Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1913
(1913)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Jacobus Craandijk.Gaarne en met liefde aanvaard ik de taak, een Levensbericht te geven van den kundigen, trouwhartigen en eenvoudigen man, met wien ik als ambtgenoot te Haarlem 16 jaren heb samengewerkt en 26 jaren vriendschappelijk verkeerd, den geestverwant, ook bij verschil van richting, den onderzoeker, in wiens studiën ik belang stelde, den schrijver, aan wiens werk ik voor het mijne niet weinig heb te danken. Met vele talenten bedeeld, is hij in verschillende betrekkingen werkzaam geweest en heeft hij zich in menig opzicht, tal van jaren, verdienstelijk gemaakt. Hij was een zeer bekend en geacht leeraar der Doopsgezinden; een gewaardeerd Hoofdbestuurder van het Nederlandsch Zendelinggenootschap, een degelijk vorscher en beminnaar van vaderlandsche oudheden, de populair geworden schrijver der ‘Wandelingen’, warm vriend van onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, Nederlander in merg en been. In welke omstandigheden en in welk een geest hij dit een en ander was, daarvan moge dit Levensbericht kortelijk gewagen. Jacobus Craandijk stamde uit een oude Amsterdamsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
familie, aldaar gevestigd en werkzaam sedert zekere Pieter Craandijk in het jaar 1664 uit Rede (achter Bocholt in het Munstersche) hierheen gekomen was en er het klein-poorterschap verkregen had. De Craandijken behoorden als damastwever, grutter, metselaar en bouwkundige of wel als houtkooper tot de nijvere burgerij der welvarende koopstad, en kwamen in 1796 door het huwelijk van Pieter Craandijk Alexandersz. met Mej. Anna Vissering tot welvaart en aanzien. Van Pieter's zoon Pieter Jr., geboren 9 Juni 1800, gehuwd in 1826 met Mej. Maria van Coppenaal, was Jacobus het vijfde kind. Hij werd geboren 7 Sept. 1834. De familie woonde des winters op de Keizersgracht bij de Heerenstraat, 's zomers buiten de Zaagpoort, waar vader Craandijk, houtkooper en eigenaar van schepen, in de ‘Boterton’ zijn handel dreef en zijne zaagmolens had. Hier bracht de jonge Craandijk de eerste jaren van zijn leven door, opgroeiend deels als een wel opgevoed stedeling, deels als een vrij buitenkind, zwervend over de paden en werven en langs de slooten van de Amsterdamsche buitensingels. Zijn eerste onderwijs genoot hij van een gouverneur. Van dit een en ander, van deze in vrijheid gesleten jeugd, die geen andere tucht kende, dan die des gezins, misschien ook van zijn verkeer op grootvaders buitenverblijf ‘Hofslot’ bij Soest, heeft Craandijk dien zin voor ‘buiten’ en voor zijn persoonlijke vrijheid opgedaan, die hem levenslang hebben gekenmerkt. Lang evenwel duurde dit prinsenleventje niet. In 1840 reeds moest hij zijn vader verliezen, en in 1846 met zijn moeder naar den Haag verhuizen, daar deze zich in tweede huwelijk had verbonden aan den Heer Wouter Cool, Commies bij Buitenlandsche zaken. Hij ging er heen met drie broeders en twee zusters, en daar de Heer Cool, weduwnaar van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mej. Jikke de Vries Koopmans, vijf kinderen mee ten huwelijk bracht, en er uit de nieuwe echtverbintenis nog drie volgden, heeft onze vriend wel geleerd, zich in een ruimen kring te bewegen en zijn eigen weg te zoeken en te vinden - wat hij ook altijd trouw gedaan heeft. Hij bezocht in den Haag het gymnasium met het voornemen, predikant te worden bij de Doopsgezinden, tot welke gezindte de Vissering's, de Coppenaal's en de familie Cool met vele hun verwante familiën behoorden. In het jaar 1852 werd Jacobus Craandijk student bij de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit en het toenmalig Amsterdamsch Atheneüm. In kleine, breed gebouwde gestalte bracht de jonge student in Amsterdam mede een gezond en sterk gestel, bestand tegen weer en wind, gehard tegen vermoeienis, een even gezond als bevattelijk verstand, een scherpe opmerkingsgave, een luimigen geest vol boert en woordspeling, een hartelijken zin voor gezelligheid en degelijke trouwe vriendschap, een goed, eenvoudig, waarheidlievend karakter, een godsdienstig gemoed en zekere vaardigheid in teekenen en dichten, zoodat hij, student wordend, o.a. reeds een dik schrift had volgeschreven met Jeugdige Dichtoefeningen. Zijne studiën, toen ter tijd aanvangende met een paar jaren voortgezette beoefening van de oude letteren, volbracht hij onder de hoogleeraren J.C.G. Boot, H. Beijerman, P.J. Veth, W. Moll, A.D. Loman, de Doopsgezinde hoogleeraren S. Muller, J. van Gilse en - zij het ook maar kort - S. Hoekstra Bzn. Hij deed het zonder van de dogmatische, wijsgeerige, exegetische en verwante vakken veel meer werk te maken, dan noodig was tot het bereiken van het doel, waartoe hij ter studie gekomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was. Een godgeleerde zou er niet van hem groeien. Maar hij werd aangetrokken, zijn aard getrouw, door de geschiedenis, met name door die der Doopsgezinden, en maakte veel werk van zijne preeken, zoodat hij in dit opzicht bij Prof. S. Muller, aartscriticus in deze, wèl stond aangeschreven, en hij zelfs door hem ‘een geniaal ventje’ moet zijn genoemd. Wat niet minder beteekent: zijne medestudenten luisterden met eerbied naar hem, als hij zijne preeken met zijn diepe basstem voordroeg. Opmerkelijk mag het heeten, dat hij onder zijne tijdgenooten zoo goed als de eenige is geweest, die den juist aanbrekenden dageraad van de moderne theologie niet met sympathie heeft begroet. In den regel waren zij grootgebracht in de liberale godsdienstige overtuigingen, die toen algemeen waren; maar langzamerhand begon de Tübinger school, begon de theologie van F.C. Baur en van diens ‘Christenthum der drei ersten Jahrhunderte’ het geloof aan de oude traditiën te ondermijnen. Het was nog in het allereerste begin der beweging. Busken Huet's ‘Brieven over den Bijbel’ waren nog niet verschenen, en tot beslist partij kiezen behoefde het nog niet te komen. Craandijk, allerminst de man om zich door een algemeene beweging te laten medeslepen, bovendien meer gevoelende voor het praktische in den godsdienst, dan voor dogma's en richtingen, eindelijk vooral er op uit, een goed leeraar te worden, liet zich dan ook niet storen in de wijze, waarop en in den geest, waarin hij zich voorstelde, dit eenmaal te zullen zijn. Hij bleef zich houden - en heeft dit zijn leven lang gedaan - aan zijn zeer liberaal en Evangelisch Christendom. Niet evenwel, zonder zich hiervan rekenschap te geven. Hij scheidde toch van de Kweekschool met een proefschrift over Het verschil in de voorstelling van het ontstaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der Christelijke Kerk tusschen F.C. Baur te Tübingen en A. Ritschl te Bonn en had hiermede voor goed met den strijd der richtingen en partijen afgerekend. Craandijk stond bij zijne medestudenten hoog aangeschreven en nam in verschillende besturen zitting. Hij was een gezellig kameraad en onvermoeid voorganger op de jaarlijksche tochten van het Doopsgezind Studentengezelschap ‘Etebon’, straks van het mede door hem gestichte Wandelgezelschap, ‘Ahasverus’, en toonde zich bij het deelnemen aan en bij de beschrijving van deze tochten reeds den toekomstigen wandelaar en schrijver der Wandelingen. Geen wonder dan ook, dat ook hij, gelijk zoo menigeen vóór en na hem, de letterkundige loopbaan is ingetreden door de bescheiden deur van den Studenten-almanak. Reeds in dien van het Amsterdamsche Studentencorps van het jaar 1854 zag hij, nog jong student, een gedicht: De kloosterlinge en een prozastuk Een mannenhart geplaatst, beiden met de letters N - F onderteekend, wat voor een goed verstaander den bijnaam van ‘Neef’ aanduidt, met welken de student wegens zijn verwantschap met Prof. J. van Gilse zich onderscheiden zag. Kort daarna, in 1855, gaf hij het eenige strijdschrift, dat, voor zoo ver mij bekend is, van zijn vreedzame hand verschenen is, en wel in een curieus boekje: Een woord aan allen, die den Amsterdamschen Studenten-Almanak van 1855 gelezen hebben. Bij het opstellen van de zoogenaamde ‘Korte Geschiedenis’, in dien almanak voorkomende, had de ongenoemde schrijver-redacteur, met een zeker gezelschap studenten warm aanhanger en volger van Prof. Martinus van der Hoeven, de gelegenheid waargenomen, de filosofische en meer geestelijke richting van zich zelven en zijne vrienden aan zijne medestudenten aan te bevelen, maar tevens zich niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontzien, uit de hoogte de les te lezen aan een andere groep studenten, tot welke zoo goed als alle Doopsgezinde jongelui behoorden, en deze uit te maken voor een eenzelvige materialistische club. Dit lieten de beleedigden, met name Craandijk, zich van den roekeloozen tuchtmeester niet zeggen, en namens eene Commissie uit deze, tot het opstellen van bovengenoemd tegenschrift: Aan allen enz. benoemd, heeft Craandijk daarin wat hij noemde: de ziekelijke, overdreven richting, de zelfaanbidding en zelfverheffing zijner bedillers en hunne vermetele beschuldigingen behoorlijk afgestraft. Niemand was hiertoe eerder gerechtigd, dan onze eerlijke, eenvoudige, van alle kuren vrije, onbesproken vriend en uitnemende schrijver. Waarschijnlijk - want zoo iets leek hem - zal hij ook wel de hand gehad hebben in het luimig en satiriek tooneelstukje: Eerste Bedrijf van een Drama getiteld ‘Hendrik de kluizenaar of wat een wijsgeer lijden kan’, dat onder de ‘Ingezonden stukken’ van het genoemde tegenschrift voorkomt. Toen nu, naar aanleiding van een groenen-quaestie de oneenigheid groeide, richtten een zesendertigtal jongelui van de partij van Craandijk een eigen corps, dat van ‘Modus’, op, dat met een eigen Almanak tot 1861 stand hield. In dezen Studenten almanak leverde Craandijk in den trant van de toen heerschende romantiek, o.a. in 1857, met veel kennis van zaken en toestanden een historische novelle Agnita van Heusden en in 1858 een gedicht De Stichting van Bern.
In 1859 vertrok Craandijk, als beroepen predikant der Doopsgezinde gemeente aldaar, naar het landelijke Twentsche dorp Borne. Het was één dier gemeenten, welker leden voor een groot deel aan elkander verwant, rondom den predikant en als met hem een soort van vrienden- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kring vormen. Craandijk werd er door zijne prediking in de kleine huiselijke kerk, door zijn gemoedelijk godsdienstonderwijs, door zijne bezoeken en zijn gemeenzaam deelen in lief en leed de huisvriend zijner gemeente, en bij de viering van zijne veertigjarige ambtsbediening zijn de weinige overgeblevenen hem dit te Haarlem welsprekend komen toonen. Ook voor algemeene belangen had hij oog en hart, zooals voor het schoolonderwijs, dat hij verbeterde door de stichting van een school, en voor de Bornsche rederijkerskamer, aan welke hij zich met liefde wijdde. Gedurende het verblijf te Borne is Craandijk (1 Augustus 1861) in het huwelijk verbonden geworden met Mej. Anna Geertruida Ballot, die meer dan vijftig jaren in den meest voorspoedigen en gelukkigen echt aan zijne zijde heeft gestaan, deel nemend in zijn werk en zijne zorgen, zijn huis sierend met vrede, godsdienst, vreugde, weldadigheid en gastvrijheid, en altijd zoo trouwhartig door hem en zijn gezin geacht en bemind is geworden. In Borne heeft Craandijk tijd kunnen vinden, en gelegenheid gehad, naar hartelust met zijne nieuwe vrienden, te voet, te paard of in den ouden Twentschen ‘kleedwagen’ op hooizakken gezeten, de heiden, bosschen, wegen en lanen van den schoonen omtrek te doorkruisen, met name die van het beroemde, aan Borne grenzende Twickel met zijn oud kasteel en trotsch geboomte. Welk een oog hij had voor deze dingen en voor de eigenaardige toestanden van deze streek: hare tegenstellingen van oude Saksische hoeven, aartsvaderlijke weefstoelen, oude zeden en afgeslotenheid aan de ééne, en hare hooge fabrieksschoorsteenen, razende spinmachines, moderne villa's en verkeersmiddelen aan de andere zijde, heeft Craandijk in het begin van het tweede deel zijner Wande- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lingen onder het hoofd ‘Twenthe’ met de kennis van een ooggetuige beschreven.
Maar niet lang duurde deze idylle. In 1862 reeds werd Craandijk naar Rotterdam beroepen. De overgang kon moeilijk grooter zijn. Doch, zoo hij een buitenman was, hij was het als rechtgeaard stedeling. De bedrijvige stad, het levendig verkeer, de omgang met de degelijke koopsmansfamiliën en collega's, als Schuier, Griethuysen, te Winkel, Plaat, Francken, Tiele en Deeleman, de instellingen van wetenschap en kunst, zooals het rijke door hem in ‘Eigen Haard’ (1884) beschreven Leeskabinet, de fraaie kerk, de uitgebreider werkkring trokken den jongen leeraar en hebben, na het scheiden, hem de liefste herinneringen nagelaten. Buiten het werk, hem als voorganger der gemeente opgedragen en door hem met liefde en zorg behartigd, was hij hier in zijn ambt ook werkzaam in de gevangenis, waar hij de menschen als een vriend bezocht, en om de veertien dagen predikte. Op 22 Oct. 1863 deed hij het verslag en hield hij de toespraak bij gelegenheid van de 49ste Algemeene Vergadering van het Bijbelgenootschap. En mede als afgevaardigde van de gemeente van Rotterdam werd hij in 1875 benoemd tot Bestuurder van de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit, wat hij tot het jaar 1912 gebleven is. Maar wat hem vooral lief was in Rotterdam en hem de plaats lief gemaakt heeft, dat is het aldaar gevestigde Nederlandsch Zendelinggenootschap, waaraan hij met oudere leden als Vinke, de Ridder, van der Pol en jongere als Schuller tot Peursum 47 jaren lang zijne krachten heeft gewijd, sedert hij reeds in 1864 tot Bestuurder en in September van dat jaar tot Hoofdbestuurder werd benoemd. Van 1864 tot 1905 werkzaam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als lid van de ‘Commissie van Onderzoek en Toezicht’ en als zoodanig belast met de zorg voor de belangen van het Zendingshuis - van 1867 tot 1899 voorzitter van de ‘Permanente Commissie ter bevordering van de belangen des Genootschaps hier te lande’, - in 1871, 1884 en 1895 voorzitter der Jaarvergadering - tot zijn vertrek (in 1884) lid der maandelijks samenkomende ‘Uitvoerende Commissie’ - in 1877 redenaar ter Algemeene Vergadering - van 1894 tot 1898 vice-Voorzitter en van 1899 tot 1902 voorzitter van het Hoofdbestuur - langen tijd Secretaris van het ‘Bestuur der Meisjes kost- en dagschool voor kinderen van Hoofden en aanzienlijken’ te Tomohon (Minahasa) en onder deze bedrijven door lessen gevend aan de Kweekelingen van het Zendingshuis, heeft hij - men lette op de genoemde cijfers - de goede zaak lang en trouw gediend. Doch hoogtij hield Craandijk als Hoofdbestuurder en vriend van het Genootschap met dat Genootschap zelf, toen hij in het jaar 1897 het Eeuwfeest dezer instelling vieren mocht. In de Algemeene Vergadering van 1896 verkozen tot het uitspreken der feestrede, trad hij 's namiddags den 14den Juli 1897 in de met groen, vlaggen en toepasselijke zinnebeelden versierde en smaakvol ingerichte zaal van de sociëteit de Harmonie (de Doele), voor een uitgelezen gezelschap van Bestuurders, medewerkers en genoodigden op, en sprak hij naar aanleiding van Paulus' zelfgetuigenis: ‘Hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag’ een welsprekend woord van dank en blijdschap, dat het Genootschap onder vele bezwaren, in strijd en nood en groote geldzorgen staande gebleven was, een woord van hartelijke ingenomenheid ook met het groote doel, dat het Genootschap beoogde, en van levendige opwekking. Hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was Craandijk in zijn volle kracht, hier mocht hij spreken naar zijn hart, eenvoudig, waar, hartelijk en opgetogen, en zeker heeft deze feestviering in vergaderzaal, feestzaal en groote kerk, waar Dr. A.J. Th. Jonker sprak, tot de schoonste herinneringen van Craandijk behoord. De Rede, toen gehouden, werd opgenomen in het bij deze gelegenheid uitgegeven ‘Gedenkboek’ der feestviering, waarin ook te lezen staat het door Craandijk opgestelde Overzicht van de werkzaamheid van het Nederlandsch Zendelinggenootschap 1797 - 1897. Reeds in 1869 had hij een werkje Het Nederlandsch Zendelinggenootschap in zijn willen en werken uitgegeven en in 1895 herdacht hij in het weekblad ‘Eigen Haard’ den Zendeling Joh. Chr. Neurdenburg. Toen Craandijk in het jaar 1903 als voorzitter van Hoofdbestuurders aftrad ontving hij van het dankbaar Genootschap de meest eervolle blijken van waardeering en van H.M. de Koningin het officierskruis van de Orde van Oranje-Nassau, en toen hij eindelijk in 1911 zich genoopt zag, als lid van het Hoofdbestuur zijn ontslag te vragen, werd hij door de jaarvergadering tot Eerelid van dit college benoemd. Voor hem had het zeker de meeste waarde, dat hij 47 jaren lang het Genootschap, hetwelk hij liefhad, had mogen dienen en er zijne vrienden in had mogen vinden. Ook nog een andere taak heeft Craandijk in Rotterdam op zich genomen en met dezelfde zorg volbracht. Hij heeft er de acht kloeke deelen geschreven zijner Wandelingen. Zij kwamen voort uit een zelfde gevoel van piëteit, als zijn werk voor de zending. Het was hem met de toenmalige firma A.C. Kruseman en Tjeenk Willink te doen om een werk, waarin, in geschrifte en afbeelding, bewaard zou blijven zooveel, dat door den geest des tijds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dreigde verloren te gaan. Een beeld des vaderlands zou het zijn, zooals het toen was met zijne kasteelen en buitengoederen, zijne nog landelijke dorpen en oude stadsgezichten, zijne onbekende oorden en streken, die straks ‘geëxploiteerd’ zouden worden en waarvan het karakter ten eenemale veranderen ging. De kennis, die Craandijk bezat van oude en tegenwoordige toestanden, zijn liefde voor vaderlandsche kasteelen, landgoederen en geslachten, zijn gevoel voor natuurschoon, zijne gave van schrijven waren even zoovele redenen, om hem den arbeid op te dragen. Ook had hij reeds in 1874 een doorwrochte studie geschreven over de Ambachtsheerlijkheid Cralingen en het slot Honingen en zijne bezitters, in 1876 in de ‘Rotterdamsche Historische Bladen’ geplaatst. Hij was de aangewezen man voor de pen, gelijk zijn vriend, de schilder P.A. Schipperus, hem uit den Rotterdamschen Kunstkring bekend, de aangewezen man was voor het potlood, waarmede deze wandelingen zouden worden geschreven en geteekend, want de fotografie en de lichtdruk hadden toen nog niet in het rijk der illustratie de alleenheerschappij. Samen er op uitgetogen met hun wandelstaf, reiswijzer, aanteekening- en schetsboek zijn zij met alle reisgelegenheden, maar liefst te voet het vaderland in al zijn deelen gaan opnemen - onvermoeid, door weer en wind, over hei en heuvel, wei en duin, door bosch en langs eenzame of drukke wegen; steden, dorpen, kasteelen, landgoederen, stadhuizen, markten en instellingen bezoekend; snuffelend en verzamelend, waar alleen de voetganger doordringt, totdat zij als nijvere bijen met den voorraad thuis kwamen, om de stof te bewerken. Dan, met vele herinneringen in het hoofd, met de noodige aanteekeningen vóór zich, met oude stedebeschrijvingen, kronieken en al die geschiedbronnen aan zijne zijde, met welke hij zoo goed be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kend was, is Craandijk aan het werk getogen, zooals een schrijver en onderzoeker dat doet, die de stof volkomen machtig is en wat hij weet, zeker en volledig weet. ‘Wandelingen’ heeft hij zijn werk genoemd. Niet in den vorm van plaatsbeschrijvingen, maar in dien van wandelingen, ja tochten mogen wij wel zeggen, heeft hij dit werk geschreven, tochten, waarop hij uw gids is. Ook het rijwiel was toen nog niet wat het nu is met zijn Wielerbond. Hij stelt zich voor, dat gij met hem loopt, waarschuwt u, dat gij een goeden marsch vóór u hebt, doet u reisgelegenheden en pleisterplaatsen aan de hand, is eigen met beroemde plekjes als ‘Karelshaven’, ‘Dolle hoed’, ‘Jan Tabak’, ‘Kraantje Lek’, kent in vele van die oorden van rust den waard en de familie, en beveelt ze aan, als zij 't waard zijn, wijst u de mooie plekjes, en vertelt ondertusschen van steden en kasteelen en oude geschiedenissen en geslachten en nieuwe instellingen en stichtingen, met liefde, piëteit en humor, en met een opgewektheid, die zoo onvermoeid is, als zijn beenen en zijn borst het zijn. In het jaar 1875 begonnen, zijn de Wandelingen door Nederland met pen en potlood door J. Craandijk en P.A. Schipperus, eerst bij de firma Kruseman en Tjeenk Willink, later Tjeenk Willink, geregeld tot het jaar 1884 in afleveringen uitgekomen, om in 1888 met de Nieuwe Wandelingen te worden voltooid. Maar reeds in 1882 begonnen zij in kleiner formaat en stelselmatiger verdeeling der stof in tweeden druk, mede geïllustreerd, te verschijnen, welke van 1888 tot 1890 door een derden en vierden druk werd opgevolgd, nadat in 1884 ook een bijbehoorende atlas van wandelkaarten verschenen was. Het werk is in menig opzicht nog actueel; doch zoo het uit zijn aard veroudert - te verouderen en een monu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ment te zijn van ons Vaderland zooals het vóór de 20ste eeuw zich vertoonde, was voor een groot deel het doel der Wandelingen. Intusschen waren zijne voeten en zijn pen ook op andere wijze in beweging, en schreef hij voor het gëillustreerde Volkstijdschrift ‘Eigen Haard’ in 1878 Bezoek aan het Paleis te Soestdijk, in 1879 en 1883 artikelen over De Diergaarde te Rotterdam en in 1884 over het bij hem zoo geliefde Rotterdamsche Leeskabinet, waar hij in den laten namiddag, na volbrachten arbeid, wel even trouw te vinden zal zijn geweest, als hij het later was op het minder voorname ‘Leesmuseum’ te Haarlem.
In het jaar 1884 nam zijn werkzaamheid te Rotterdam een einde. Reeds in 1863, nog nauwelijks aldaar opgetreden, had hij een beroep naar Haarlem ontvangen. Toen hij nu in 1884 ten tweede male aldaar begeerd werd, meende hij niet te mogen weigeren. Hij had zijne tweede gemeente twee en twintig jaren gediend en, waren zij elkander ook geenszins moede en integendeel zeer genegen - voor háár konden nieuwe krachten, voor hém een nieuwe werkzaamheid hare goede zijden hebben. In de kracht des levens kon onze krasse vijftiger de nieuwe gemeente, die hem en zijn Evangelisch Christelijke prediking ernstig begeerde van uitnemenden dienst zijn. Met het geliefde Zendelinggenootschap kon hij, ook al moest hij van de plaats, waar het zetelde, scheiden, zijne oude betrekkingen onderhouden. Ook trokken hem Haarlem's schoone natuur en hare instellingen, misschien trok hem tevens de aanzienlijke plaats, die de gemeente in de Doopsgezinde wereld inneemt. Wenken te over, dat hij ditmaal aan de roepstem, die tot hem kwam, gehoor zou geven. Zoo nam hij van zijne vrienden en de geliefde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemeente afscheid en verbond hij zich aan een nieuwen arbeid, die niet gering zou blijken en dien hij trouw heeft volbracht, totdat de rusttijd kwam. Gevestigd in de onmiddellijke nabijheid van den Haarlemmer Hout, zijn studeerkamer hebbend onder de hooge lindeboomen van den kleinen Houtweg, dicht genoeg bij de stad gevestigd, om er geregeld zijn taak te vervullen en de voordeelen van het stadsleven te genieten, heeft Craandijk in ongestoorde gezondheid zestien jaren lang de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente van Haarlem gediend. Hij vond hier de predikanten H.A. van Gelder, wiens opvolger hij werd, en K. de Lanoy en Jero. de Vries als zijne collega's, gelijk ook na Dr. K. de Lanoy's afscheid onze vroeg ontslapen vriend L. Hesta worden zou. De wassende gemeente, die in de zich uitbreidende stad hem groote verplichtingen, zoo niet van prediken, dan toch van catechisaties en herderlijk werk oplegde, het aantal instellingen en vergaderingen, waaraan hij zich te geven had, het een en ander maakte met het werk voor het Zendelinggenootschap dit tijdvak van zijn leven niet minder veel eischend, dan het vorige was geweest. Met name heeft de in 1893 opgerichte Ziekenverpleging veel aan hem te danken. Trouw op zijn post, handhaver van het godsdienstig leven niet alleen, maar ook van zijne gebruiken en vormen, zij het ook zonder vormelijkheid; vriend van de Paulinische spreuk: laat alle dingen met orde geschieden, maar zoo weinig mogelijk hangend aan wetten en reglementen; jaloersch op zijn vrijheid, maar anderen gaarne vrij latend; hartelijk en te gelijk niet vreemd aan zekeren zin voor het plechtige; trouw onderwijzer, ernstig prediker, goed vriend van zijne collega's en van zijne ‘broeders en zusters’; in zijn herderlijk werk wel het meest tot de eenvoudigen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
getrokken en tot hen, bij wie hij, ‘met het lichten van den klink van de voordeur’ kon binnenkomen; steeds het gelukkigst en het meeste thuis waar geen gemaakte of voorname manieren hem tegenhielden - zoo hebben wij hem gekend en liefgehad. Ergerde hij zich, hij verzweeg het niet; verschilde hij van u, hij kon het u zeggen, maar hij was geen man voor verdeeldheid of partijzucht, en de vriendenhand was altijd bereid zich naar u uit te strekken. Welverdiend waren dan ook de hulde en de blijken van vriendschap en dankbaarheid, die hem werden gebracht, toen hij op den 13den Maart van het jaar 1899 zijne veertigjarige ambtsbediening vierde, waarbij zich Borne en Rotterdam niet onbetuigd lieten. Dergelijke feestelijke zonneschijn was wel aan hem besteed. Niemand die het feestelijke van zulke vierdagen nederiger en dankbaarder, vooral in intiemen kring, genoot, en de welgemeende woorden en teekenen van vriendschap, deelneming en waardeering eenvoudiger aannam. Deze gedenkdag was zoo goed als een afscheid. Toen hij namelijk kort daarop zijn tijd gekomen achtte en hij zijn emeritaat had aangevraagd, heeft hij, alle uiterlijkheden voorkomend, op den 11den November van het jaar 1900, bij gelegenheid van een door hem geleide avondmaalsviering, in allen eenvoud met een toepasselijk woord afscheid genomen van zijne gemeente. Het afscheid van Craandijk verbrak den band niet geheel. Nu en dan trad hij nog voor de gemeente op of zegende hij het huwelijk van oud-leerlingen in. Hij bleef de leden der gemeente in lief en leed bezoeken, nam deel aan kerkelijke vergaderingen en had zitting in de eene en andere Commissie, terwijl hij tot 1911 Hoofdbestuurder bleef van het Nederl. Zendelinggenootschap | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en hij tot aan zijne laatste ziekte werkzaam bleef als lid en Curator der Algemeene Doopsgezinde Sociëteit. Zijn laatste gloriedag was wel die van 1 Augustus 1911 toen hij in den hem zoo dierbaren kring der zijnen de gouden bruiloft vieren mocht. Hoe werkzaam hij ook in Haarlem als schrijver was, mag blijken uit hetgeen zijn pen ook hier heeft voortgebracht. Voornamelijk voor zijne catechisanten gaf hij in 1889 een klein geschriftje: Iets uit de Geschiedenis der Nederlandsche Doopsgezinden. In het ‘Doopsgezinde Jaarboekje’ van 1910 gaf hij o.a. Een en ander uit oude familiepapieren, in de ‘Zondagsbode (Doopsgezind Weekblad)’ in 1907 het een en ander Uit het journaal van Michiel Adr.zn. de Ruyter tijdens zijn verblijf in Denemarken 1659-1660 en meer andere bijdragen, ook van stichtelijken aard. Hij leverde voor onze Maatschappij in 1905 een Levensbericht van Dr. Jan Hartog, predikant en schrijver der ‘Spectatoriale Geschriften’. Maar het vruchtbaarst bleef hij in de beschrijving van landen en volken, steden en landschappen, en hij hield er zijn naam met eere in op. Dat hij oog had voor het vreemde, had hij reeds in 1875 getoond, toen hij na een uitstapje naar Bergen en het Hardangerfjord gemaakt te hebben daarvan een beschrijving gaf in het ‘Rotterdamsche Jaarboekje’ van genoemd jaar. Bekoord door het land trok hij met eenigen der zijnen er weder heen in het jaar 1894 en schreef nu zijn Drie Weken in Noorwegen, een reisbeschrijving en gids tevens, maar vooral een beeld van het land en van zijn eigen sympathie daarvoor. Hoe ingenomen en hartelijk spreekt hij over den eenvoud van de zeden des lands, over de aartsvaderlijke, gezellige logementen met hunne vertrouwelijke waarden en de vriendelijke bediening door de dochteren van den omtrek in haar nationale dracht; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welk een oog heeft hij voor de kleine, aardige, koppige paardjes, de lustige cariolen, de vroolijke jongens, alles te midden van de indrukwekkende tooneelen van hooge rotsen en eindelooze fjords. Nog eens - het was in het jaar 1908 - trok hij naar het buitenland, nu over zee naar Genua en over land terug, wat hij ook weder niet nalaten kon, althans wat de zeereis betrof, in de ‘Aarde en haar Volken’ te beschrijven. Reeds in het jaar 1854 trouwens, was de groote wandelaar naar Duitschland getogen, en had hij zich een reisbeschrijving gemaakt en het ééne album na het andere gevuld met burchten en ruïnen en uitheemsche landschappen en stadsgezichten. Bewaard gebleven, teekenen zij den romanticus van 1854, die hij in zijn standvastige ziel altijd gebleven is. Doch het Vaderland ging hem boven alles en ook in Haarlem heeft hij daaraan zijn pen gewijd o.a. in een kleinen Wandelgids door Nederland, in een Gids voor Haarlem en in zijne Rondreisjes van Haarlem over Nauerna en de Zaan naar Zaandam en terug naar Haarlem. In 1904 verschenen zijne Haarlemsche Hofjes ‘lichtdrukken met bijschriften’, zooals de schrijver zijn werk noemde, wat niet wegneemt, dat hij bij het vele bekende nog nieuwe dingen wist te voegen naar mondelinge mededeelingen en onuitgegeven bronnen. In 1910 volgden nog eenige Aanvullingen en verbeteringen. Het één en ander werd uitgegeven door de Vereeniging ‘Haerlem’ waarvan hij een belangstellend lid was en voor welke hij in 1906 Eenige meededeelingen omtrent het kasteel en de heerlijkheid Haerlem bij Heemskerk geschreven had. Geheel in den ouden en welbeproefden trant gaf hij in 1893 eene niet in den handel gekomen beschrijving van de Hartekamp bij Haarlem en voorts tal van artikelen in geïllustreerde tijdschriften. In ‘Eigen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Haard’ schreef hij na zijn komst te Haarlem nog een achttiental artikelen o.a. over het Loo, Wieringen, het Slot te IJsselstein, Sorghvliet, Hedendaagsche Buitenplaatsen, Twickel, Tongeren bij Epe; in ‘de Aarde en haar Volken’ handelde hij over den omtrek van Nijmegen en over Brummen en omstreken, in ‘Woord en Beeld’ over het Land van Geldern, in ‘Het huis oud en nieuw’ over het kasteel Assumburg, in de ‘Bijdragen en mededeelingen der Vereeniging Gelre’ Waar lag Bridningahem? enz. Zoo goed als al deze artikelen zijn verlucht met de reproducties van oude gravures en van voor deze artikelen vervaardigde foto's. Doch terwijl hij ouder werd, het wandelen ophield, maar zijn dorst naar kennis stand hield, werd zijn werk wetenschappelijker, zocht hij het meer in de boeken en oude bronnen en werd hij de geleerde onderzoeker naar oude toestanden en oude Vaderlandsche personen en geslachten. In den ‘Indischen Mercuur’ gaf hij in 1903 Iets uit van Riebeek's Dagverhaal, en Iets uit de Gedenkschriften van een Kwâjongen’ (Steven Van der Haghen). Had hij reeds in 1874 op gelukkige wijze zijn aanloop als historicus genomen met zijn studie over de Ambachtsheerlijkheid Cralingen, thans verrijkte hij de ‘Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde’ met verscheidene belangrijke studiën o.a. over Het Huis Assumburg, over De beschilderde glazen in de kapel van Assendelft in den Haag, over De Geschiedenis van Claes van Assendelft, over De Teilingens, over Het geslacht Persijn in Waterland, over Het geslacht Haerlem en over oude maatschappelijke toestanden, koopwaren, prijzen, levensmanieren, zooals in zijne bijdragen Over kalk en nog wat, iets uit de Rekeningen van de Grafelijkheid van Holland en over de Leefwijze van een groot Heer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het begin der 16de eeuw. Het zijn niet, als de Wandelingen, geschriften voor het groote plubliek, zij het ook dat wie in de twee laatstgenoemde artikelen snuffelt tal van wetenswaardige zaken op onderhoudende wijze beschreven zal vinden. De titels reeds toonen voldoende, dat het hier streng wetenschappelijk onderzoek geldt. Inderdaad zijn deze detailstudies door de historici ernstig medegeteld, en hebben zij er op gewezen als op een zeer verdienstelijken arbeid. Zijn ‘keurige pen, zijne verstandige zelfbeperking, zijn open oog voor 't geen van belang is te weten, zijn nauwgezetheid, zijn geduld bij het doorsnuffelen van kronyken en oorkonden’ werden openlijk gewaardeerd.Ga naar voetnoot1 ‘Pionier’ is hij genoemd ‘als hij op wetenschappelijke wijze de genealogieën onzer middeleeuwsche geslachten vaststelde en met zijne preciese kennis van een persoon, geslacht of kasteel den grond legde, waarop de historicus kon voortbouwen’. ‘Craandijk’ zoo heet het ‘is ook als geschiedschrijver een man van beteekenis geweest. Zijn invloed op dit gebied was grooter wellicht, dan de bescheiden man zich zelf voorstelde’. Het spreekt van zelf, dat hij tot lid werd benoemd van lichamen, als het Utrechtsch Genootschap en (zelfs reeds in 1876) van onze Maatschappij, van welke hij de jaarvergaderingen getrouw en belangstellend bijwoonde en die hij vertegenwoordigde bij de onthulling van het gedenkteeken te Sandpoort voor Dr. E. Laurillard. Ja, toen, nog in 1911, de plannen rijp waren tot het opstellen van een Historisch Gedenkboek der Herstelling van Nederland's onafhankelijkheid in 1813, werd Craandijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door Generaal Koolemans Beijnen aangezocht, zich te belasten met het samenstellen eener Commissie, die zich voor de Provincie Noord-Holland (uitgenomen Amsterdam) aan dit werk wijden wilde, en nadat het was gebleken, dat het aan medewerking niet zoude ontbreken, heeft hij ten zijnen huize nog een vergadering gepresideerd van de Provinciale Commissie, en zich in den goeden uitslag zijner pogingen mogen verheugen.
Met de boven genoemde studiën en met dergelijke bemoeiingen bleef Craandijk bezig, en troostte hij zich over zijn gedwongen rust, toen het begin van het einde daar was en zijne krachten in het begin van het jaar 1912 allengs verminderden. Hoe ook verzwakt, de levenslust en de belangstelling bleven. Eene geliefde betrekking, zooals die tot ‘de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit’ kon hij niet opgeven, hopende tegen alle verwachting der zijnen in, dat hij, op welke wijze dan ook, op 11 Maart aan de nieuwe hoogleeraarskeuze zoude kunnen deelnemen. Het mocht niet zijn. Maar werkzaam bleef hij, en van zijne laatste studie over de Assendelft's had hij het overdrukje nog niet ontvangen, toen hij het hoofd voor goed ter ruste legde. Zonder eigenlijke krankte heeft de sterke man het ten laatste tegen den slopenden ouderdom moeten opgeven. In de trouwe hoede zijner zorgende echtgenoote, heeft hij te midden zijner boeken den dag, dat hij niet meer zou zijn, afgewacht, afgewacht gelaten, met den vromen zin, dien hij in stilte gevoed had, oog in oog met wat hij bezat en had liefgehad. Den 3den Juni 1912 sliep hij rustig in, en liet hij een groote leegte na.
Het was een lang, een wakker, een werkzaam, een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nuttig leven, dat met zijn dood besloten werd. Hij was niet de profeet, de man van wetenschap, de kunstenaar of philanthroop, die maar één ding doet en zijn leven met één en dezelfde groote gedachte en taak vervult. Maar, zoo hij zijn belangstelling en zijn arbeid verdeelde over zijn gemeente, het Zendelinggenootschap en zijne vaderlandsche studiën, zij hebben zich geen van allen te beklagen gehad. Hij behartigde het een en het ander met ijver en liefde, toch niet met een ijver, waarin haast of gejaagdheid was. Jacht kon hij in het geheel niet verdragen, en hij moet zelfs nimmer na tien ure aan den arbeid gezeten hebben. Wat het ook ware, dán sloot hij de werkplaats en kwam hij onder de zijnen, niet afgewerkt, maar opgewekt, gezellig en zoo rustig weer, als hij zijn pen had bestuurd, zijn onderzoek ingesteld, zijn preek geschreven. Wat hij - hij had voor vele dingen zijne eigene woorden - ‘jakkeren’ noemde, kon hij in vergaderingen niet dulden, en afdoende spoed ... misschien wat al te weinig. Zoo men de geesten naar grove, algemeene onderscheidingen wil indeelen, behoorde hij tot de ‘Conservatieven’. Doch, hoe weinig is daarmede gezegd, vooral ten opzichte van iemand, die zoozeer een persoonlijkheid is, als hij het was. Zelf mocht hij zich ongaarne een man van het midden hooren betitelen, en hij had gelijk; het zegt niets. Het is waar, dat hij vasthoudend was, geen man voor avonturen en opgeworpen veranderingen. Het is waar, dat handhaven en blijven bij hetgeen hij was en had, hem beter leek. De meermalen opgelapte kolomkachel van zijn studeerkamer, die zijn ouderdom verwarmde, was die van zijn eerste standplaats. De stok met ivoren handvat, symbool van den wandelaar, die hem trouw vergezelde, heeft hij letterlijk afgesleten. Dreigde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een oud gezelschap van predikanten en diakenen door de eischen van onzen drukken tijd, te niet te gaan, hij was het, die immer op nieuwe middelen en voorstellen zon, om het in stand te houden. Aan zekere nieuwe levensgewoonten door den drang naar het nieuwe mede te doen lag niet in zijn aard. Hij hield van oude dingen, geslachten, namen, geschiedenissen, kerkgenootschappen, geloofszaken. Wij zagen, hoe hij dwars door den strijd en den drang der nieuwe meeningen heen, de wereld inging met het Evangelische geloof van zijn jeugd. Moest hij naar zijn aard weinig op hebben met de reclame, de aanmatigende grootspraak, de onberaden opwinding van sociale en moderne bewegingen en quaesties, ook in gematigden vorm heeft hij er weinig zich mee ingelaten, en er van zijn werk naar opgezien, als naar een voorbijgaanden optocht, om straks weer rustig voort te gaan waar hij gebleven was. Hij was de man niet voor de wordende, de in de maak zijnde wereld; maar voor de gewordene. Zijn conservatisme echter was als dat oude meubel, dat we noemden, solide, degelijk en bruikbaar. Het mag zijn, dat hij krachtens zijn aard en studie liever in het oude zijn heil zocht, dan elders de waarheid te zoeken -, aan den anderen kant hield hij het oude niet alleen omdat het oud was, in waarde. Het moest daartoe in zijn oog en voor zijn ervaring goed, nuttig en heilzaam bevonden zijn. Er lag in zijn behoudszin piëteit, een hartelijke gehechtheid, of het een meubel was of een geestelijk goed. Hij was er aan gewoon geworden, maar als aan een vriend, het had hem gekend; ze waren samen gegroeid en in zijn behoudende ziel was trouw en dankbaarheid en waren al die deugden, die het behoud eerbiedwaardig en beminnelijk maken. Dit naar het hoogere en blijvende, naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het geestelijke goed gericht karakter van zijn conservatisme maakte, dat hij nieuwe zaken, personen, denkbeelden kon waardeeren en erkennen, als zij een goeden geest ademden, ja, dat hij het was, die soms hervormingen en kleine omwentelingen in het kerkelijke met ijver voorstond, en met verontwaardiging en droefheid door meer doctrinaire conservatieven weerstaan en verijdeld zag. Gezond en sterk, onvermoeid, voorspoedig en gelukkig in zijn huiselijk en maatschappelijk leven, al werden verdriet en teleurstelling hem niet gespaard, onafhankelijk, geacht en de genegenheid en vriendschap van velen genietend, voorzien van een levenslust en werkkracht, die hem den arbeid tot een genoegen maakten, rustig van gemoed en door geen eerzucht of nood gejaagd, ten einde toe de zijnen rondom zich ziende en zijn lust voor bezigheid en de helderheid van zijn hoofd behoudende, heeft Craandijk een zoo gelukkig leven gehad, als ons maar gegeven worden kan, wat hij gaarne dankbaar erkende. Hij heeft het waardiglijk aan de wereld wedervergolden door zijn opgewektheid, gezelligheid, trouw, goedheid en belangstelling. Hoe groote behoefte had hij, zich onder vertrouwden vertrouwd te gevoelen. Welk een vonnis van alle onverschilligheid en gebrek aan hartelijke deelneming lag er in dat woord van ‘saaiheid’, dat hem daarbij zoo verdrietig van de lippen kwam. Hoe genoot hij bij het vriendschappelijk samenzijn, als hij zijn humor en zijn gulle gemeenzaamheid vrij spel kon laten en harten kloppen voelde. Hij gaf zich, zonder achterdocht, zonder berekening of vrees, zooals hij was. En hij was: eenvoudig, eerlijk, zonder inbeelding, bescheiden, open met zijn bewondering, die bij anderen de zon in het water kon zien schijnen, open ook met zijn ergernis en veront- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waardiging, die zijne oogen tintelen deden. Werd hij gaarne gekend, het was meer belangstelling in de menschen, met wie hij omging, dan ijdelheid, en nijd was hem vreemd. Niemand kon hem naderen, die niet een gevoel van vrede over zich voelde komen. Ik vraag mij af hoe hij wel kijken zou, - een weinig spottend misschien? - bij dezen lof. Want hij kende den ootmoed, had geen hooge gedachten van zich zelven, stelde zich niet op den voorgrond, bazuinde niet, en wist, denk ik, te goed wat hij waard was, dan dat hij het oordeel niet aan anderen zou hebben overgelaten. Maar ons is het dan ook vergund bij zoo weinig vertoon, het goede en schoone in hem te huldigen. Dat goede was degelijk en weldadig. Mennist is hij genoemd. Hij was het door zijn weinig dogmatische, zijne praktische vroomheid, zijn stille, weinig naar buiten tredende godsdienstigheid, zijn heilig innerlijk leven, dat hij in eigen hart voedde, zijn zin voor het eenvoudige, het burgerlijke, het intieme.
Levenslust en levenskracht, opgewektheid en levenslange werkzaamheid, vroolijkheid en humor, nauwgezetheid van geweten en piëteit, door deze heeft de persoon van Craandijk zich wel gekenmerkt en, was zijn werk verscheiden van aard, met deze eigenschappen is al, wat hij gedaan en gewrocht heeft, als doorzuurd geworden.
Jero. de Vries. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van geschriften, bijdragen enz. van J. Craandijk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijdragen en artikelen in tijdschriften, maandbladen, jaarboekjes enz.Studenten Almanak, Amsterdam bij C.G. van der Post.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|