Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1913
(1913)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Dr. S. Cramer.Toen ik Samuel Cramer voor het eerst ontmoette, was hij hoogleeraar en ik gymnasiast. Van zijn vroeger leven weet ik niets meer dan hetgeen hij zelf mij wel eens toevallig en terloops heeft medegedeeld en het weinige dat zijne familie en oudste vrienden daarbij konden voegen. Dit alles maakt het mij niet gemakkelijk, een beeld te geven van zijne ontwikkeling als mensch en als geleerde; doch er staat tegenover dat ik Cramer in de jaren van zijn professoraat, die zeker de belangrijkste en vruchtbaarste van zijn geheele leven zijn geweest, steeds meer van nabij heb leeren kennen. Aan mijn vertrouwelijken omgang met hem in die jaren ontleen ik de vrijmoedigheid, de opdracht van onze Maatschappij te aanvaarden en het leven van mijn leermeester te schetsen.
Samuel Cramer werd den 3den Juli 1842 te Middelburg geboren. Zijn vader was daar predikant bij de Doopsgezinden; hij vond, bij al de bemoeiingen van zijn met liefde vervuld ambt, nog tijd voor historische studiën, maar wijdde zich bovenal aan de vorming van zijne kinderen. Zooveel mogelijk trachtte hij hunne gaven van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemoed en verstand te ontwikkelen; op wandelingen bijv. maakte hij hen gaarne opmerkzaam op Gods grootheid in de Schepping, en niet licht zou hij een gelegenheid ongebruikt laten voorbijgaan om hun iets uit zijn omvangrijke kennis mede te deelen. Met dankbaarheid heeft Samuel later meermalen, ook in het openbaar, gesproken van het vele dat hij aan zijn vader verplicht was; en toch - ondanks de hartelijke en innige verhouding die tot het einde tusschen vader en zoon is blijven bestaan, is een grooter contrast dan tusschen beider persoonlijkheid moeilijk denkbaar. De vader een en al kalmte, in overgroote bescheidenheid zich steeds op den achtergrond houdend, zachtmoedig tot het uiterste - de zoon, vooral sinds hij geen kind meer was, druk en bewegelijk, onbeschroomd om zich te doen gelden en zeker niet altijd gemakkelijk in den omgang. In hem was meer de ‘Mullersaard’ die door zijn moeder, een dochter van den bekenden Prof. Samuel Muller, op hem was overgegaan. Nog in zijn laatste redevoering heeft Cramer het uitgesproken, dat het hem lief was den naam van zijn grootvader te dragen; gerust kan gezegd worden dat met den naam ook veel van de talenten en het karakter van Samuel Muller hem ten deel was gevallen. Een gelukkige jeugd heeft Cramer in het ouderlijk huis doorgebracht. Geen genoegelijker uren voor hem dan wanneer hij 's avonds, als het schoolwerk was afgemaakt, zijn moeder kon voorlezen, liefst verhalen uit de vaderlandsche geschiedenis. Aandachtig luisterde zij om daarna het gehoorde met Samuel en diens oudsten broeder te bespreken. Zoo ging zij met hare kinderen om; een liefhebbende en verstandige moeder, die in haar groot gezin van tien zoons en dochters voortreffelijk leiding wist te geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vroeg al ontwikkeld door den omgang met zulke ouders en daarbij met een meer dan gewonen aanleg begaafd, had Samuel, hij de eenige in het gansche gezin, van jongsaf het voornemen opgevat om te gaan studeeren. Predikant wilde hij worden; de liefde tot de theologie zat hem erfelijk in het bloed. Met ijver doorliep hij de verschillende klassen der lagere en daarna die van de Latijnsche school te Middelburg; hij leerde veel en gemakkelijk, terwijl hij bovendien in zijn vrijen tijd zich liefst in lectuur verdiepte. Zoo kwam het dat toen hij eindelijk in den nazomer van 1861 naar Amsterdam ging om daar als student aan het Doopsgezinde Seminarie te worden ingeschreven, hij genoeg kennis bezat om zich de onderscheiding van een alumniaat te verwerven. De omstandigheden schenen hem gunstig te zijn. Aan het Athenaeum der hoofdstad schitterde Moll in zijn volle kracht; Hoekstra en De Hoop Scheffer, beiden kort te voren als hoogleeraren aan het Seminarie opgetreden, waren in hun opgang, en ook van het onderwijs der overige professoren was veel te hopen voor een jongen man, die zijne studiën zeker niet tot de eischen van een examen zou beperken. Maar de schaduwzijden ontbraken niet. De inrichting van het Seminarie was zoodanig, dat de studenten er tal van grieven tegen hadden. Ik kan den toestand niet beter teekenen dan met de woorden van een buitenstaander als Acquoy. ‘Aan het Seminarie der Doopsgezinden’, zegt hij, ‘heerschte een sterk naar de school riekende geest. Men werd geregeerd en liet zich regeeren, maar met weerzin in het hart. Eindelijk kwam er eene generatie, die niet langer gedwee wilde wezen. Zulk eene generatie is natuurlijk een last voor ordelievende Curatoren, doch gewoonlijk zit er iets in’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Samuel Cramer nu zat werkelijk iets. Jong en levenslustig, met hart en ziel de vrijheid van het studentenleven liefhebbend, was hij allerminst geneigd om zich aan dwang te onderwerpen. In zijn optreden was hij uiterst vrijmoedig; degenen die hem goed kenden hielden van hem, maar er waren er ook, die juist door die vrijmoedigheid zich minder tot hem aangetrokken voelden. Met zijn bewegelijken aard hing het verder samen, dat hij haastig, soms overhaast was in het beslissen en kiezen. Kwam hij dan later tot beter inzicht, doordat zijn scherpzinnigheid hem deed opmerken wat hij, eerst onmiddellijk toegevend aan de opwelling van zijn hart, had voorbijgezien, dan veranderde hij niet zelden van houding en gedrag. Zoo wisselden zijne sympathiën en laadde hij meermalen, ook in zijn later leven, den schijn op zich van wispelturigheid. Voor velerlei invloed stond hij open; vandaar dat hij den eenen dag geheel anders kon zijn dan den anderen. Man van stemmingen en snel reageerend op indrukken, was hij bij oppervlakkige kennismaking soms moeilijk te begrijpen. Ook spande hij zich niet in om zijne eigenaardigheden te verbergen; men moest hem nemen zooals hij was. Maar wie vertrouwelijk met hem omging wist wel hoeveel eenvoud en waarachtigheid, hoeveel hartelijkheid en behoefte om iets voor anderen te zijn achter al dat uiterlijke verborgen waren. Een student met zulk een geaardheid kon natuurlijk zijn bezwaren tegen het Seminarie niet voor zich houden. Met overgroote vrijmoedigheid sprak hij zijn kritiek uit, zeer tot misnoegen van grootvader Muller, die in zijn kleinzoon niet de eigenschappen kon verdragen, welke deze met hemzelven gemeen had. De spanning bereikte haar hoogtepunt toen in den Studenten-Almanak van 1864 een stuk verscheen ‘Het Seminarium der Doopsch- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezinden te Amsterdam’, dat door Cramer en zijn vriend H.D. Tjeenk Willink was geschreven. Ik zal niet zeggen dat de beide studenten overal ongelijk hadden in hunne kritiek, maar zeker is het dat hun scherpe toon terecht aanstoot gaf. De ontevredenheid, door zulke handelingen verwekt, werd echter geheel weggenomen door de wijze waarop Cramer zijne studie opvatte en de bekwaamheden waarvan hij spoedig blijk gaf. Het moge vreemd klinken: maar niet tot Moll of De Hoop Scheffer voelde hij, de historicus, zich het meest getrokken. Van laatgenoemde, die de volle maat zijner talenten nog niet had gegeven, wil ik thans zwijgen; maar wat Moll betreft, ‘Vader Moll’ gelijk de studenten hem noemden, deze was reeds lang bezig de school te vormen die zijn geëerden naam droeg. Zeker, Cramer sprak altijd met hooge waardeering van Moll, maar diens invloed heeft hij toch niet merkbaar ondergaan. Toen ik hem eens naar het onderwijs van den meester vroeg, zeide hij alleen - en degenen die Cramer gekend hebben, kunnen zich zijn gelaatsuitdrukking en afwerend gebaar bij dat antwoord voorstellen -: ‘Och, altijd weer die middeleeuwen! Die trokken mij nu niets aan. Neen, Hoekstra, dàt was in mijn studententijd mijn man’. - Mij dunkt, de verklaring van dit verschijnsel ligt hierin: in de geschiedbeschouwing van Moll - en van zijn geheele school - werd aan het dogmatische betrekkelijk weinig aandacht geschonken. Wil men Moll zelven en zijn besten leerling Acquoy op tekortkomingen betrappen, dan moet men juist in het dogmatische deel van hun voor 't overige zoo voortreffelijken arbeid gaan zoeken. Cramer daarentegen stelde in historische kwesties vooral dan belang, wanneer zij een theologischen ondergrond hadden. Dit was de voornaamste oorzaak, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarom hij voor de kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming slechts weinig sympathie gevoelde. Zijn voorkeur bleek ondubbelzinnig bij zijne promotie. Over Zwingli's leer van het godsdienstig geloof handelde de verdienstelijke dissertatie, waarop hij den 16den April 1866 aan de Hoogeschool te Utrecht tot doctor in de theologie promoveerde. Het samenstellen van zijn proefschrift had ook dit goede voor hem gehad, dat hij voor zijn onderzoekingen een reis naar verschillende academies in Duitschland en Zwitserland had kunnen ondernemen. Zijn studententijd was hiermede echter afgesloten; na een gelukkig afgelegd proponents-examen werd hij in hetzelfde jaar 1866 predikant te Zijldijk, waar zijn vader hem tot zijn dienstwerk inleidde. En om al het bijeenbehoorende hier samen te voegen, wil ik aanstonds vermelden dat hij deze eerste standplaats in 1870 voor Emden verwisselde, maar dat hij na een tweejarig verblijf in den vreemde gaarne terugkeerde naar het vaderland, toen de gemeente te Enschede haar beroep op hem had uitgebracht. Den 20sten October 1872 deed hij daar zijn intrede; hij bleef er tot 1885 en verbond zich den 15den Maart van dat jaar aan de gemeente te Zwolle, welke hij tot 1890 heeft gediend. Met grooten zegen is Cramer als predikant werkzaam geweest. Levenslang was het een zijner meest kenmerkende behoeften zich te uiten. Al wat hij in zijn vroom gemoed droeg, wat daar in gemeenschap met zijnen God toenam in kracht en innigheid heeft hij bij huisbezoek en dagelijkschen omgang, in prediking en onderwijs aan de leden zijner gemeenten gebracht. Menschen te bezoeken en met hen te spreken, natuurlijk dikwijls over de kleine belangen van den dag, maar toch bovenal over wat zielen heiligt en nader brengt tot God: buiten zulk een verkeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was het hem onmogelijk te leven. Welk een kracht ging er uit van zijn geloof, met hoeveel wijding deed hij opzien tot God en wat Godes is! Maar ook bij zijn pastoralen arbeid verloochende zijn bewegelijke aard zich niet. Kwam in de stilte van de studeerkamer de gedachte bij hem op aan een zijner vrienden of gemeenteleden, voor wien hij iets op het hart had, geen arbeid, geen lectuur kon hem langer boeien; hij moest zijn bezoek brengen, zijn woord spreken. Op welk uur hij kwam was hem vrij wel onverschillig. Zeker, men heeft wel eens geglimlacht over dominee Cramer, die zoo vroeg of zoo laat bij de menschen kon komen; maar indien hij soms voor hen den dag iets vroeger deed aanbreken of iets langer liet duren dan zij gewenscht hadden, - een bezoek dat evengoed achterwege had kunnen blijven, hadden zij nimmer ontvangen. Wat voorts zijne prediking betreft: bij navraag bleek mij, dat niet allen even gunstig daarover oordeelden. Ziehier echter wat een zijner ambtgenooten, die meermalen in de gelegenheid was hem te hooren, daarvan heeft gezegd: ‘Zijne preeken waren bizonder rijk van inhoud en vol van fijne en hooge gedachten. Wel eens te vol misschien voor menigen hoorder, die 't jammer vond, dat hij die gedachten niet alle had kunnen opnemen en verwerken. Maar zeer duidelijk droegen zij het stempel van zijn eigen gedachten te zijn. 't Was zijn zieleleven, dat eigen indrukken en ervaringen dienstbaar trachtte te maken aan de opbouwing en vertroosting zijner hoorders’Ga naar voetnoot1. En een ander collega, die Cramer's catechetischen arbeid voor eenigen tijd overnam, kon met even groote waardeering spreken over de wijze waarop hij ook dit ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deelte van zijn taak heeft vervuld. ‘Bijbelsch was zijn onderwijs, maar hoe vernuftig en handig wist hij feiten en personen uit de geschiedenis en voortbrengselen van oudere en nieuwere letterkunde er bij te pas te brengen. Het was om er collegiaal-jaloersch van te worden, jonge geesten en harten zoo te vervullen van belangstelling en geestdrift voor godsdienst en gemeenteleven als hij dat kon’Ga naar voetnoot1. - Voeg hier nog bij, dat hij zijne studiën allerminst liet rusten, dat uit zijn altijd vaardige pen tal van stukken vloeiden van den meest uiteenloopenden aard, en het zal duidelijk zijn dat het ‘Repos ailleurs’ ook Cramer's levenswoord was. Zijn gelukkigste jaren als predikant heeft hij te Enschede doorgebracht. Voor zijne veelzijdigheid en werkkracht vond hij hier een vruchtbaar terrein. En op menig gebied heeft hij zich bewogen in deze stad van arbeid en industrie. Waar Cramer meende dat hij invloed ten goede kon oefenen, onthield hij zich niet. Eén enkel voorbeeld moge doen zien hoe hij zich geroepen achtte om ook buiten zijn eigenlijken kring de hoogere belangen te dienen. In de Hervormde gemeente te Enschede heerschte in 1877 groote verbittering tusschen orthodoxen en liberalen. Een verkiezing had alle slechte hartstochten opgewekt; het is ongeloofelijk, tot welke strijdmiddelen men zich verlaagde. Er werd gekuipt, geknoeid, gelasterd en om stemmen te winnen zelfs een uitdeeling gehouden van jenever. Zoo ooit, dan bleek hier wederom hoe partijzucht het christelijk leven vergiftigt en het karakter bederft. Geruimen tijd had Cramer zwijgend toegezien. Mocht hij, als dissenter, zich bemoeien met de aangelegenheden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de groote kerk, en zou men zijn inmenging niet als ontijdig of ongepast terugwijzen? Maar eindelijk moest hij, ondanks alle bedenkingen, spreken. Wat hem dreef was liefde voor godsdienst, christendom, gemeente; en daarbij ook gehechtheid aan de Nederlandsch Hervormde Kerk. Zij was toch de groote kerk van zijn volk, zijn vaderland en hare eer ging ook hem ter harteGa naar voetnoot1. Zoo sprak hij dan, de bemiddelaar op eigen gezag. Het was een manlijk woord, trillend soms van ingehouden verontwaardiging, maar juist door zijn kalmte des te krachtiger. Wetend dat zachte geneesheeren wonden verergeren, spaarde hij geen aangetaste deelen. Zonder aanzien van partij of persoon legde hij de schuld aan beide kanten bloot, wees hij de waardige middelen ter verzoening aan. Alleen een man, wiens zedelijk overwicht door niemand werd betwist, kon zóó tusschen de partijen treden. Het pleit voor Cramer, dat toen hij later uit Enschede vertrok, de Hervormden afzonderlijk hem een stoffelijk bewijs van waardeering gaven. Dat hij zich verder nog bezighield met philanthropische kwesties in ruimer kring dan zijn eigen gemeente, blijkt uit zijn stuk ‘De kamer van navraag te Enschede’. Maar dit alles trok hem niet af van de theologie. Zijn hoofdwerk uit deze jaren is zijn ‘Konservatief Modernisme, Godgeleerdheid en Volksleven’. Met groote scherpzinnigheid maakte hij daarin scheiding tusschen de radicale en de conservatieve strooming in de moderne richting. Zelf behoorde hij tot de laatstgenoemde: godsvrucht ging voor hem niet op in eenig, ook niet in zedelijk idealisme, hij geloofde tegenover alle zoeken naar en redeneeren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over God aan een rechtstreeksche betrekking van Hem tot den mensch. In het gebed, de persoonlijke gemeenschap met God zelven vond hij het hoogtepunt van ons gemoedsleven; wat wij van God ervaren, zijn door Hem bedoelde en van Hem uitgaande werkingen. Intusschen was het Cramer niet alleen te doen om de twee verschillende stroomingen te teekenen. Op te wekken tot een voortdurende en toenemende beoefening der moderne godgeleerde wetenschap was zijn hoofddoel. Door zulk een studie immers zouden wij in het bezit kunnen komen van een dogmatiek, die aan conservatiefmoderne leeken een beslist antwoord op hunne levensvragen zou geven. En voor het geestelijk welzijn van ons volk achtte hij het noodig, dat een nieuwe geloofsleer die vastheid en helderheid van godsdienstig inzicht zou brengen, zonder welke het gevaar dreigde van een verwarde en ongezonde vroomheid. Bij het overdenken van zulke vraagstukken was het soms, dat Cramer zich te Enschede als op een eenzamen post gevoelde. ‘Ik wou’, schreef hij eens aan een collega, ‘dat men mij in een onzer groote steden beriep. Niet om 't geld of de eer of zoo iets, maar omdat ik graag ergens in Holland zou wonen, waar ik bij wetenschappelijk verkeer tevens een kring van burgerlui kon zoeken en vinden, konservatief genoeg om te maken dat ik als dominee iets voor hen wezen kon’. Maar zijn rusteloos werkzame geest wachtte niet totdat anderen hem de gelegenheid openden om zijn gezichtskring te verruimen. Zelf greep hij een uitnemend middel daartoe aan: hij ging bezoekreizen afleggen naar de Doopsgezinde gemeenten in Duitschland. De Palts, Oosten West-Pruisen, zelfs Russisch Polen: er was geen provincie of streek waar hij zijn geloofsgenooten niet bezocht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en geen pogingen deed om hen tot nadere aaneensluiting te bewegen. Op onderhoudende wijze heeft hij later in de ‘Doopsgezinde Bijdragen’ verslag gegeven van zijne tochten en veel belangwekkends medegedeeld uit het gemeenteleven der Duitsche broeders. Met warme waardeering herdacht hij het goede dat hij bij hen had aangetroffen en niet minder toonde hij zich erkentelijk voor de hartelijke ontvangst die hem vooral te Dantzig ten deel was gevallen. Levenslang behield hij een vriendelijke herinnering aan deze bezoekreizen; zij hadden voorgoed zijn belangstelling voor de aangelegendheden van buitenlandsche Doopsgezinden opgewektGa naar voetnoot1. Hoe kon het ook anders? Het strookte geheel met Cramer's aard, zich op zulk een spontane wijze met allerlei menschen in verbinding te stellen, indrukken te ontvangen en te verwerken en tevens - ook dit behoorde tot zijn eigenaardigheden - met de spoor groote afstanden af te leggen. Hij hield van reizen. De voortdurende, gelijkmatige beweging van een trein had iets opwekkends voor hem: vele zijner artikelen zijn gedurende een spoorreis opgezet of overdacht. Laat mij ten slotte hier nog bijvoegen, dat Cramer te Enschede ook in het huwelijk is getreden en dat zijne drie kinderen daar zijn geboren. Zijne echtgenoote, Maria Charlotte de Clercq was een begaafde, geestige en bovenal een vrome vrouw, die op de verdere ontwikkeling van zijn godsdienstig leven een zegenrijken invloed heeft gehad. Over zijn verblijf en werkzaamheid te Zwolle kan ik thans, na al deze mededeelingen, kort zijn. Hij heeft daar hetzelfde leven als in zijn vorige gemeenten geleid en er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bovendien het voorrecht gehad, dat hij in zijn Hervormde ambtgenooten Dr. I. van den Bergh en A.W. van Wijk mannen vond, die hem niet alleen volkomen begrepen, maar ook zijne beste vrienden zouden worden. En zoo zijn wij als vanzelf genaderd tot het groote keerpunt in zijn leven: zijne benoeming den 25sten Februari 1890 tot hoogleeraar aan de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit.
Sinds den dood van Aem. W. Wybrands in 1886 werd Cramer meer en meer aangewezen als de geleerde, die bestemd was om De Hoop Scheffer op te volgen. Doch waarop waren zijne aanspraken gegrond? Overziet men hetgeen hij tot dien tijd had geschreven, dan is er aanleiding om van een versnipperde kracht, een planloozen arbeid te spreken. Op velerlei gebied had hij zich bewogen, op geen enkel uitgemunt. In verschillende tijdschriften waren opstellen, kritieken, verslagen van zijn hand verschenen; hoewel er in de meeste van die stukken iets frisch of pittigs viel te waardeeren, hadden zij toch na eenige jaren mèt hunne actualiteit ook hunne beteekenis verloren. Een eervolle uitzondering hierop maakte alleen zijn artikel ‘Voorteekenen van eene nieuwe heerschende kerk?’; deze studie, die blijk gaf van juist en helder inzicht in het godsdienstig leven der negentiende eeuw, bleef terecht de aandacht trekken. Cramer zelf heeft het tegen het einde van zijn leven wel eens betreurd, dat hij zijn krachten niet meer heeft weten te concentreeren. Toen het te laat was, wenschte hij dat hij de vruchten van zijne studiën in een groot geheel, een samenvattenden arbeid had neergelegd. Maar hiermede betreurde hij wat toch inderdaad niet te verhelpen was geweest. Juist in dat veelzijdige maar onsamenhangende spiegelde zijn bewegelijke aard zich af. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor rustig, onafgebroken studeeren en maanden of jaren achtereen zich verdiepen in éénzelfde onderwerp was hij de man niet. Ook bij zijn wetenschappelijken arbeid had hij behoefte aan afwisseling. Hierin lag te gelijker tijd zijn zwakheid en zijn kracht. Het heeft hem belet de groote plannen, die hij als professor had gevormd, ten uitvoer te brengen; het deed hem te kort schieten in zelfverloochenende volharding om zich altijd weder aan één wetenschappelijk levensdoel te wijden. Maar aan den anderen kant stelde het hem in staat tot die wonderbare werkzaamheid, die zoo velerlei dingen zoo voortreffelijk wist af te doen. Hij had een scherpen, snellen, soms genialen blik op afzonderlijke vraagstukken, hij kon daarin dikwijls op het eerste gezicht het wezenlijke van het bijkomstige onderscheiden. Artikels en studies van blijvende waarde zijn bij meer dan één gelegenheid hem uit de pen gevloeid; een standaardwerk heeft hij echter niet nagelaten. Met dit alles hangt het tevens samen, dat er in de opeenvolging zijner studiën geen bepaalde lijn is aan te wijzen. Dat veel van zijn later werk beter en grondiger is dan hetgeen hij in jaren van minder rijpheid gaf, spreekt vanzelf; maar de eenheid in het vele zal men tevergeefs bij hem zoeken. Geheel anders bijv. Moll, die in geleidelijke ontwikkeling van de archaeologie tot de kerkgeschiedenis en wat deze laatste betreft, van het uitwendige tot het inwendige is gekomen. Toch, van hoe groote bekwaamheid gaf Cramer aanstonds blijk! Toen hij, na ook tot hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam te zijn benoemd, zijn ambt den 26sten September 1890 had aanvaardGa naar voetnoot1, kon hij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem ten deel gevallen onderscheidingen niet op treffender wijze rechtvaardigen dan door dat uitnemend ‘Levensbericht van Christiaan Sepp’, dat hij in het eerste jaar zijner professorale werkzaamheid schreef. Het was geen gewone biographie die Cramer hier leverde. Sepp had zich als historicus een welverdienden roem verworven en daarenboven van zich doen spreken door de eigenaardige houding, welke hij na 1862 tegenover de moderne richting had aangenomen. Met fijn psychologisch inzicht en overtuigende kritiek toonde Cramer nu aan, dat Sepp levenslang dezelfde is gebleven in zijne godsdienstige zienswijze; bij haar opkomen had hij de moderne theologie toegejuicht, doch later, bij hare verdere ontwikkeling, was hij van haar vervreemd. Dat Sepp in alles zijn eigen weg is blijven volgen, heeft Cramer tegenover veel misverstand in het helderste licht gesteld. En daarbij toonde hij ten opzichte van Sepp's historischen arbeid zulk een vastheid en scherpzinnigheid van oordeel, zulk een juistheid van waardeering, dat ik niet aarzel dit stuk een der beste levensberichten van ‘Letterkunde’ en tevens het fraaiste van Cramer's werken te noemen. Als hoogleeraar gevoelde hij zich volkomen op zijn plaats. Zijn professoraat gaf hem gelegenheid, zijne werkkracht naar alle kanten te ontplooien, terwijl het niet minder bijdroeg tot zijn eigen vorming. Hij begon met college te geven over den godsdienst van Israël; gelukkig dat hij dit vak spoedig aan een ander kon overdragen om zich voortaan aan de geschiedenis van het Christendom en de uitlegging van het Nieuwe Testament te wijden. Maar de praktische colleges hadden toch allermeest zijn hart. Cramer achtte het heerlijkste deel van zijn roeping hierin gelegen, dat hij jonge mannen tot predi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kanten had te vormen. Tot Doopsgezinde predikanten mag ik er bijvoegen, want de Broederschap had hij hartelijk lief en het was zijn eerzucht dat hare voorgangers in niets zouden achterstaan bij die van andere kerkgenootschappen. Vandaar dat hij groote zorg droeg voor hunne wetenschappelijke opleiding, maar bovenal zich verantwoordelijk gevoelde voor de wijze, waarop zij in de toekomst het Evangelie zouden prediken. Ook als hoogleeraar arbeidde hij voor de gemeenten en was hij door zijn geheele persoonlijkheid een leidsman van wien kracht en wijding uitging. Dat bleek op zijne colleges. Het intiemst karakter droegen zij op de bekende bibliotheekkamer van de Doopsgezinde kerk op het Singel. Dáár gevoelde hij zich thuis, evenals zijne leerlingen. Terwijl ik dit schrijf is het mij, alsof ik hem weer zie staan achter den eenvoudigen lessenaar. Hij opent zijn dictaat en vangt aan te spreken. Zijn begin is kalm. Maar straks, wanneer hij een persoon of onderwerp behandelt die zijn liefde hebben, komt er vuur in zijn voordracht. Hij heft het hoofd een weinig naar achter en de woorden vloeien hem van de lippen op dien eerbiedigen, gewijden toon welke hem in oogenblikken van bezieling eigen was. Zelf aangegrepen weet hij ook zijne hoorders in het hart te grijpen. Zoo wint hij hen voor zijne overtuigingen; ook voor deze, dat zij in een preek niet in de eerste plaats over geloof moeten spreken, maar over God, de liefde en den zegen die van God tot den mensch komen. En nooit vervalt hij tot algemeenheden; altijd blijven zijn denkbeelden scherp bepaald, zijn woorden juist gekozen. Maar welke leermeester was ook als hij de verklaarde vijand van al wat vaag of zwevend is? Op zijn colleges in de kerkgeschiedenis spande hij zich in om een zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
helder mogelijk inzicht te geven in den breeden ontwikkelingsgang van het christendom. Op zijn praktische lessen in de homiletiek drong hij met woord en voorbeeld aan op scherpe onderscheiding, juiste ontleding, logische volgorde, en wat eindelijk de schetsen en preeken betreft die zijne leerlingen aan zijn oordeel hadden te onderwerpen, - er is menig proefstuk onverbiddelijk door hem afgekeurd, mede omdat het niet voldeed aan de genoemde eischen. Want een gemakkelijk professor was Cramer voor zijn studenten allerminst. Hij kon - waartoe het verheeld? - een lastig en veeleischend tuchtmeester voor hen zijn en de toon, waarop hij hun werk beoordeelde, was soms ver van aangenaam of bemoedigend. De meesten hunner zullen wel eens met bezwaard gemoed de trap naar zijn bekende studeerkamer zijn opgegaan. Ik wil dit minder aantrekkelijke niet trachten te vergoelijken, maar stel een ander feit daar tegenover. Hoe onberekenbaar de afwisseling in zijne stemmingen ook was, Cramer had niettemin hart voor zijne leerlingen. Dat hebben zij bij menige gelegenheid ondervonden. Ook wanneer zij de academie al sinds jaren verlaten hadden, verloor Cramer hen niet uit het oog. In dagen van blijdschap of smart konden zij er zeker van zijn, dat hij onder de eersten uiting zou geven aan zijn medegevoel. En het waren geen gewone brieven die zij van hem ontvingen. Hartelijk, spontaan, geheel den stempel dragend van zijn persoonlijkheid was zijn woord. Ik ben overtuigd dat vele van zulke brieven een weldadige werking hebben gedaan en nu nog als een kostelijk aandenken worden bewaard. Om Cramer's beeltenis in dit opzicht te voltooien, wil ik met nog een enkel voorbeeld in het licht stellen hoe hij met zijne leerlingen kon omgaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van een hunner zou na jarenlange vertraging eindelijk de promotie plaats hebben. Een droevig sterfgeval wierp echter een schaduw over de vreugde van die gebeurtenis. Cramer begreep dit, maar hij wilde toch dat deze belangrijke dag ook een blijde dag zou wezen. En wat deed hij nu? Met die eenvoudige hartelijkheid waarvan hij het geheim bezat, noodigde hij den jongen doctor met familie en paranimfen dien dag bij zich aan huis. Gerust mag gezegd worden dat de herinnering hieraan den betrokkene levenslang zal bijblijven. Op zulk een wijze bewees Cramer gaarne vriendschap. Hij had behoefte aan omgang met menschen, ook als verpoozing van zijn veelvuldige bezigheden. Nooit was hij zonder werk; wat al bemoeiingen heeft hij in verband met zijn dubbel professoraat op zich genomen! In alle aangelegenheden van de Doopsgezinde Sociëteit - hij noemde haar schertsend wel eens zijn afgod - had hij de hand; met tal van gemeenten voerde hij ijverig correspondentie, en door zijne bemiddeling ontvingen vele van haar een gewenschten of onmisbaren steun. Van het Fonds tot verhooging van leeraarstractementen was hij secretaris, van het Weduwfonds eveneens. Een man als hij, geheel op de hoogte van de toestanden in zijne Broederschap en met warme liefde jegens haar bezield, was voor zulke betrekkingen aangewezen. Daarbij kwamen nog de vele drukten, verbonden aan het beheer van de rijke bibliotheek der Doopsgezinde gemeente te Amsterdam. Het was niet genoeg dat hij toezicht op haar hield, hij had tevens te zorgen dat zij op oordeelkundige wijze werd uitgebreid. De redactie van de ‘Doopsgezinde Bijdragen’ ging na Scheffer's dood op hem over; van ‘Teyler's Theologisch Tijdschrift’ was hij mede-oprichter en redacteur. En ondanks dit alles vond hij nog tijd vergaderingen bij te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wonen, op allerlei gebied betrekkingen aan te knoopen en een uitgebreide briefwisseling te onderhouden. Maar hij liet dan ook geen minuut verloren gaan. Geregeld stond hij 's morgens om half zes op en nooit ging hij vóór twaalf uur 's nachts naar bed. Als anderen den dag begonnen, had hij reeds eenige werkuren achter den rug. Zóó alleen was het hem mogelijk meer dan anderen af te doen en zijn omvangrijke taak zóó te volbrengen, dat geen enkel onderdeel daarvan verwaarloosd werd. Helaas, dat Cramer bij dit alles met zooveel tegenspoed en beproeving had te worstelen. Zelf was hij dikwijls lijdend, maar zijn veerkrachtig gestel kon weerstand bieden aan verschillende schokken. Veel erger was het voor hem dat zijn oudste zoon door een droeve en ongeneeselijke ziekte werd aangegrepen, dat zijn vrouw na een zwaar doch vroom gedragen lijden hem ontviel. Het was de donkerste tijd van Cramer's leven. ‘Ik voel mij dikwijls zoo hulpeloos en verlaten’, klaagde hij aan zijn vriend Van den Bergh. Maar zijn geloof hield hem staande. Eerbiedig en ootmoedig vroeg hij in zijn smart zich af, wat God daardoor in zijne ziel wilde werken. Zoo kon hij zijn kracht en opgewektheid tot den arbeid behouden. Na eenigen tijd zou het geluk in zijn woning wederkeeren. De grootste zegen, hem in zijn laatste jaren ten deel gevallen, is zeker zijn huwelijk met Maria Abrahamina Stuart geweest. Het werd den 26sten Juli 1900 gesloten, toen Cramer al tegen de zestig liep en na de rusteloosheid van zijn moeitevol leven meer dan ooit behoefte had aan ontspanning van zijn geest in huiselijken kring. Vast en innig is de band tusschen beide echtgenooten geweest: zij, met haar toewijding en tact was zijn trouwe hulp in alles, en hij heeft dankbaar het geluk genoten dat hem in haar bezit geschonken was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En nu ook braken op wetenschappelijk gebied de vruchtbaarste jaren van zijn leven aan. Zijne colleges en de redactie der ‘Bijdragen’ hadden hem tot steeds nauwgezetter beoefening van de geschiedenis der Doopsgezinden gebracht; de vruchten zijner studiën begon hij thans in verschillende werken en tijdschriften uit te geven. Reeds in 1899 had hij in een uitgebreid artikel een onderzoek ingesteld naar de betrouwbaarheid van Van Braght; hiermede was hij ingegaan tot den arbeid van De Hoop Scheffer, die het beloofde vervolg op zijn studie ‘Onze martelaarsboeken’Ga naar voetnoot1 nimmer had gegeven. Toch was het noodig met het oog op de achterdocht van sommige, vooral Roomsch-Katholieke geleerden, dat de vraag naar die betrouwbaarheid afdoend werd beantwoord. Het is Cramer's verdienste dat hij met even onpartijdige als scherpzinnige kritiek aantoonde dat Van Braght, ondanks vergissingen en tekortkomingen, inderdaad een geloofwaardig geschiedschrijver is geweest, wiens berichten men over 't geheel met vertrouwen mag aannemen. Een tweetal artikelen over Menno Simons en de geschiedenis der Doopsgezinden, beide voor den derden druk van Herzog's ‘Real-Encyklopädie’ geschreven, toonde aan dat Cramer met goeden uitslag in dezelfde richting werkzaam bleef. Ook in de volgende jaargangen der ‘Bijdragen’ gaf hij geregeld opstellen, waarin hij menig duister punt uit de geschiedenis zijner Broederschap tot klaarheid bracht. Een oogenblik scheen het alsof de veelzijdigheid zijner studiën hem nogmaals op andere wegen zou voeren; in zijne brieven uit dien tijd is meermalen sprake van een ‘Katechetiek’ die hij wenschte uit te geven en van een ‘Geschiedenis van het Nederlandsche Protestantisme in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de negentiende eeuw’, die hij eveneens met ingenomenheid bewerkte. Intusschen is - behoudens een beknopt artikel over laatstgenoemd onderwerp in Teyler's Theologisch Tijdschrift - van de uitvoering dezer plannen niets gekomen. Een andere arbeid, zijn laatste en grootste, zou weldra zijn krachten geheel in beslag nemen: de uitgave der ‘Bibliotheca Reformatoria Neerlandica’. Met zijn ambtgenoot Prof. Pijper had hij het voornemen opgevat, een herdruk te geven van de belangrijkste en zeldzaamste geschriften uit den tijd onzer Hervorming. Cramer zou daarbij zich belasten met de uitgave van alles wat speciaal Doopsgezind was en vier van de tien deelen bewerken. Meer dan drie heeft hij echter niet kunnen geven; gezamenlijk vormen zij het beste van al hetgeen door hem op wetenschappelijk gebied is geleverd, het werk dat zijn naam het langst zal doen voortleven. Tweeërlei komt bij de bespreking van de ‘Bibliotheca’ in aanmerking: de keuze der stukken en de wijze van bewerking. Wat de laatste betreft, zij is van het begin tot het einde dezelfde, overal degelijk en grondig. Aan ieder stuk gaat een inleiding vooraf, waarin de lezer op de hoogte wordt gebracht van de herkomst, strekking en waarde van het betrokken geschrift; daarop volgt de tekst zelf, zonder eenige afwijking herdrukt en toegelicht door tal van aanteekeningen. In deze toelichting heeft Cramer aan de hoogste eischen voldaan: hij geeft alles wat hij bij zijn veelomvattend onderzoek heeft gevonden, opent herhaaldelijk nieuwe gezichtspunten en heeft zich toch met fijnen tact voor het te veel in acht genomen. Overbodige verklaringen - het gewone zwak bij dergelijke uitgaven - ontbreken geheel; Cramer weet zich aan te sluiten aan hetgeen hij als bekend mag onderstellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En wat hij daaraan toevoegt munt uit door kortheid en helderheid van uiteenzetting. Bij de keuze der stukken treedt meer en meer het belangrijke op den voorgrond. Allereerst vinden wij in het tweede deel der ‘Bibliotheca’ een herdruk van ‘Het Offer des Heeren’, het oudste martelaarsboek der Doopsgezinden. Deze bundel met zijn aangrijpende brieven en testamenten, zijn schat van liederen maakt zeker den diepsten indruk; maar hieruit is reeds zóóveel door Van Braght overgenomen dat wij, bij vergelijking, aan de volgende deelen de voorkeur moeten geven. Toch heeft deze nieuwe uitgave groote waarde. Vooreerst is zij volledig, en in de tweede plaats geeft zij de stukken der martelaars ongewijzigd in taal en spelling. Zóó, gelijk wij ze hier vinden, zijn zij door de bloedgetuigen der zestiende eeuw opgesteld. In het vijfde deel is het ‘Vnderscheit tusschen rechte leer vnde valsche leer’ het glanspunt. Dit geschrift van Adam Pastor, den vrijzinnigen hervormer die om zijne afwijkende gevoelens door de strengere Doopsgezinden werd gebannen, is van grooten invloed geweest op de antitrinitarische strooming onder onze oudste Protestanten. Dat in later tijd het Socinianisme hier zoo gemakkelijk aanhang heeft kunnen winnen, is voor een goed deel te verklaren uit de nawerking van Pastor's arbeid. Hierop heeft Cramer terecht de aandacht gevestigd; aan zijn uitgave van dit bijna vergeten boekje hebben wij een beter inzicht in deze ingewikkelde kwestie te danken. Maar rijker en belangrijker nog dan al het vorige is die merkwaardige verzameling geschiedbronnen, welke ons in het zevende deel der ‘Bibliotheca’ wordt geboden. Hier vinden wij de meeste geschriften bijeen, waaruit wij ons eens voorstelling kunnen vormen van den gang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zaken bij de Doopsgezinde broederschap in de zestiende eeuw. Hier, naast het ‘Tegen-Bericht’ van Alenson dat voor de geschiedvorsching verloren scheen, de fel partijdige ‘Successio Anabaptistica’, de ‘Bekentenisse’ van Obbe Philipsz., Nicolai's inlasschingen in het werk van Bullinger ‘Teghens de VVederdoopers’ en ten slotte het boekje van Carel van Ghendt over de scheuringen onder de Doopsgezinden, dat al de andere in waarde nog overtreft. Beter inleidingen dan tot deze stukken heeft Cramer nergens gegeven. Zij behandelen niet alleen het eigenlijke onderwerp, zij bevatten bovendien verrassende aanwijzingen omtrent de beteekenis van te weinig opgemerkte godsdienstige denkbeelden voor het geestelijk leven der hervormingseeuw. Indien ooit een lang gekoesterde wensch wordt vervuld en de verouderde geschiedenis der Doopsgezinden van Blaupot ten Cate door een nieuwe en betere wordt vervangen, dan zal de schrijver daarvan op menig punt kunnen voortbouwen op de grondslagen die door Cramer zijn gelegd. Hij zelf is tot den arbeid van het bouwen niet gekomen. Voor de inleidingen en de aanteekeningen in de ‘Bibliotheca’ en voor zijne artikels in de ‘Bijdragen’ had hij een groot aantal onderzoekingen te doen, die natuurlijk wel verband hielden met elkander, maar toch zóó op zich zelf stonden, dat zij een gedurige onderbreking zijner studie toelieten. En dit juist had hij noodig met het oog op zijn karakter, zijn vele bezigheden en in later tijd helaas! ook met het oog op zijn gezondheid. Want Cramer was na de eerste gelukkige jaren van zijn huwelijk ernstig ziek geworden. Hij leed aan diabetes; een gevoel van moeheid, dat hij met al zijn energie niet van zich kon afwerpen, kwam meer en meer over hem. Het was dikwijls angstwekkend te zien hoe bleek en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ingevallen hij was. Sterk verouderd, de moede oogen diep weggezonken in het gerimpelde gelaat, zat hij, de altijd werkzame, soms lusteloos neer. Maar zoodra hij sprak of zich roerde vergat hij alle zwakte. Zijn levendige aard kwam weer boven en hij toonde de oude belangstelling. Toch hebben zijn vrienden na zulk een onderhoud hem meermalen met zorg in het hart verlaten. Nog één groote taak wachtte hem aan het einde van zijn loopbaan. De Doopsgezinde Sociëteit, wier bloei hij met de toewijding van zijn beste krachten had bevorderd, zou in 1911 haar honderdjarig bestaan vieren. Dat Cramer werd aangewezen om de rede bij die feestelijke herdenking te houden, spreekt vanzelf. Maar zou hij het nog kunnen? Hoe meer de dag der viering naderde, des te banger werd zijn vrees, dat hij niet bij machte zou zijn om in 't openbaar uit te spreken wat hij met zooveel liefde had opgesteld. Gelukkig, Cramer is dien 28sten September 1911 de redenaar geweest. En toen hij in de Doopsgezinde kerk te Amsterdam op den kansel stond, scheen het alsof alle zwakte van den tengeren grijsaard was geweken. Met gloed en wijding, met kracht en welsprekendheid heeft hij in zijn woord het verleden van de Sociëteit geschilderd, hare taak in het licht gesteld. Nog eenmaal hebben wij Cramer toen in zijn volle kracht gezien en gehoord. Het was de waardige bekroning van een met eer bekleed professoraat. Maar het was ook de laatste maal geweest dat hij zóóveel van zijn krachten had kunnen vergen. Wie hem van nabij gade sloeg en daarbij wist hoe zorgwekkend zijn toestand was, begreep wel dat alleen zijn sterke wil hem staande hield. Na zijn afscheidscollege in Juni 1912 heeft zijn rust- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd nog ruim een half jaar geduurd. Een vriendelijk licht bestraalde zijn afgaand pad, een geest van zachtheid was over hem gekomen. Op zijn zeventigsten verjaardag smaakte hij het voorrecht, velen van de zijnen rondom zich te zien en uit tal van plaatsen blijken van sympathie te ontvangen. Gedurende het najaar gevoelde hij zich iets krachtiger dan te voren en in het begin van December ondernam hij zelfs nog een reis om enkelen van zijn oudere tijdgenooten te bezoeken. Maar op den tweeden Kerstdag werd hij aangegrepen door een hevige longontsteking en zijn uitgeput gestel kon aan deze ziekte geen weerstand meer bieden. Bange dagen van lijden heeft hij nog doorgemaakt, doch hoe meer het einde naderde des te vrediger werd zijn berusting. Hij was bereid en wist tot Wien hij ging. Onmerkbaar zacht ontsliep hij in den morgen van 30 Januari. Maandag 3 Februari volgde de begrafenis. Een groote menigte ambtgenooten, vrienden en leerlingen had zich op het kerkhof verzameld, en door velen werd een woord van weemoed en dankbaarheid gesproken. Lang nog zal in breeden kring de herinnering blijven leven aan dezen man die, trouw in het groote en in het kleine, de hem verleende gaven zoo uitnemend heeft gebruikt in den dienst van hooge en heilige belangen.
W.J. Kühler. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Chronologische lijst der geschriften van Dr. S. CramerGa naar voetnoot1.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|