| |
| |
| |
| |
Levensbericht van C.H. van Rhijn.
Met weemoed ga ik gevolg geven aan het vereerend verzoek der ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ om een ‘beknopt levensbericht’ van mijn vriend Prof. Dr. C.H. van Rhijn; en eerlijk zal ik trachten mij te schikken naar den wensch der maatschappij, die ‘niet eene uitvoerige levensbeschrijving, maar een kort levensbericht’ verlangt, en hare bedoeling nog verduidelijkt met de woorden ‘het oordeel over de verdiensten (der gestorven leden) wordt het best aan het nageslacht overgelaten. Thans behoeft slechts gezorgd te worden dat de feiten worden opgeteekend die bij de bepaling van dat oordeel moeten worden gekend.’
Maar terwijl de maatschappij de lofredenen afwijst, verbiedt zij niet het levensbeeld met liefde te teekenen, noch ook het hart te laten medespreken bij het schetsen van dit levensbericht. Dit zou mij ook niet goed mogelijk wezen.
Cornelis Hendrikus van Rhijn werd den 22sten Juli 1849 te Delft geboren, als zoon van Pieter van Rhijn en Johanna van der Sney Felix. - Zijn vader, geb. te Hazerswoude, 27 Febr. 1807, was eerst gehuwd geweest met Johanna Willemiena de Raad; welke echt gezegend was
| |
| |
met acht kinderen; de eerste echtgenoote overleed in 1838; het tweede huwelijk werd gesloten 18 Juni 1840, waaruit negen kinderen stamden. Verscheidene stierven jong, en werden dan spoedig door een naamgenoot vervangen; zoo vind ik in een familielijst vier malen een Adriaan; in Oct. 1829; Jan. 1832; April 1833; en April 1835; deze vierde bleef in leven. Onze Cornelis had ook een voorganger gehad geb. 10 Dec. 1842, gest. 17 April 1843; toen in '45 en '47 telkens een meisje; en 22 Juli 1849 een jongen; het was te voorzien dat deze zoon ook Cornelis Hendrikus zou heeten.
Vader van Rhijn was een door en door practisch man, met veel doorzicht en gezond verstand, die in het burgerlijk en kerkelijk leven in Delft een belangrijke plaats heeft ingenomen. Zijn zoon bewaarde, in een warm gesteld ‘in memoriam’, de lijst der openbare betrekkingen door zijn vader vervuld, en staarde hem na als ‘een man van grooten invloed in den kring zijner omgeving; voor ons en onze kinderen een voorbeeld en voorganger op den weg van eerlijke toewijding en stipte plichtsbetrachting; van reine deugd en nooit verflauwde godsvrucht.’ Vader en moeder beide met groote en schoon beloonde inspanning arbeidende voor het gezin, teeder gehecht aan hunne kinderen. ‘Ik kan ook daarvoor Vader niet genoeg danken’ getuigt de zoon.
Aan de ouderlijke woning zijn tal van liefelijke herinneringen verbonden; en mijn vriend heeft ze in zijn trouw geheugen goed bewaard. Nooit vergat hij hoe zijn vader hem de bijbelsche geschiedenis vertelde uit van der Palm's ‘bijbel voor de jeugd’; en hij daarvan indrukken ontving die hem altijd zijn bijgebleven. ‘Ik geloof niet dat er een tijd is geweest waarin het niet vaststond dat ik dominé moest worden’ vertelt hij zelf.
| |
| |
Al vroeg werd hij meegenomen naar de kerk, en woonde geregeld de prediking bij, inzonderheid bij Dr. Ternooy Apèl en Dr. H. de Veer. De eivolle kerken bij deze talentvolle woordvoerders der opkomende ‘moderne’ richting maakten grooten indruk op den jongen; de religieuze opwekking die omstreeks 1859 en volgende jaren de Delftsche gemeente doortrilde, werd ook in de ouderlijke woning gevoeld. Moeder van Rhijn hoorde liefst Dr. Ternooy Apèl; vader was bizonder ingenomen met De Veer. De uitgesproken ‘moderne’ overtuiging van Ds. De Veer schijnt aanleiding geworden dat de zoon private catechisatie ontving van den godsdienstonderwijzer Harthoorn, trouwens ook geen orthodox man. De geest in de ouderlijke woning was mild godsdienstig; wel mild, maar ook wezenlijk ‘godsdienstig’. Op den duur werd toch eene andere prediking begeerd dan de moderne van omstreeks 1860.
Het eerste maatschappelijk onderwijs werd ontvangen op de ‘departementale’ school, zooals toen de scholen van ‘het Nut’ heetten; ik heb er een in Breda bezocht. Het was een ‘bizondere’ school; men begon met gebed; nooit heb ik oneerbiediger zien bidden dan daar. Een enkele onderwijzer vertelde, op den Goeden Vrijdag, wel mooi en boeiend de lijdensgeschiedenis. Voorts was het een neutrale school, en er was niets ‘bizonders’ aan; maar er werd flink gewerkt en de jongens leerden er goed.
Hoofdonderwijzer aan ‘de Departementale’ in Delft was de heer Boxtandt; later bezocht van Rhijn de school van den heer H. van Nerum, en genoot daar het onderricht van den heer A. van Nerum, den lateren leeraar in geschiedenis en eng. taal op het Gymnasium. In 1863 deed hij admissieexamen voor het Gymnasium; door een list. De heer Mastbroek ondervraagde hem, zonder te zeggen waarvoor, en zoo werd hij gymnasiast. Rector was in die dagen
| |
| |
Dr. G. van Wieringen Borski; praeceptor A. van Nerum, conrector Dr. J.M. van Gent. Het laatste jaar genoot hij er ook het onderwijs van Dr. J.G. van Eyken; van Rhijn behield aan allen de aangenaamste herinneringen. Hij liep het gymnasium geregeld af; latijn en geschiedenis waren zijne lievelingsvakken; de mathesis bekoorde hem niet.
De vrienden van ‘de Departementale’ waren een anderen kant uitgegaan; bijna allen naar de H.B.S. - In aanteekeningen over die dagen legt hij herinneringen vast aan dien heerlijken jongenstijd; echte jongensdolheden uitgehaald; 's winters in huis; 's zomers op wandelingen ‘naar Sion’. Zijne vrienden gingen geregeld ter kerk, even als hij. Intusschen verslapte de religieuze opwekking in de gemeente; Ds. H. de Veer werd directeur aan de H.B.S.; Ternooy Apèl ging naar Amsterdam; zij werden vervangen door brave dominé's, een modern, een evangelisch; achtingswaardige mannen, maar van wie geen bezieling uitging. Van Rhijn ging in die dagen nu en dan naar de Remonstrantsche kerk, kwam ook met veel belangstelling bij orthodoxe predikanten der Ned. Hervormde. In die dagen sloeg de confessioneele richting hare tenten op in het Evangelisatielokaal ‘Veritas’; maar dat kon de familie van Rhijn niet bekoren; ‘zelfs mijne moeder ging er nooit heen’, vertelt hij; hem leek het sectarisch; de woelige circulaires van de confessioneele vereeniging wekten afkeer in hun huiselijken kring. Vader van Rhijn hielp in die dagen mede aan de beroeping van gematigd orthodoxe predikanten: Dr. Astro; Alb. van Toorenenbergen, ook Dr. A. Drost. Maar aan de kerk bleef hij getrouw; was jaren lang ouderling; later (pas in 1881) lid van het kiescollege, en in 1888 nog (dus op 81-jarigen leeftijd) lid en straks voorzitter van het college van kerkvoogden.
| |
| |
Vader van Rhijn was eigenaar van een korenmolen; de zoon haalde in zijn vrije uren wel het korengeld op bij bakkers en particulieren; gaf den Zaterdagmiddag en avond aan administratie van den molen, en interesseerde zich in die jaren reeds zeer voor een deel van zijn vader's werkzaamheden, de politieke verkiezingen.
Vader van Rhijn was een politicus; een van de voormannen der conservatieve richting in Delft. In de eerste jaren van het weekblad ‘Uilenspiegel,’ dat, naar men zeide vooral door moderne dominé's werd gevuld, kwamen dikwijls aardigheden voor op den heer van Rhijn, ik meen in gezelschap van de heeren Kühler en Veth. De oude heer stoorde er zich niet erg hard aan en ging rustig voort zijne candidaten te laten kiezen in den Gemeenteraad, de Provinciale Staten en de Tweede Kamer. Al vroeg stak er in den zoon ook iets van een politicus. Als student had hij een lijst in het hoofd van al de stemmen, die in de voornaamste kiesdistricten waren uitgebracht.
Den 9den Nov. 1866 trof het talrijk gezin de zware slag van het overlijden der geliefde moeder. Sinds dien verdween de gezelligheid uit den huiselijken kring; de keus van de huishoudster schijnt niet zeer gelukkig geweest te zijn; vader was in zijn zaak of op eene vergadering, maar bijna nimmer tehuis; onze gymnasiast zat op zijn kamer te studeeren,
In die dagen, het laatste jaar van zijn gymnasiumtijd, viel de aanneming en bevestiging als lidmaat van de Ned. Herv. Kerk. Ten huize van Ds. Drost ondervraagde de heer Harthoorn zijn leerling; vader van Rhijn assisteerde als ouderling. Een zekere afkeer van ‘uiterste’ richtingen, en eene waardeering van liberalen en modernen, die wij later in van Rhijn opmerken zullen, zijn onge- | |
| |
twijfeld ook de vrucht der milde opleiding in zijne jeugd.
Den 8sten Juli 1868 werd de gymnasiast tot de academische lessen bevorderd, na het uitspreken van eene latijnsche oratie: ‘de Mohammede.’ Hij zou te Utrecht studeeren.
Wij hebben hem in Utrecht nooit anders gekend dan op de gezellige - niet groote - voorkamer aan de Voorstraat, hoek van de Boothstraat. Daar woonde hij de volle vijf jaren tot September 1873. Op de ‘achterkamer,’ maar die, ten opzichte van de Boothstraat, ‘voorkamer’ was, woonde de eerste twee jaren de theologant Ph. Peter; in 1870 betrok Ary Pijnacker Hordijk die kamers; ook deze heeft den vollen tijd bij Lindeman gewoond. Het eerste jaar was Van Rhijn geen lid van het studentencorps; maar het volgende liet hij zich als novitius inschrijven. Zijne vrienden J.D. van Arkel (thans pred. te Ellecom), A. Voorhoeve (Amsterdam), A.A. Schouten (Wamel) bewogen hem daartoe. De niet-leden in Utrecht behaagden hem niet; hij vond onder hen ‘geen geschikte conversatie.’ Na zijne installatie ontving hij de uitnoodiging van het oratorisch-homiletische gezelschap Elias Anne Borger - waarin hij een geliefd en werkzaam lid, ook een jaar praeses geweest is, en in 1873 honorair geworden is.
Van Rhijn was een knap en vlijtig student, met groote werkkracht en een goede tijdverdeeling. Daardoor had hij ook tijd voor het gezellig verkeer, niet alleen met de leden van ‘Borger’, ook met liberale theologen en studenten van andere faculteiten ging hij om. Bij de professoren Grinwis en P. de Jong, vrienden van zijn vader, kwam hij aan huis. In den ‘Senatus Veteranorum’ had hij een jaar zitting als vertegenwoordiger der theologische faculteit.
| |
| |
Hij had het er op gezet een wetenschappelijk theoloog te worden; en wat hij van plan was, dat deed hij; althans voor zoover het in zijn vermogen was. Hij gaf iets niet gemakkelijk op; ik denk dat hij dit had van zijn vader, die tot viermalen toe een zoon Adriaan noemde. - In Juni 1870, dus op den gewonen tijd - deed hij zijn propaedeutisch examen, en nu ‘kwam’ hij in de theologie. Hij gaf er zich aan, terstond en geheel. In Utrecht werd in den groentijd al aan de novitii gevraagd wat zij waren, orthodox of modern; en de groenen gaven er een vrijmoedig antwoord op, ja schreven het in de ‘groenen-boeken’ achter hun naam, hun faculteit, hun woonplaats; men had bijna kunnen vragen waarvoor we dan toch eigenlijk kwamen studeeren, wanneer onze overtuiging reeds vaststond. ‘Om in ‘onze’ overtuiging bevestigd te worden’ had deze of gene kunnen antwoorden. Van Rhijn had nog geen gevestigde overtuiging: hij had orthodoxe sympathiën, ook liberale. En daarom was hij een dankbaar student.
In die dagen doceerden in Utrecht de hoogleeraren B. ter Haar; J.I. Doedes; J.J. van Oosterzee; voortreffelijke mannen. Nicolaas Beets, die in 1874 zijne inaugureele oratie hield, heeft hij niet meer als professor gehoord; van Doedes en v. Oosterzee heeft hij een diepen indruk ontvangen. Prof. ter Haar was in zijne nadagen; Doedes en v. Oosterzee nog in hunne kracht. Ter Haar gaf inleiding; kerk- en dogmengeschiedenis en ethiek; hij was een minutieus geleerd man. Doedes doceerde exegese, kritiek, naturaal en encyclopaedie; Van Oosterzee dogmatiek, bijbelsche theologie en pastoraal. - De bekende docent M.D. de Bruyn, door ons oneerbiedig ‘Bruintje’ genoemd, een man in de vaderlandsche letterkunde en de vaderlandsche godgeleerdheid te huis als weinigen,
| |
| |
verklaarde dat er in geen honderd jaren aan eenige universiteit in Nederlend zulke colleges in de practische theologie waren gegeven als die van prof. van Oosterzee. - Van Rhijn ontving dan ook een diepen indruk van dezen leermeester. In die dagen bestonden de ‘academiebeurten’ nog. Beurtelings in de Dom- en in de Janskerk traden de drie professoren in de theologie, volgens rooster, op; Van Rhijn sloeg geen beurt van prof. v.O. over. De kerk begon om tien uur, om in de studentenbanken een goede plaats te hebben, moest men er al om 9 uur zijn; dikwijls waren wij er al om 9 uur. En vele studenten waren diep onder den indruk van deze breede, warme welsprekendheid; sommigen tot hun schade, want wie v.O. wilde nadoen, deed mal; dat hebben ook wel enkelen zijner leerlingen bewezen.
De colleges van prof. Doedes werden niet zoo geapplaudisseerd, maar gingen dieper. Een redenaar was Doedes niet; wel een ‘ontdekkend’ prediker; en zijne colleges hadden invloed. Hij kwam - in zijne naturaal vooral - in de behoeften van jonge menschen. In die dagen werd wel gezegd: ‘Doedes zou modern zijn, zonder zijn geloof aan de lichamelijke opstanding des Heeren’; - maar hij was dan niet modern; en geloofde aan de opstanding ten derden dage. ‘Doedes' betoog over de lichamelijke opstanding is mij altijd bijgebleven, en heeft aan mijn leven meer vastheid gegeven, dan ik misschien toen wel voorzien kon’, verklaart van Rhijn.
Ik herinner mij nog zeer goed v. Rh.'s ‘eerste voorstel’; hij hield het onder prof. Doedes, in de Domkerk - 31 Maart 1873 - over Joh. VIII : 36. Er was iets Oosterzeeaansch in: ‘de waarachtige vrijheid, den door Christus vrijgemaakten mensch verzekerd’. Zijn ‘tweede voorstel’ hield hij onder prof. v. Oosterzee; ook in den
| |
| |
Dom; over Hand. XXIV : 16: ‘een onberispelijke consciëntie’. Wij hoorden dat prof. v.O. bizonder met deze proefpreek ingenomen was.
Zijne examina deed hij op tijd. Dr. Beynen, de gevierde rector van het haagsche gymnasium, zeide wel aan zijne leerlingen: ‘wie geregeld elken dag twee uur studeert, die wordt een knap man’. Naar dien maatstaf moest Van Rhijn wel knap worden; hij studeerde zeker behalve de colleges, wel vier uur elken dag: en ook wel meer. En hij week van zijn regel niet af. Wanneer hij voor een examen ‘zat,’ dan hadden de vrienden maar een korte audiëntie. Op zijn propaedeutisch behaalde hij een tweeden graad; bij zijn candidaats en zijn promotie een eersten; 't geen zeker niet achterstond bij een tegenwoordig ‘cum’.
Van Rhijn had wel eens neiging gehad om ook in de rechten te studeeren; niet met het oog op ‘de praktijk’, noch op een kamerzetel; maar om later op het gebied van het kerkrecht te kunnen optreden. Daar is intusschen niet van gekomen. Ook zijn voornemen om een dissertatieonderwerp uit het kerkrecht te nemen kon geen genade vinden in de oogen van zijn promotor, prof. Doedes, die hem wees op den aanval van A. Hilgenfeld en O. Pfleiderer tegen de echtheid van den eersten brief van Petrus. Dit onderwerp trok den doctorandus ook wel aan, en met moed toog hij aan den arbeid.
Hij had intusschen Utrecht verlaten, en werkte in Delft. Kort vóór zijn candidaats had Van Rhijn zich verloofd met Mej. Anna Geertruida Pijnacker Hordijk, die op Honselersdijk bij Naaldwijk woonde, de zuster van zijn contubernaal Ary, den tegenwoordigen predikant bij de Waalsche Gemeente te Nijmegen. Het was in die familie in die dagen een aardige tijd. Twee dochters waren
| |
| |
verloofd, de eene met den cand. Van Arkel, de andere met Voorhoeve; Van Rhijn kreeg de derde, een paar jaren later zou de vierde Mevrouw Gunning worden; die Naaldwijksche Pijnackers waren een leeraarlievende familie! - Van Zaterdags tot Maandags ging Van Rhijn naar Broekvliet; van Maandag tot Zaterdag zat hij dan weer vlijtig te werken. Terwijl de dissertatie vorderde, naderde ook de tijd voor het proponentsexamen, dat hij aflegde voor het provinciaal kerkbestuur van Drenthe, 29 April 1875. Zes weken later volgde zijn promotie, den 10den Juni. En hiermede was zijn academische loopbaan ten einde. Zij had hem veel goeds gebracht.
Zijn academisch proefschrift: ‘de jongste bezwaren tegen de echtheid van den eersten brief van Petrus getoetst’, werd in de theologische wereld gunstig ontvangen. Studiën, Geloof en Vrijheid, Voor Kerk en Theologie, Theologisch Tijdschrift, Zeitschrift für wissenschaftliche Theologie, Jenäer Literatur-Zeitung, Jahrbücher für protestantische Theologie spraken allen een woord van waardeering voor den jongen doctor.
Weldra kwamen de beroepen. Van Rhijn was niet een dier geliefde ‘ultra’ candidaten, op wie de kerkeraden zitten te wachten ter plaatse waar het proponents werd afgelegd. Die waren er toen wèl; die kwamen er al meer; met de vraag rees het aanbod. Dierbare broeders; aan de academie obscuur in het kwadraat; en straks op ééns groote lichten. Meteoren aan den kerkelijken hemel. ‘Gaarn getrouwen’, om de twee of drie jaar van standplaats verwisselende, om telkens een nieuwe gemeente te onthalen op hunne getrouwheid en hun clichés. Wij kenden ze zoo. Aan de academie voorspelden we de kerkelijke carrière van die heeren; Van Rhijn omsingelde hun naam met
| |
| |
zijn gullen glimlach; maar niemand kreeg het in het hoofd in hem zulk een wachter op Sion's muren te zien. Toch bleven de beroepen niet uit; hij kreeg er vijf. Vader van Rhijn had hem gaarne in Kethel gezien; maar de zoon koos Leusden, zeker ook om de boschrijke streek die de jonge vrouw zoo lief had. Den 8sten October 1875 werd het huwelijk voltrokken; den 7den November was het intree in Leusden.
Nog goed herinner ik mij dien Novembermorgen in Leusden; wij waren met een clubje studenten uit Utrecht gekomen: Pijnacker, Ulfers, Datema, en zeker nog verscheidene anderen. Dr. G.J. van der Flier, destijds in Delft, was bevestiger: 1 Tim. I, 15m ‘aller aanneming waardig’ was de tekst; de jonge dominé had Ps. 127 : 1 ‘zoo de Heer het huis niet bouwt, te vergeefs arbeiden de bouwlieden’. In Utrecht moest ik alles van bevestiging en intree vertellen aan prof. v. Oosterzee, die den intreetekst ‘iet of wat neutraal’ vond. Maar Van Rhijn hield niet van vlagvertoon.
Het was in Leusden een gelukkige tijd. Nog nu, na bijna veertig jaren is Ds. van Rhijn daar niet vergeten. Toen eenige vrienden, den 9den Nov. 1900, daar waren saamgekomen om met onzen vriend gedachtenis van 25-jarige evangeliebediening te vieren, was daar een nieuwe gemeente ontstaan; doch ook voor die nieuwe gemeente was Ds. van Rhijn geen vreemde. Ik heb van den tegenwoordigen predikant van Leusden een vriendelijk uitvoerig schrijven over Van Rhijn's verkeer en arbeid aldaar: ‘van stonde aan had hij de liefde der gemeente, ook van de aanzienlijken, en die goede verstandhouding werd niet weinig bevorderd door mevrouw Van Rhijn, wier nagedachtenis nu nòg in de gemeente leeft, èn als een vriendelijke verschijning, èn als zeer innemend in
| |
| |
den omgang. Zijn verkeer kenmerkte zich door groote jovialiteit en hartelijkheid; hij was predikant voor de gansche gemeente.’
De eerste tijd was voor de kennismaking met de gemeente, en daar ging heel wat tijd aan, want Leusden was heel uitgestrekt, door de drie buurtschappen Aschat, Stoutenberg en Oud-Leusden. Menige wandeltocht werd daar ondernomen naar Hamersveldt en ‘over de hei’ naar Oud-Leusden; op deze tochten ging de ouderling Baron van Hardenbroek van Lokhorst, die toen met zijn gezin den fraaien ‘Heiligen Berg’ bewoonde, dikwijls mede; en daar is toen tusschen den jongen dominé en zijn ouderling een vriendschap voor het leven gesloten.
‘Wat ik over zijn preeken hier in de gemeente hoorde, en wat ik er zelf van gehoord heb’, schrijft Ds. Schallenberg, ‘heeft op mij den indruk gemaakt dat ze Oosterzeeaansch waren naar den vorm, terwijl de exegese aan Doedes deed denken’. - Niet onjuist; Van Rhijn was, zooals wij gezien hebben, sterk onder den indruk van v.O.'s voorbeeld geweest; en zijn aanleg wees naar die richting. In zijn toga, met zijn donker uiterlijk, glad geschoren gezicht, forsche gestalte deed hij denken aan Luther. Zijne theologische overtuiging maakte in den aanvang wel den indruk van rechtsch-evangelisch; ‘ik veronderstel dat hij vooral in zijn allereersten tijd de Leusdensche gemeente op menige ketterij onthaald heeft’ schrijft Ds. S. Hijzelf dankt veel aan het verkeer in de familie Pijnacker Hordijk, waar een warm godsdienstige toon leefde. ‘Mijne overtuigingen waren allengs, ook door het verkeer op Broekvliet, beslister geworden, principieeler, kloeker; en mijn omgang in de gemeente meer op den man af’.
| |
| |
En zoo gingen de eerste jaren in Leusden gelukkig voorbij. Helaas, het is niet van langen duur geweest. Den 8en Juli 1878 overleed de lieve jonge vrouw, ten huize harer moeder te Honselersdijk; en de bedroefde weduwnaar keerde naar de pastorie alleen terug.
Het leven werd daar nu geheel anders; ‘het leven’ was er uit. De dominé van Leusden nam candidaten in huis, om ze voor hun proponents klaar te maken; en zocht voorts in veel werken afleiding en troost. Dr. J. Th. de Visser, die in '80 zijn opvolger te Leusden werd, logeerde ook eenige maanden bij hem en werkte daar voor zijn doctoraal. Nog onlangs verhaalde hij mij van dien tijd: ‘ik heb in mijn heele leven nooit iemand gezien die zòò werken kon. Wanneer ik nog denk aan den Dinsdag in de pastorie van Leusden, dan verbaas ik er mij nog wel eens over. Van Rhijn had dan ongeveer den ganschen dag gecatechiseerd; om vijf uur werd gegeten (en ook dat deed hij goed), dan wat gerust of in den tuin gewandeld; om halft acht zat hij op zijn studeerkamer, en bleef dan, zonder opstaan of opkijken, nog eens volle zes uren achtereen werken’.
In dien tijd, 16 Dec. 1878, viel het vijftig-jarig bestaan der Ned. Herv. Gemeente van Leusden; en Van Rhijn was er de man niet naar om dit onopgemerkt te laten voorbijgaan. Hij ‘maakte’ er dan ook heel wat van. Hij had zich goed van de geschiedenis der gemeente op de hoogte gesteld, en den 15den Dec. 1878 een extra dienst georganiseerd, des middags om half twee. Tot dezen dienst waren de familiën der stichters uitgenoodigd, benevens de nog in leven zijnde predikanten die in Leusden hadden gestaan. Van Rhijn gaf de toespraken, bij die gelegenheid gehouden, uit. De zijne bevat zoowat al het belangrijke dat van Leusden te zeggen viel; zijn
| |
| |
snuffelinstinkt was hem hier weer goed te pas gekomen. Literatuuropgave besluit de inleiding.
Nog bijna twee jaren bleef hij in Leusden; een groot aantal beroepen wees hij af; het achttiende of negentiende nam hij aan: Gouda. Den 9den Mei 1880 nam hij afscheid van de hem zoo dierbaar geworden omgeving; den 23sten werd hij te Gouda bevestigd door zijn collega B.J. Swaan.
Hier waren de toestanden natuurlijk gansch anders dan in het stille Leusden. In den kerkeraad twee stroomingen: de rechtzinnige en de evangelische fractie. De evangelische had zijn beroeping doorgedreven, schoon hij religieus tot de rechtzinnige behoorde. Van daar dat hij voeling had met beiden, en spoedig vrienden vond onder alle richtingen. Hij begon, als in Leusden, met huisbezoek. Spoedig had hij zestien uur catechisatie per week. Ik herinner mij nog levendig zijne beschrijving van een ‘Goudschen Dinsdag’; dan hield hij zoo'n tien uren catechisatie. Des morgens van 9-3, zes uur achter één! dan ging hij een paar uur naar bed; sliep zijne vermoeidheid weg; en gaf na het eten nog eens vier uur les. Wel had hij de andere dagen van de week nog eenige uren, maar de rest werd eerlijk verdeeld tusschen practijk en studie: huisbezoek, ziekenbezoek, werken voor de preek en theologische studie. Het was een opgewekt leven; midden in het land; dicht bij Delft; ten gevolge waarvan hij dikwijls een bezoek van zijn ouden vader ontving; in de gemeente gewaardeerd; in den kerkeraad verzoenend optredende tegen het uitdrijven der evangelischen, zoo bekleedde hij met eere zijne plaats in ‘de stad der lange pijpen en gekleurde kerkglazen’ zooals hij Gouda wel eens schertsend noemde.
| |
| |
Ook ging de zon weer schijnen in zijn huis. Den 11den Mei 1882 trad hij weer in het huwelijk. Mej. Aletta Kruyt reikte hem hare hand, en was sinds dien de trouwe en teergeliefde gade die zijn huis gelukkig maakte. Mevrouw van Rhijn heeft altijd blijmoedig in den practischen arbeid van haren echtgenoot gedeeld; in Gouda met ziekenbezoek en zondagschool, totdat het aangroeiend gezin haar daarin belemmerde; later, in Groningen, opnieuw in velerlei bemoeiing ten goede der gemeente.
Reeds in Leusden had Van Rhijn een en ander gepubliceerd van zijnen wetenschappelijken arbeid; in de ‘Studiën’ van 79, 80, 81 komt reeds menige bijdrage van hem voor. Toen dit tijdschrift had opgehouden, gingen eenige jongeren de ‘Theologische Studiën’ oprichten; in 1882. Van Rhijn, Daubanton, Jonker, Thijm en ik. We vergaderden een en andermaal in Utrecht; besloten ons best te doen en te zien wat wij konden. Niet bepaald gunstig voor gezetten wetenschappelijken arbeid was dat vier onzer in groote gemeenten werkten; Daubanton alleen nog niet. Deze stichtte Zondags de Zwolsche Walen, en had door de week tijd voor studeeren, zooals hij met overvloedige goede werken bewees.
Van Rhijn nam in de Theol. Studiën de inleiding op het N.T. - de lijst zijner geschriften aan het eind van dit opstel toont hoe ijverig hij daaraan werkte. Ook had hij zich nog ‘laten verleiden’ tot de uitgave eener vaderlandsche bewerking van Riehm's Bijbelsch woordenboek. Het werd eigenlijk te veel, zelfs voor een zoo sterk man als hij; zijne gezondheid begon er onzer te lijden.
In zooverre was het gelukkig dat het professoraat in Groningen eene verandering kwam brengen, en hij zich voortaan in de eerste plaats aan de studie wijden mocht. Benoemd als opvolger van Prof. Dr. S.S. de Koe, deed
| |
| |
Van Rhijn den 19den October 1886 zijne intrede als Hoogleeraar in de faculteit der Godgeleerdheid met eene redevoering over ‘traditie, kritiek en de eisch van het ideaal’. Het was eene poging om de traditie, de kritiek en het ideaal de plaats aan te wijzen die zij, naar zijne meening moeten innemen; en hij trachtte dat inzonderheid te doen in zake de drie studievakken, die hij te onderwijzen kreeg: de oud-christelijke letterkunde, de geschiedenis van het christendom, en de geschiedenis van de leerstellingen van den christelijken godsdienst. Het was een welverzorgde redevoering; met dat aangenaam boeiende dat hem in de dagelijksche conversatie ook eigen was.
De theol. faculteit in Groningen bestond in die dagen uit de heeren van Bell, van Dijk en Wildeboer; en, vanwege de Ned. Herv. Kerk, Kruyf en Hofstede de Groot Jr. Later nam Dr. Meyboom de plaats van prof. van Bell; Bleeker die van Wildeboer, en A.J. Th. Jonker en Mallinckrodt de plaatsen vanwege de Ned. Herv. Kerk. Dr. Reitsma was reeds in de plaats van prof. Hofstede de Groot Jr., die overleden was. Met al zijne ambtgenoten was Van Rhijn op een aangenamen voet. Groot was zijn blijdschap toen in 1905 Dr. Jonker benoemd werd, met wien een trouwe vriendschap hem verbond, en voor wien hij in dagen van diepen rouw een trouwe vriend en trooster geweest is.
De theol. richting van prof. van Rhijn was niet confessioneel; en ook niet ethisch; maar hij was een leerling van de Utrechtsche school; de inhoud zijner overtuigingen was ongetwijfeld in gezonden zin orthodox; het recht der kritiek kon hij natuurlijk niet betwisten; en hij had velerlei relatie met de ethischen. Een bijbelsch theoloog wilde hij het liefst wezen; en de bestaande
| |
| |
richtingen waren voor hem niet altijd ‘constante’ grootheden.
Aan de vaktijdschriften kan het overgelaten worden van Rhijn's theologisch standpunt en zijn wetenschappelijken arbeid te beoordeelen; getrouw aan de bedoeling dezer bladzijden, treed ik daar niet in. Voor zijn eigen tijdschrift, de ‘Theologische Studiën’ is een opstel in bewerking dat, door een dankbaren leerling geschreven, aangaande zijn onderwijs en zijn omgang uit eigen ervaring berichten zal. Maar ik ga iets anders doen. Ik ga hier een en ander oververtellen van wat sommigen zijner leerlingen, oud-leerlingen en vrienden mij aangaande zijn arbeid en zijn verkeer in Groningen hebben medegedeeld; en meen daarmede mijn onderwerp het best te naderen.
Natuurlijk wierp de jonge professor zich met alle kracht op den college-arbeid. Of hij daarbij wel in de fout verviel van prof. Doedes weet ik niet; maar ik denk het niet. Prof. Doedes deelt ergens mede dat hij zich op zijne colleges voorbereidde, niet alsof hij studenten moest inlichten die er weinig of niets van wisten; maar alsof hij collega's, die er alles van wisten, tot zijne zienswijze overhalen moest. Hetgeen in sommige opzichten verkeerd gezien schijnt.
Van Rhijn's colleges werden goed bezocht en over het algemeen gewaardeerd. Zijn trouwe vriend Dr. J. Th. de Visser schetste hem niet alleen als professor in engeren zin, maar als leidsman, vriend, geestelijk vader voor tal van jonge menschen. Als zoodanig heeft hij hen opgeleid in den besten zin des woords. ‘Hij kon of wilde niet voorbij zien dat zijne leerlingen aanstaande dienaren der kerk waren, en wel in de eerste plaats. Daarvoor zat hem de liefde voor de kerk te zeer in het bloed; gevoelde
| |
| |
hij - zonder tot de ethische richting te behooren - te veel voor de nauwe betrekking van consciëntie en sciëntie; van waar-zijn en de waarheid zoeken; van godsdienst en wetenschap. Terwijl hij met zijne beste krachten de godgeleerde wetenschap diende, heeft hij daarbij steeds de waarde van de persoonlijke godsvrucht met warmte bepleit, wel wetende, dat de geest tot hooger orde komt, als het hart in orde is’. (Zie Dr. J. Th. de Visser in de Nederlander, 18 Oct. 1911).
Bij dezelfde gelegenheid als Dr. de Visser wijdde de heer A. Blink Kramer, pred. te Saaksum een gloedvol artikel aan zijn leermeester; de aanleiding was het 25-jarig jubilee als professor.
‘Allereerst dan denken wij aan prof. van Rhijn als den hoogleeraar voor zijne studenten. Hoe hij op zeer heldere wijze ons inleidde in de kwesties betreffende den N. T.ischen kanon, de oud-christelijke geschriften, den N. T.ischen inhoud; het laatste soms in verband gebracht met het dogma der kerk. In het bizonder maakten ook de colleges over dogmengeschiedenis een zeer aangenamen indruk; de uren hieraan besteed, werden gerekend tot de mooisten van den academischen cursus. In dit alles wilde de hoogleeraar aan het theoretische het practische paren. Nimmer vergat hij dat niet alleen hooge zin voor wetenschap alles bepalen moet; maar dat de studenten ook eens zullen staan voor de gemeente, zoodat naast het wetenschappelijk, ook het practische doel van de hooge school tot zijn recht kwam’.
Een zijner leerlingen uit den laatsten tijd roemt zijn jovialen omgang; op de jongelui maakte het natuurlijk bizonderen indruk wanneer de professor hen op straat aansprak, een eind met ze opliep en belangstellend naar allerlei informeerde. ‘Hij wist meer van ons af dan wij dachten’. Vervolgens wat hen tot het laatst toe trof was de ijver en de zorg, waarmede hij zich altijd voor de colleges voorbereidde - studenten merken dit wel - en dat hij ‘van het begin tot het einde’ hen boeide. ‘Men kon aan zijn colleges merken dat hij er hard voor gewerkt
| |
| |
had; en hij wist ons liefde en belangstelling voor zijne vakken in te boezemen. Hij verwaarloosde het stichtelijke voor het wetenschappelijke niet; en wanneer hij een pericoop geëxegetiseerd had, kregen wij dikwijls daarna een aantal wenken voor de homiletische behandeling. Het meest gezocht en gewaardeerd was het college over de dogmenhistorie. (Dit getuigen vele studenten). Vervolgens wijst deze schrijver nog op het humoristische, dat hem eigen was; een gevaarlijke eigenschap in saai-Nederland, en waardoor hij ook wel eens verkeerd begrepen werd en ‘tegen het Groninger volkskarakter aanstootte’; sommige gelijkvloersche, verstandelijke naturen meenden dan soms dat hij niet ernstig genoeg was; maar ‘wij, die hem begrepen, merkten den diepen ernst wel op ook in het humoristische kleed.’
En hier een schrijven van een jongen doctor in de theologie die mij zijn promotor teekende. De schrijver is Dr. W.L. Slot Jr. pred. te Rekken. Na eerst vermeld te hebben dat hij zijne studiën in Utrecht begonnen was, en waarom hij na den dood van prof. Baljon, Groningen verkoos, vervolgt hij:
‘Mijn entree in de studeerkamer van prof. van Rhijn blijft onvergetelijk. Direct was ik op mijn gemak. Met fijnen takt kwam hij achter alles. Men voelde niet gewogen te worden; en toch, prof. van Rhijn wist, na het onderhoud, wat hij weten wilde. Hulp werd beloofd inzake het formeele, het essentieele was voor eigen rekening. Ik was niet tevreden over de gemaakte ‘inleiding op den brief aan de Hebreën’, aangezien men hier slechts compilator kon zijn, en vroeg verlof mijn eerste hoofdstuk: ‘de briefkwestie’ tot proefschrift om te werken. Met vreugde begroette prof. van Rhijn mijn vraag. Ook hij was beu van het oude systeem van ‘inleidingen’. Het is daarom ontzachlijk jammer dat hij zijn plan, een geschiedenis van de boeken des N. Verbonds te schrijven, niet heeft kunnen voltooien. Veel heeft hij er mij van verteld. Het zou een buitengewoon belangrijk stuk arbeid geworden zijn.
‘Nu aan het werk!’ Hij overstroomde zijn leerling met opgave van literatuur. Niets was hem te veel. Zelfs dagen van zijn vacantie gaf hij. Nooit vergeet ik de wandelingen met hem gemaakt in Hummelo.
| |
| |
Wat hebben we daar heerlijk gedebatteerd! Hoe enthousiast werd hij, wanneer ik hem een conjectuur bracht; hoe troostte hij wanneer er teleurstellingen waren. Bij het heengaan was het: ‘denk aan het ideaal; op den dag van de promotie moet jij degeen zijn, die het meest van het onderwerp weet!’
Prof. v. Rhijn wordt door het volgende, geloof ik, treffend als promotor getypeerd. Ik droeg mijne meening voor; hij de zijne; wij hielden ieder de onze vast. Daar op eens neemt hij zijn hoed af: ‘ik heb er allen eerbied voor, een doctorandus met een eigen opinie!’
Vóór het afdrukken heb ik hem op zijn kamer mijn proefschrift voorgelezen. Wat waren dat leerrijke uren! Fijn kon hij schaven; niets ontsnapte zijn aandacht. Bij het afdrukken had hij oog voor den vorm; ging herhaaldelijk naar de drukkerij om aanwijzingen te doen; toonde de hartelijkste belangstelling. ‘Wil je wel gelooven dat ik je boek heb liefgekregen?’ Hij was, ook als promotor ‘Vader van Rhijn’. - Ik heb hem zeer liefgehad, dezen trouwen vader, ook voor zijne leerlingen’.
Ik geloof dat, al wordt mij ‘een levensbericht, geen lofrede’ gevraagd, deze warme hulde uit een dankbaar hart hier niet misplaatst is. Ten slotte is de dankbaarheid die een mensch bij zijne tijdgenoten, die een professor bij zijne studenten heeft weten te wekken, een waardemeter.
De heer Dr. G.A. Wumkes, Ned. Herv. pred. te Sneek antwoordde mij vriendelijk en uitvoerig op mijn vraag naar den indruk dien hij van zijn leermeester had behouden; hij roemt hem evenzeer als hoogleeaar en promotor, ik ga dit gevoegelijk voorbij. Maar het volgende uit dit belangrijk schrijven neem ik hier over, omdat het van Rhijn van een nieuwe zijde ziet:
‘Prof. van Rhijn's wetenschappelijke sympathiën waren allengs den kerkhistorischen kant uitgegaan. Ik schrijf het grootendeels aan lokalen invloed toe. Het monumentale kerkgebouw Sint Maarten deed werking op het gemoed van den nieuw testamenticus. Hij geraakte in den kring der ‘historischen avonden’, (Blok, Feith, Reitsma e.a.) en van nu af ligt het plan gereed: Register van het kerkelijk archief; beschrijving van het leven der kerkheiligen (St. Walburg; St. Maarten); beschrijving der kerken (Templa Groningana).
Door deze kerkhistorische sympathiën voorzag Van Rhijn in eene bepaalde leemte. Collega Meyboom interesseerde er zich niet voor, en
| |
| |
verwees de doctorandi die zich op dat terrein bewogen, eenvoudig naar Van Rhijn. Zoo ging het Krull (Koelman); mij; Nijhoff (Vigilantius) e.a. Het was uit dat oogpunt dat ook de dogmenhistorische colleges veel breeder veld besloegen dan gewoonlijk het geval is. Allerlei geestesstroomingen der 19de eeuw: evangelische richting, reveil, ethische en moderne richting werden uitvoerig behandeld.
Toen ik hem in 1908 uitnoodigde tot medewerking aan het beschrijven der oude grafzerken tusschen Eems en Lauwers was hij terstond warm voor dit plan. Hij werd onze penningmeester, en het is vooral door zijn financieelen ijver, door zijn aankloppen bij de kerkvoogdijen in de provincie en door zijn werven van inteekenaren, dat de middelen gevonden werden om het kostbare plan tot uitvoering te brengen. Hoe verheugde 't hem dat deze arbeid zoo vlot van stapel liep! ‘In twee jaar 't plan opgevat, beschreven, uitgevoerd en voltooid!’ zoo schreef hij, enthousiast.
Want werken, stoer werken, en aangevat werk àfdoen dat was zijn lust. Daartoe moedigde hij zijne leerlingen steeds aan. Wilde hij hen voorthelpen, ook in hunne positie, hij wekte bij hen geene ijdele verwachtingen op; maar als een man zei hij ronduit: ‘ik heb maar ééne boodschap: werk! en geef het verder ‘aan God over’.
‘De arbeid een zegen Gods’. Deze leus was hem geen klank, maar de ervaring zijns levens. In 1908 ontving zijn gezond, krachtig gestel een hevigen schok. Er moest worden geremd; oppassen was de boodschap. Maar al heel spoedig kwam de oude gang er weer in. En, vacantie of geen vacantie, het ging door. Den 15 Dec. 1911 schreef hij mij: ‘mijn vacantie is nu ingetreden; maar, o die tijd! en die stroom van N. T.ische letterkunde!’
Toch werd het leven bij al zijn drukte hem nimmer een jacht. Hij placht te zeggen: ‘des christens weg is een wandelen, nooit een draven. Zóó is het naar de Schrift’.
Na de voltooiing van het historisch werk (2e deel van Martinus van Tours, een boek, waarmee hij erg op had; 't streelde hem dat vooral in katholieke kringen deze arbeid zoo gunstig was ontvangen!) schreef hij: ‘Nu ga ik weer aan mijn Nieuw Testament. Ds. Deeleman te Grevenbicht zal onder mijn toezicht een hollandsche vertaling geven van het werk van Hennecken over de N. T.ische apocriefen, met vermelding van de uitkomsten der hollandsche critici. Dan hoop ik mijn ‘tekstkritiek’ uit te geven, en een onderzoek naar het oudste christendom, waarbij ik vooral hoop aan te toonen het essentieel nieuwe van het evangelie, in onderscheiding van het jodendom en boven het jodendom uit. Zoo is er werk genoeg. Dan kom ik weer geheel in mijn collegestof’.
Na het overlijden van prof. Doedes nam Van Rhijn de redactie op zich van de ‘godgeleerde bibliotheek’ (Utrecht, Kemink & Zn.) bevattende vertalingen of be- | |
| |
werkingen van belangrijke studiewerken uit het buitenland. De lijst der geschriften wijst aan hoe hij menige nederlandsche bewerking met eene voorrede verrijkte.
Hoewel in de eerste plaats man van studie, was onze professor toch ook te vol van belangstelling in het dagelijksch gebeuren om zich op te sluiten in zijne studeerkamer. Daar waren de gemeenten die hem riepen. Er zijn jaren geweest, 1901, 1902, 1903, dat hij dertig maal gepreekt heeft. Hij hielp gaarne: ‘Stuur me maar een rijtuig, en ik kom!’ Dinsdags werden zijne preeken op de markt besproken. ‘Wie hev' Sundag meneer van Rhijn had. Kerl, wat hêt ie 't zegd. Je begrijpt nait waor de kerl 't van doan haolt’. Hij had iets heel levendigs in zijne voordracht; had hij 't b.v. over den Farizeër en den tollenaar, zoo bootste hij beide na in houding en intonatie. Een stroom van woorden ‘waar de menschen paf van stonden’; nochtans heel eenvoudig en bevattelijk.
Als kerkvoogd zal prof. van Rhijn in Groningen niet spoedig vergeten worden. In Nov. 1889 benoemd, in 1904 secretaris, was hij sinds 1890 kerkmeester der Martinikerk. Wie de mooie groote consistoriekamer der Martinikerk bezoekt, vindt daar eene verzameling van fotografiën en portretten van alle voorgangers sedert de hervorming; het is het werk van den kerkmeester van Rhijn. In 1900 ontdekte hij in de A-kerk en in de Nieuwe kerk een deel van het oud-archief der Hervormde kerkvoogdij; het werd overgebracht naar de Martini en daar in de archiefkamer gedeponeerd. In 1899 had hij zijn boekje uitgegeven over ‘onze drie kerken’; de Martini, de A, de Nieuwe kerk, bevattende tal van bizonderheden over den bouw, de bouwmeesters en sommige beroemde Groningers die daar begraven liggen. In 1905 gaf hij het register van het archief der kerkvoogdij van de Herv. gemeente te Groningen;
| |
| |
en we zien hem in den geest staan tusschen die gansche verzameling stukken, uitgespreid in het koor der Martinikerk ‘wel wat verslagen’ toen hij die duizende, taankleurige, met stof bedekte zwervers had aangezien. Een aantal stukken behoorde aan andere gemeenten; wat in Groningen thuis was, werd in rubrieken vereenigd, in de archiefkamer geplaatst, in dit bescheiden geschrift (van 60 bladzijden) geregistreerd, en naar den korten inhoud beschreven.
In de lijn van dezen arbeid lag ook het uitgebreider werk ‘Templa Groningana,’ tien jaar later, 1 Mei 1909 voltooid, dat Dr. Wumkes in zijn schrijven reeds noemde.
Eenige jaren diende van Rhijn de gemeente als ouderling; in 1895 bedankte hij, en nam ook later geen herbenoeming meer aan. De afdeeling Groningen van het Ned. Bijbelgenootschap heeft alle reden van dankbaarheid aan haar bestuurslid, dat in 1887 gekozen, in korten tijd de kwijnende afdeeling er weer ‘boven op’ hielp. - Eveneens het Ned. Zendelinggenootschap. Reeds in Gouda, in 1885 had van Rhijn de hulpvereeniging aldaar tot nieuw leven gebracht, de afdeeling klom van 70 tot 400 leden. De Groninger hulpvereeniging kwam ook al spoedig bij onzen professsr aankloppen; nu, iemand die ‘in de familie Kruyt getrouwd was,’ kon zich niet afzijdig houden, en deed dat ook niet. In 1888 was hij lid geworden der ‘permanente commissie’ voor de prov. Groningen en van nu aan schrijft hij elk jaar het verslag. En wat hij deed, deed hij goed en van harte; hij kende veel menschen en gebruikte die wetenschap meermalen om menschen en werk tot elkaar te brengen. Zoo haalde hij zijn en mijn vriend Ds. Joh. Rauws, destijds te Aduard, in de permanente commissie v.h. Ned. Zend. Genootschap; de eerste schrede tot zijne
| |
| |
tegenwoordige betrekking als director-secretaris te Rotterdam. Ds. Rauws zegt in een schrijven, dat ik reeds hier en daar gebruikte: ‘hij was de ziel der zendingsactie in Groningen. Waar in verschillende andere provincies de modernen lauw worden voor de zending, wist hij ze in Groningen er bij te houden en aan het werk te zetten; ze hielden van hem.’
Op het gebied der inwendige zending bewoog hij zich gaarne. Hij bekleedde in tal van vereenigingen de plaats van lid, penningmeester, secretaris of voorzitter van het bestuur. Ik noem de Gustaaf Adolf-vereeniging; het Volksonderwijs; de maatschappij tot zedelijke verbetering van gevangenen; het weeshuis; het gesticht voor pleegzusters en ‘Toevluchtsoord voor meisjes,’ dat in 1896 zijn vijftig-jarig bestaan vierde, en den 18den Dec. 1912 het gebouw op het Martini-Kerkhof inwijdde, waarbij ‘onze voorzitter, prof. van Rhijn’ de feestrede uitsprak. Des winters, van 1893 tot 1900 gaf hij, op verzoek van den kerkeraad elke week in de consistoriekamer der Martinikerk voor de hoogste klassen van het gymnasium een uur, een cursus meest over bijbelsche onderwerpen. 't Was zijn evangelistenhart dat hier aan het woord kwam.
Een levensbericht van Van Rhijn behoort melding te maken van zijne reis naar Rome, in 1894 met Dr. G.J. van der Flier, en naar Palestina in 1895 ondernomen in gezelschap van Prof. en mevrouw van den Ham en Dr. J. Th. de Visser. Bij ons zijn de theologen die Palestina uit eigen aanschouwing kennen eene uitzondering; Van Rhijn's colleges hebben den goeden invloed van deze reis bespeurd. En in den lande heeft men op vele plaatsen genoten van zijn levendige causeriën over Jeruzalem en Palestina, met fraaie lichtbeelden opgeluisterd.
| |
| |
In zijn gezin - ik zeide het reeds - ondervond hij bijna louter zegen. Zijn tweede huwelijk was allergelukkigst; het werd gezegend met de geboorte van een dochter en vier zonen, die voorspoedig opgroeiden; ook heeft hij een kleinzoon gekend. In de vreugde van zijn gezin liet hij gaarne zijne vrienden deelen, en voor hun beider verwanten was zijne hartelijkheid onuitputtelijk. Menigeen, ook ik, kan met aandoening en dankbaarheid getuigen dat hij was ‘trouw als goud.’ Onder de geschriften die niet in den handel zijn, komt ook voor een ‘In memoriam.’ gewijd aan zijn vroeg overleden zwager, den Haagschen schilder Jan Vrolijk, gehuwd met Maria Kruyt. Het is een verzameling van indrukken en herinneringen, door zwagers en zusters bewaard, en met de toespraken en de sympathieke courant-artikelen na zijn overlijden, in een handig bandje vereenigd. Ik ben er van overtuigd dat het een gedachte van Van Rhijn is geweest. Ook met de familie Pijnacker Hordijk hield hij de relatie levendig. Toen mevrouw Pijnacker vijftig jaar op Broekvliet gewoond had, vroeg hij de beurt in het evangelisatielokaal, en preekte over Ps. 94 : 19: ‘als de gedachten binnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben uwe vertroostingen mijne ziel verkwikt.’ Hij liet de toespraak drukken; geen wonder dat ‘moeder Pijnacker’ er gevoelig aan was.
En nu is dat werkzame leven hier geëindigd! Na den zwaren stoot van 1908 was hij niet meer de oude; en voelde dat ook wel. Misschien had hij zich meer moeten in acht nemen; niet onmogelijk dat hij zijn leven lang te hard gewerkt heeft. Maar kan een werkzaam mensch, met een groote taak vóór zich, altijd aan zijne gezondheid denken? Op den begrafenisdag zeide zijne lieve gade,
| |
| |
zoo dankbaar, zoo kloek: ‘neen, nu heeft hij nog eenige gelukkige jaren gehad; veel beter dat we hem niet hebben gecontrarieerd!’
Donderdag den 20en Febr. een der weinige heldere koude winterdagen van dit jaar ging de zon glorieus op over den lichtbevroren akker. Dr. de Visser en ik wandelden wat door de stad, alvorens ons naar het sterfhuis te begeven. De studenten-societeit was in den zwaren rouw; de gansche gevel met een groot rouwfloers behangen; binnen in den breeden rouwrand een medaillon, vermeldende in het Latijn dat dit geschiedde ‘ter gedachtenis van den zeer voortreffelijken en zeer geleerden Cornelis Hendrikus van Rhijn, geb. 22 Juli 1849, overleden 16 Februari 1913’.
En daarna zag ik hem, liggende in zijn laatste woning. De vrede lag over zijn gelaat; hij lag te rusten, in zijn stemmige studeerkamer.
Prof. van Dijk sprak in het sterfhuis een woord vol deelneming en vertroosting; en daarna geleidden we hem naar zijne laatste rustplaats op het Noorderkerkhof; een breede kring van verwanten, vrienden, ambgenooten, leerlingen en oudleerlingen stond om de groeve. Alleen Dr. de Visser voerde hier het woord. De meisjes uit het Toevluchtsoord zongen, met bevende stem, de laatste twee verzen van Gez. 49; verzen die de ontslapene had liefgehad. Maar zij schenen het niet goed te kunnen zingen, want daar waren er velen bij die weenden. Toen namen wij het over en stemden mede in:
In Jezus is mijn zalig lot
Ook als mijn stof eens rust....
en dat geldt nú van hem. De geliefde echtgenoote en
| |
| |
de bedroefde kinderen mogen ondervinden dat zulk een heengaan een bron van vertroosting bevat en een anderen vorm van bezit. Onze van Rhijn heeft gewoekerd met zijne gaven, en is met de hem vertrouwde talenten getrouw geweest. Hij heeft veel gearbeid, veel lief gehad, veel liefde gewekt. Velen zijn er die hem niet zullen vergeten.
F. van Gheel Gildemeester.
Den Haag, Juli 1913.
| |
| |
| |
Lijst van geschriften van C.H. van Rhijn.
1875. | Academisch Proefschrift: De jongste bezwaren tegen de echtheid van den Eersten Brief van Petrus getoetst. |
1879. | Toespraken, waarin de Feestrede, gehouden op den herdenkdag van het vijftigjarig bestaan van de Nederl. Herv. Gemeente te Leusden. |
1879. | ‘Studiën.’ Boekbeoordeeling: O. Zöckler, Geschichte der Beziehungen zwischen Theologie und Naturwissenschaft. |
1880. | ‘Studiën.’ De persoonlijkheid van Petrus volgens de Evangeliën. |
1880. | ‘Eeuwig Evangelie.’ De Vorst des Levens tegenover de macht van den dood. |
1881. | Ons Verkeer met Modernen. Utrecht. Kemink. |
1881. | ‘Studiën.’ De beteekenis van het Bijbelsche Scheppingsverhaal. |
1883. | ‘Theologische Studiën.’ De Jongste Litteratuur over de Schriften des Nieuwen Verbonds. I. De Synoptici. Het Evangelie van Johannes. De Handelingen der Apostelen. |
1884. | ‘Theologische Studiën.’ De Jongste Litteratuur over de Schriften des Nieuwen Verbonds. II. Een nieuw element in de Inleiding des N. Testaments De hypothese Loman. De Hoofdbrieven: Rom. I en II. Kor., Gal. |
1884. | ‘Theologische Studiën.’ Boekbeoordeelingen. |
1884. | ‘Eeuwig Evangelie.’ Gelooven en Spreken. |
1884. | ‘De Huiskamer.’ De Dood van Adam. |
1884. | Bijbelsch Woordenboek, vrij bewerkt naar Ed. Riehm. Aflevering I. |
1885. | ‘Theologische Studiën.’ Boekbeoordeelingen. |
1885. | ‘Theologische Studiën.’ De Jongste Litteratuur over de Schriften des Nieuwen Verbonds. III. De Brieven aan de Ephesiërs, Philippensen en Kolossensen. |
1885. | Bijbelsch Woordenboek. Aflevering II. |
1886. | ‘Theologische Studiën.’ Boekbeoordeelingen. |
1886. | ‘Theologische Studiën.’ De Jongste Litteratuur over de Schriften der Nieuwen Verbonds. IV. De Brieven aan de Thessalonicensen, de Pastorale Brieven. |
| |
| |
1886. | Traditie, Kritiek en de eisch van het Ideaal. Oratio inauguralis, gehouden te Groningen bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt. |
1886. | ‘Eeuwig Evangelie.’ De Zoon des Menschen. een teeken. |
1886. | Bijbelsch Woordenboek. Aflevering III en IV. |
1887. | ‘Theologische Studiën.’ De Jongste Litteratuur over de Schriften des Nieuwen Verbonds. V. De Brief aan Philemon - De Openbaring van Johannes. |
1887. | Bijbelsch Woordenboek: Aflevering V. VI. |
1888. | ‘Theologische Studiën.’ Boekbeoordeelingen, |
1888. | Bijbelsch Woordenboek. Aflevering VII. |
1888. | Aan de boorden van Euphraat en Tigris. (niet in den handel). |
1888. | Nieuw Bijbelsch Dagschrift van Dr. S.D. van Veen. Opstellen over Gen. XXII : 3a en Eph. II : 12b. |
1889. | ‘Theologische Studiën’. Boekbeoordeelingen. |
1889. | Rome ten tijde van Keizer Augustus, (niet in den handel). |
1889. | Nieuw Bijbelsch Dagschrift. Opstellen over Luc. IV : 13, Hand. II : 1, Matth. VI : 43. |
1889. | Bijbelsch Woordenboek. Deel II. Aflevering I. |
1890. | ‘Eeuwig Evangelie’. Paulus, de Apostel van Jezus Christus. |
1890. | ‘Theologische Studiën’. De Brief aan de Galatiërs en de Handelingen der Apostelen, volgens R. Steck. |
1890. | ‘Theologische Studiën’. Boekbeoordeelingen. |
1890. | Bijbelsch Woordenboek. Aflevering II. |
1890. | Nieuw Bijbelsch Dagschrift. Opstellen over Joh. VI : 68, 69, Joh. XIX : 30b, II Tim. IV : 6, Joh.: 11. |
1891. | ‘Theologische Studiën’. Boekbeoordeelingen. |
1891. | ‘Theologische Studiën’. Varia. |
1891. | ‘Theologische Studiën’. Bijdragen ter waardeering van de Christelijke Dogmengeschiedenis. I. II. |
1891. | ‘Theologische Studiën’. Litterarisch Overzicht, Geschiedenis van het Christendom. |
1891. | Bijbelsch Woordenboek. Aflevering III. |
1891. | Nieuw Bijbelsch Dagschrift: Opstellen over Joh. 19 : 26, 27, Joh. 21 : 7a, Luc. 17 : 26, Ps. 23 : 1. |
1892. | ‘Eeuwig Evangelie’. Teleurstelling. |
1892. | ‘Theologische Studiën’. Bijdragen ter waardeering van de Christelijke Dogmengeschiedenis III. |
1892. | ‘Theologische Studiën’. Boekbeoordeelingen. |
1892. | Bijbelsch Woordenboek. Aflevering IV. |
1892. | Nieuw Bijbelsch Dagschrift. Opstel van Exod. 33 : 14, 15. |
1893. | ‘Theologische Studiën’. De strijd over het Symbolum Apostolicum in Duitschland. |
1893. | ‘Theologische Studiën’. Litterarisch Overzicht, Oud-Christelijke Letterkunde. |
1893. | ‘Theologische Studiën’. Boekbeoordeelingen. |
| |
| |
1893. | Bijbelsch Woordenboek. Aflevering V. |
1893. | Nieuw Bijbelsch Dagschrift. Opstellen over Gen. 32 : 23, Joh. 14 : 9, Rom. 1 : 1. |
1894. | ‘Voor den Zondag’. Preek over Luc. 13 : 22-30. |
1894. | Gedenkboek der Reductie van Groningen in 1594. Verhandeling over ‘de vijf Jubeljaarspredikatiën’. |
1894. | ‘Theologische Studiën’. Boekbeoordeelingen. |
1894. | Jan Vrolijk. Levensbericht, (niet in den handel). |
1894. | P. van Rhijn. Levensbericht, (niet in den handel). |
1894. | ‘Stemmen van Waarheid en Vrede’. Gustaaf Adolf en de Gustaaf Adolf-Vereeniging. |
1894. | Nieuw Bijbelsch Dagschrift. Opstellen over Luc. 2 : 10b. 11, Luc. 2 : 13, 14. |
1894. | Bijbelsch Woordenboek. Slotaflevering. |
1895. | ‘Theologische Studiën’. Lucius Annaeus Seneca en zijn tijd. |
1895. | ‘Theologische Studiën’. Tweeërlei Tekst van de Handelingen en der Apostelen. Een poging tot rehabilitatie van den Codex Bezae. |
1895. | ‘Theologische Studiën’. Varia. |
1895. | ‘Theologische Studiën’. Boekbeoordeelingen. |
1895. | Museum. Beoordeeling. G.B. Winer. Grammatik des N.T. Sprachidioms. 8e Auflage von Schmiedel. |
1896. | ‘Theologische Studiën’. Boekbeoordeelingen. |
1897. | ‘Theologische Studiën’. De Synoptische Evangeliën. |
1897. | ‘Theologische Studiën’. Nieuwe ‘Woorden van Jezus’. |
1897. | ‘Theologische Studiën’. Boekbeoordeelingen. |
1897. | Pniël, Weekblad voor het Christelijk gezin. De vervloeking van den Vijgeboom. |
1897. | ‘Voor den Zondag’. Preek over Hand. 2 : 1-4a. |
1897. | Ik zal gedenken. Rede, uitgesproken aan den avond van den 225sten Gedenkdag van Groningen's ontzet, 27 Augustus 1897 in de Martinikerk te Groningen. Groningen, J.B. Wolters 1897. |
1898. | ‘Theologische Studiën’. Prof. J. Doedes. |
1898. | ‘Theologische Studiën’. Pro. domo. Aan Ds. G. Hulsman. |
1898. | ‘Theologische Studiën’. Varia. |
1898. | ‘Theologische Studiën’. Boekbeoordeeling. |
1898. | ‘Theologische Studiën’. Letterkundig Overzicht. Oud-Christelijke Letterkunde. |
1898. | ‘Theologische Studiën’. De oudste bekende tekst van onze Evangeliën. |
1898. | Rede ter gelegenheid van de Aanvaarding der Regeering door H.M. Koningin Wilhelmina, Woensdag 31 Augustus 1898 in de Martinikerk te Groningen. Erven B. van der Kamp. 1898. |
1898. | ‘Voor den Zondag.’ Preek over Joh. 19 : 25-27. |
1899. | ‘Theologische Studiën.’ Boekbeoordeelingen. |
| |
| |
1899. | ‘Theologische Studiën.’ De Samenstelling van de Gelijkenis van de Ponden. Luc. 19 : 11-27. |
1899. | ‘Theologische Studiën.’ De eerste Brief van Petrus. |
1899. | ‘Theologische Studiën.’ Varia. |
1899. | Onze drie Kerken. Erven van der Kamp. Groningen. |
1899. | ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’ De Hervormer Maarten Luther. |
1900. | ‘Theologische Studiën.’ Letterkundig Overzicht. Christelijke Dogmengeschiedenis. |
1900. | ‘Theologische Studiën.’ Boekaankondigingen. |
1900. | ‘Theologische Studiën.’ Het opschrift van den Eersten Brief aan de Korinthiërs. I Kor. 1 : 1-3. |
1900. | ‘Theologische Studiën.’ Varia. Matth. 4; 42; Luc. 1 : 39: 1 Kor. 13 : 12. |
1900. | Bijbelsche Almanak vanwege het Nederl. Godsd. Traktaatgenootschap ‘Onbewust Christendom.’ |
1900. | Eene Overdenking naar aanleiding van Psalm XCIV : 19. |
1900. | Oud en Nieuw. Gedachtenisrede uitgesproken voor de Hervormde Gemeente te Leusden den 11den November 1900. Groningen, P. Noordhoff. |
1901. | ‘Theologische Studiën’. Naar aanleiding van de jongste verklaring van de Gelijkenissen van Jezus. |
1901. | ‘Theologische Studiën’. Boekbeoordeelingen. |
1901. | Het Oudste Christendom. Redevoering uirgesproken bij de overdracht van het Rectoraat der Rijks-Universiteit, den 16den September 1901. Verslag van de Lotgevallen der Rijks-Universiteit in het studiejaar 1900-1901. |
1902. | ‘Theologische Studiën’. Boekaankondigingen. |
1902. | ‘Theologische Studiën’. De Verloren Kerk. |
1902. | ‘Theologische Studiën’. Varia. |
1902. | ‘Theologische Studiën’. Letterkundig Overzicht. Oud-Christelijke Letterkunde. |
1902. | Voorrede van de vertaling van Prof. G. Adam Smith. ‘Historische Aardrijkskunde van het H. Land’, uitgegeven in de Godgeleerde Bibliotheek. |
1902. | In Memoriam. Prof. J. Reitsma. ‘Neerlands Christelijke Almanak’. |
1903. | ‘Theologische Studiën’. Een keerpunt in de geschiedeuis der tekstkritiek. |
1903. | ‘Theologische Studiën’. Euodia en Syntyche. |
1903. | ‘Theologische Studiën’. Boekbeoordeelingen. |
1904. | Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis. dl. III. 1. St. Walburg en de Walburgkerk te Groningen. |
1904. | ‘Theologische Studiën’. Boekaankondigingen. |
1904. | Register van het Archief der Kerkvoogdij van de Ned. Herv. Gemeente te Groningen. Groningen. P. Noordhoff. |
1905. | ‘Theologische Studiën. Een merkwaardige Recensie. |
1905. | ‘Theologische Studiën. Letterkundig Overzicht. |
| |
| |
1905. | ‘Theologische Studiën’. Varia. |
1905. | ‘Theologische Studiën’. Boekbeoordeelingen. |
1905. | Godgeleerde Bibliotheek. Voorrede bij de kommentaar op het Evangelie van Lucas van F. Godet. |
1905. | Voorrede bij de practische Theologie van Dr. E. Chr. Achelis, door L.W. Bakhuizen van den Brink. |
1906. | ‘Theologische Studiën.’ H.J. Kohlbrugge en zijn prediking. |
1906. | ‘Theologische Studiën.’ Boekbeoordeelingen. |
1907. | ‘Theologische Studiën.’ Boekbeoordeelingen. |
1907. | ‘Theologische Studiën.’ In Memoriam Ds. A.S.E. Talma. |
1907. | ‘Theologische Studiën.’ Rom. XIII en Openb. XIII. over en naar aanleiding van een rectorale oratie. |
1907. | ‘Theologisch Studiën.’ Letterkundig Overzicht. Oud-Christelijke Letterkunde. |
1907. | Theologische Studiën.’ Na vijf en twintig jaren. |
1907. | Martinus van Tours. Utrecht. Kemink en Zoon. |
1908. | ‘Theologische Studiën.’ Algemeen Register op de Theologische Studiën. Deel I-XXV. 1883-1907. |
1909. | Godgeleerde Bibliotheek. Voorrede voor G.B. Stevens, De leer des Nieuwen Testaments. |
1909. | Godgeleerde Bibliotheek. Voorrede voor Th. Zahn, Inleiding tot het Nieuwe Testament. |
1909. | ‘Theologische Studiën.’ Boekbeoordeelingen. |
1910. | ‘Theologische Studiën.’ Kerk en Staat te Groningen van de Reductie (1594) tot de Revolutie (1795). |
1910. | ‘Theologische Studiën’. Boekbeoordeelingen. |
1910. | Godgeleerde Bibliotheek. Voorrede voor Dr. L. Lemme, Christelijke Ethiek, formeel bewerkt door Dr. G. Vellenga. |
1910. | Grafschriften in Stad en Lande, verzameld en uitgegeven in vereeniging met Jhr. Mr. J.A. Feith, Jb. Vinhuizen en Dr. G.A. Wumkes, Groningen. J.B. Wolters. 1910. |
1910. | Templa Groningana. De Martinikerk, de A-kerk, de Nieuwe kerk en het Beheer van de Nederd. Hervormde Gemeente te Groningen. Groningen, J.B. Wolters. 1910. |
1910. | Levensbericht Mr. N. de Ridder, in de Levensberichten van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden. |
1910. | Voorrede. J.J. Knap, In de Velden van Efratha. Groningen, J.B. Wolters. |
1911. | ‘Theologische Studiën’. Oud en Nieuw over den Epheser brief. |
1911. | ‘Theologische Studiën’. Boekaankondigingen. |
1911. | ‘Theologische Studiën’. In Memoriam Prof. Dr. G. Wildeboer. |
1911. | Godgeleerde Bibliotheek. Voorrede voor Th. Zahn, Kommentaar op het Evangelie van Mattheüs. |
1912. | Het College Collectanten van de Nederd. Hervormde Gemeente te Groningen 1812-11 Juni-1912. Ons Eeuwfeest. Toespraak in de feestelijke vergadering van het College. |
| |
| |
1912. | ‘Theologische Studiën.’ Mededeelingen. |
1912. | ‘Theologische Studiën.’ Codex Sinaiticus Novi Testamenti. |
1912. | ‘Theologische Studiën.’ Boekbeoordeeling. |
1912. | Martinus van Tours. 2de vermeerderde druk. Utrecht, Kemink en Zoon. |
1912. | Toespraak gehouden bij de inwijding van het gebouw Martini Kerkhof van het Gesticht voor Pleegzusters en Toevluchtsoord voor Meisjes. 18 December 1913. Groningen, J.B. Wolters. |
|
|