| |
| |
| |
Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden
Bijlage tot de Handelingen van 1912-1913 Boekhandel en Drukkerij voorheen E.J. Brill Leiden - 1913
| |
| |
| |
Levensbericht van Johs. Dyserinck.
In een album, dat mij welwillend ter inzage gegeven werd, staat onder eene photographie van Dyserinck, naar een aquarel van Haverman, het aangrijpend schoone vers:
Was vergangen, kehrt nicht wieder,
Aber ging es leuchtend nieder,
Leuchtet 's lange noch zurück ...
Geheel in overeenstemming daarmede schreef Clematis na zijn verscheiden van hem: ‘Ook Dyserinck is enkele dagen geleden van ons heengegaan, de beminlijke man, met zijn warme piëteit en zijn onverdoofbare werkkracht. De herinnering aan zulke dooden vergaat niet’.
Ik wil geen lofrede op hem schrijven; want ik weet dat de Maatschappij van Letterkunde geen lofredenen op hare leden begeert. Ik mag echter wel zeggen, wat mij op het hart ligt, dat ik na de lezing en waardeering van al wat dit rijke leven ons bracht, onwillekeurig herinnerd werd aan hetgeen ik weet van eene andere vaderlandsche figuur, die overigens met Dyserinck weinig gemeen heeft. Ik denk hierbij aan Bilderdijk. Men verhaalt namelijk van dien geleerde, dat, toen koning Lodewijk, wiens leermeester in het Nederlandsch hij zijn zou, hem het eerst
| |
| |
ontmoette, deze hem vroeg: ‘êtes-vous connu dans la république des lettres?’ Waarop Bilderdijk antwoordde: ‘j'ai fait du moins ce que j'ai pu pour l'être’. Datzelfde antwoord zou Dyserinck hebben kunnen geven, als hem, ouder geworden, die vraag gedaan was. Want ik geloof wel te mogen verzekeren, dat weinig letterkundigen van naam zoo vruchtbaar geweest zijn en zich zoo veel moeite gegeven hebben om door hun literarisch werken te slagen. Hij vorschte, onderzocht en arbeidde letterlijk altijd. De eene vondst volgde de andere; de voordrachten stapelden zich op elkander; artikelen in couranten, in tijdschriften, in jaarboeken ontbraken nooit. Bovendien nog eene reeks andere afzonderlijke uitgaven. Het was een onuitputtelijke rijkdom van literair genot, waarin hij zelf opging en anderen deelen liet.
Maar nog eens: vooral geen lofrede! ‘Het oordeel over de verdiensten der leden wordt het best aan het nageslacht overgelaten’, zoo oordeelt het statuut verder.
Wat verlangt de Maatschappij dan wel? Het antwoord luidt: ‘een eenvoudig levensbericht, de vermelding der voornaamste lotgevallen van den afgestorvene, vooral der betrekkingen, door hem bekleed, met korte opgave van hetgeen uit zijne jeugd en letterkundige opleiding belangrijk moet worden geacht en met aanwijzing der door hem uitgegeven geschriften’.
Welnu, wat dat betreft, heeft Dyserinck het mij gemakkelijk gemaakt. Allereerst door zijne ‘Herinneringen’, waarvan hij eene heele portefeuille naliet, en verder door de autobiographie, die wij van hem bezitten. In de Haagsche Courant van Woensdag 27 December 1911 komt een kostbaar document voor, later in Haarlems Dagblad, de Arnhemsche Courant, het Leidsche Dagblad, de Doopsgezinde Kerkbode en nog andere bladen overgenomen,
| |
| |
onder den titel: ‘Vraaggesprek met Dr. J. Dyserinck’. Het is feitelijk een interview, door hem toegestaan aan den heer Bernard Canter. Merkwaardig was D.'s bescheidenheid bij die gelegenheid. Het kostte moeite, hem aan het spreken te krijgen. Daar het bezoek naar aanleiding der aanstaande Toussaint-onthulling en- tentoonstelling gebracht werd in verband met hare levensbeschrijving, kon hij meenen, dat men hem daarover alleen kwam hooren. ‘Ja’, zei hij, ‘ik heb voor dat werk heel wat te doen gehad. Ik begin altoos eerst met alles te verzamelen wat op het leven van dengene, dien ik ga behandelen, betrekking heeft. Dat zijn mijne bouwsteenen. Daarna ga ik aan het lezen. Kijk eens hier, daar heb je nu al de handschriften van de werken van Mevrouw Bosboom-Toussaint’ ... 't Was, of D. het stille plan had, den reporter van zijn eigenlijk doel af te leiden. Maar een goed reporter laat zich niet van de wijs brengen. ‘Slechts een paar vragen’, zegt deze: ‘waar bent U geboren?’ Tegen zulke korte metten kan geen mensch. Zoo werd Dyserinck gaandeweg gedwongen, te vertellen wat hij van zich zelven wist, en de autobiographie, die wij ongaarne missen zouden, dus aangevangen:
‘In 1835 ben ik den 12den Maart te Haarlem geboren, waar mijn vader architect was. Ik zou aanvankelijk tot schilder opgeleid worden. Ik teekende van mijn twaalfde tot mijn zestiende jaar naar het levend model. Maar mijn vader vond, dat schilderen eigenlijk geen bestaan opleverde. Hij bestemde mij dus voor de studie. Ik ging latijn en grieksch leeren bij den lateren professor Naber, toen te Haarlem, die slechts eenige jaren ouder dan ik was en die levenslang mijn vriend is gebleven. Daarna leerde ik bij Dr. Epkema.
In 1855 student geworden, studeerde ik te Amsterdam
| |
| |
en te Leiden; in 1861 werd ik Doopsgezind leeraar in den Helder, waar ik 18 jaren gebleven ben, tot 1879. In dat tijdperk begon ik al met verzamelen en met de studie der levensbijzonderheden van merkwaardige personen. Ik behoorde tot de eersten, die de moderne richting waren toegedaan en schreef de Godsdienstige Overdenkingen. Dit boek, aan den Minister van Marine L.G. Brocx opgedragen, werd bij de Kon. Ned. Marine als leesboek ingevoerd, wat het jaren lang bleef, totdat het later door andere werd vervangen’. Dyserinck voegde er bij, dat dit hem leed had gedaan. Volgens den reporter werd bij deze mededeeling zijn toon bedroefd, zelfs niet zonder bitterheid.
Ik wil hier een oogenblik stilstaan, ten einde enkele toelichtingen tot dit eerste gedeelte van het interview te geven.
Over zijne afkomst sprak onze geleerde vriend bij die gelegenheid niet, wat mij geenszins verwondert, maar wel aanleiding geeft om er zelf iets over mede te deelen op grond van goede bescheiden. Dyserinck stamde uit een oud en bekend geslacht. Reeds in 1284 woonde te Gent een schepen, Hendrik de Yserinc geheeten. Vermoedelijk was de naam eene samenstelling uit dien van het Vlaamsche riviertje de Yser (vgl. de bekende rivieren de Isar, Isère elders) en het woord inc, dat hoeve schijnt beteekend te hebben. Dyserinc wil dus zeggen : Van de hoeve aan de Yser, waar de familie oorspronkelijk woonde. De Dyserinck's zijn m.a.w. Vlamingen, die later naar Zeeland moesten trekken om verandering van godsdienst. In het begin van de 17de eeuw namelijk woonde te Brugge een zekere Cornelis Dyserinck (aldaar geboren in 1609 en overleden te Aardenburg in 1688), die tot de Doopsgezinden overging en dientengevolge naar Zee- | |
| |
land, later naar Holland moest wijken. Uit Aardenburg is de familie naar Middelburg en van Middelburg naar Haarlem getrokken, waar in 1774 Cornelis Dyserinck zich vestigde. Het was eene koopmansfamilie, die én Doopsgezind én Haarlemsch bleef, al zijn ook later sommigen naar Amsterdam gegaan, waar een broeder van onzen Johannes, Cornelis geheeten, o.a. wethouder was.
Heeft de Vlaamsche afkomst eenigen invloed gehad op Dyserinck's aesthetischen aanleg? Ik durf het niet zeker zeggen, maar acht het waarschijnlijk. In elk geval is de aanleg onmiskenbaar. Gelijk hij zelf verhaalt, zou hij schilder zijn geworden, en hij heeft zich eenige jaren zijner jeugd aan de schilderkunst gewijd. Hij moet dus talent voor schilder gehad hebben, en dit talent openbaarde zich ook later altijd. Hij had groote liefhebberij in het verzamelen van etsen en schilderstukken; hij maakte zelf kopieën van aquarellen (zie Gids van 1890, 4, 339); hij ontleende in zijne geschriften gaarne beelden aan de kunst. Zoo eindigt b.v. een zijner laatste artikelen in de Gids, waarin hij zoovele heeft geschreven, met de karakteristieke vraag: ‘is deze brief van Toussaint niet een ets van Rembrandt gelijk?’
Hij leefde in de kunst en gevoelde dat het bij hem geweest is, gelijk hij het zelf ergens uitdrukt: ‘de studie van de kunst heeft mij altijd geholpen om mij te verfrisschen’. Gelukkig wie dat van zich zelven getuigen kan. Hij heeft stellig meer edel levensgenot dan degene, wien kunstzin ontbreekt!
Ook iets anders is uit zijn kunstzin verklaarbaar, t.w. dat Dyserinck artikelen wilde en kon schrijven over de Nachtwacht van Rembrandt (Gids 1890), de. Schuttersmaaltijd van Van der Helst (Gids 1891) en het stuk met de vier Doelheeren (Oud-Holland 1893). Bij de bespreking
| |
| |
van den Schuttersmaaltijd heeft hij twee platen gevoegd. Het zijn fraaie schetsen, de eene van de schilderij naar de teekening van Jacob Cats, de andere naar de schilderij die in het Rijksmuseum hangt. Ze dienen tot toelichting der stelling, die Dyserinck trachtte te bewijzen, dat er stukken van den Schuttersmaaltijd, gelijk die oorspronkelijk was, afgesneden zijn; hetzelfde dat hij ook van de Nachtwacht heeft trachten aan te toonen.
Of hij dat juist heeft gezien? Er zijn deskundigen, die hij niet overtuigd heeft. Ik wil er een noemen, wiens uitspraak in dezen zeer zeker groote waarde heeft; ik bedoel het oordeel van mijn hooggeschatten ambtgenoot Jonkheer Dr. J. Six. Deze meent, dat Dyserinck zich bij zijn onderzoek te veel heeft laten leiden door wat Six testimonia minoris pretii noemt; maar hij voegt er toch bij, dat, althans wat de Nachtwacht betreft, hare ongeschondenheid niet boven allen twijfel verheven is.
Ik ben te weinig op de hoogte van de quaestie, om er mij een oordeel over aan te matigen. Doch na herlezing zijner Gidsartikelen over de materie mag ik, naar ik meen, gerust Dyserinck hulde brengen voor de ongeloofelijke vlijt, door hem aan dit onderzoek besteed. Het legt van zijne liefde voor de kunst en tevens van zijne bekendheid met de literatuur der kunst een voor den schrijver vereerend getuigenis af. Bij gelegenheid van zijn 70sten verjaardag is er dan ook door de Commissie voor den hem op dien dag aan te bieden feestmaaltijd met nadruk op gewezen: ‘als kunstvriend schreef hij scherpzinnige artikelen over de Nachtwacht, over den Schuttersmaaltijd en het stuk met de vier Doelheeren!’
Neem ik in aanmerking dat die circulaire daaromtrent - toen ‘vertrouwelijk’ gezonden, maar nu toch zeker geen noodzakelijk geheim meer - door vijf eerste mannen
| |
| |
in den lande, onder wie niemand minder dan C. Hofstede de Groot onderteekend was, dan durf ik gerust aannemen, dat de toen gevierde ‘kunstvriend’ inderdaad ook volgens kunstkenners kunstcritisch talent heeft gehad.
Mis ik tot mijn leedwezen het recht om over deze zijde van Dyserinck's ontwikkeling veel mede te spreken, - ik mag mij, geloof ik, wel bevoegd achten om een woord te zeggen over de boven vermelde Godsdienstige Overdenkingen en het stof, door hunne afschaffing opgejaagd.
In sommige bladen, b.v. in de Zondagsbode, wordt het zóó voorgesteld, alsof Dyserinck zelf zou gemeend en verklaard hebben, dat Dr. Kuyper zijn boek van de vloot verwijderd en door een ander (of door andere) vervangen had. Doch in de oorspronkelijke uitgave van het Vraaggesprek, door Bernard Canter met Dyserinck gevoerd, komt Kuyper's naam in dit verband niet voor. Natuurlijk te recht; want Kuyper was nooit Minister van marine, en, toen de ‘Overdenkingen’ als vlootlektuur afgeschaft werden, zelfs geen Minister meer. Aanleiding tot het verbinden van het ‘relletje tegen Dyserinck's bundel’ aan den naam van den genoemden staatsman kan zijn gegeven door een driestar van de Standaard in het najaar van 1909. Als bezwaar tegen de preeken wordt hier ingebracht, schrijft de Nieuwe Rotterdammer van 14 December deszelfden jaars, ‘dat datgene waarop geheel het christelijk geloof berust, daarin zou worden voorbijgegaan’. Ik kan mij wel begrijpen dat dus geoordeeld is door hen, die, afgaande op des Schrijvers naam van moderne, dien hij zich zelf had toegekend, vreeselijke dingen van hem meenden te kunnen denken. De Nederlander nam ook aan, dat de bezwaren gegrond waren, hoewel - en dat is sterk! - hij verklaart den bundel niet gezien te
| |
| |
hebben, en vermoedt, dat geen enkel Kamerlid hem onderzocht heeft.
Ten einde te doen gevoelen, hoe onbehoorlijk en oppervlakkig de veroordeeling der Godsdienstige Overdenkingen op den aangeduiden grond geweest is, wil ik, ofschoon ik overigens mij hier van veel citaten onthoud, toch éene halve bladzijde uit den bundel overschrijven. Zij is ontleend aan eene kerstpreek en luidt dus:
‘Naar waarheid mag de Schrift getuigen, dat onze Zaligmaker Jezus Christus den dood heeft te niet gedaan en het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht door het evangelie. Wie dat evangelie in het hart draagt, heeft ook het onderpand van de hoop der zaligheid in zich. Nu schijnt over de rustplaats van Gods dooden het licht des levens. En tegenover het woord aan den ingang ter linker zijde: stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren, lezen wij ter rechter: zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven. Nu juichen wij met den apostel bij de gedachte aan den laatsten vijand: God zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heer Jezus Christus!’
Ik heb deze halve bladzijde niet opzettelijk uitgekozen; immers er zijn vele zoodanige in de Godsdienstige Overdenkingen. Met het oog op zulke leerredenen, en mij op dogmatisch-christelijk standpunt plaatsende, vraag ik: Waarom mochten onze zeelui die preeken niet hooren? Welk gevaar stak daarin voor hun geloof?
Hoe geheel anders dan de Standaard oordeelt het zeer christelijk tijdschrift Geloof en Vrijheid (XXII, 5, 15 v.), als het schrijft: ‘waarlijk stichtende lektuur zijn de Godsdienstige Overdenkingen en Gebeden van Dyserinck, den schriftgeleerde, die, den diepen zin van eene reeks van treffende uitspraken van het Nieuwe Testament ver- | |
| |
tolkend, den rijkdom van het christelijk geestesleven doet waardeeren en tot christelijk handelen opwekt’.
Nu het boek van de vloot verwijderd is, kan het toch nog zeer wel in het huisgezin dienst doen volgens den door Van Gorkom (Los en Vast van 1870, 229) uitgesproken wensch. Genoemde Amsterdamsche predikant was alleen van meening, dat Dyserinck tot zeelui te weinig in zeemanstaal het woord voerde, doch wat Van Gorkom eene fout vond, acht ik eene deugd, t.w. dat men matrozen, gelijk iedereen, op godsdienstig gebied als menschen, als christenen toespreekt, en in gewone taal. Hoevele soorten van taal zou men wel moeten bezigen, als men de boeren in boersche taal, den koopman in koopmanstaal, kortom ieder in zijne vaktaal wilde prediken?!
Overigens heeft Van Gorkom zeer juist gezien, wanneer hij de bedenking van een vaderlandsch schrijver tegen Dyserinck's boek weerlegt, als deze beweert, ‘meer innigheid dan verheffing, meer juistheid van blik dan stoutheid van kracht’ in de overdenkingen ontdekt te hebben. ‘Wel zeker’, antwoordt van Gorkom: ‘geen Beets, geen Monod, geen Robertson, geen Parker is de auteur. Maar hij is Dyserinck, en wil geen ander dan Dyserinck zijn. Dit is geen geringe aanbeveling; dit maakt den auteur tot iemand die stijl en karakter heeft’. Geheel in overeenstemming hiermede is het oordeel in de Nieuwe Rotterdammer (September 1912) over hem: ‘In niets was Dr. Dyserinck kopie. Hij heeft zijn eigen weg gevolgd. Mede daarom heeft hij bij velen, met wie hij in aanraking kwam, eene herinnering achtergelaten, die niet spoedig zal worden uitgewischt’.
Het best geschreven zijn m.i. de latere overdenkingen in den derden bundel, ten jare 1908 uitgegeven; de twee eerste bundels dagteekenen van 1868 en 1869. ‘De
| |
| |
Schrijver is ouder geworden’, gelijk in de Kerkelijke Courant van 25 Sept. 1908 te lezen staat, ‘maar de Overdenkingen ademen denzelfden rustigen vromen geest als vroeger’. M.i. zijn ze nog beter geworden; én de stijl én de inhoud is rijker. De derde reeks is actueeler en frisscher; ze grijpt nog meer in het werkelijke leven dan de twee oudere bundels. Over het algemeen heeft deze godsdienstleeraar als prediker veel succes gehad. Niet altijd volle kerken, maar steeds een uitgelezen gehoor, dat hem bijzonder hoog schatte, vooreerst om zijne stichtelijkheid, maar evenzeer om de verbazende kennis, van welke iedere preek blijken gaf. ‘Als katecheet’, getuigt de Nieuwe Rotterdammer na zijn heengaan, ‘werd hij ook ten zeerste gewaardeerd. Hij bewoog zich op de katechisatie niet binnen de enge perken, welke indertijd meer dan nu aan het godsdienstig onderwijs gesteld waren, maar wist de aandacht zijner leerlingen evenzeer te vestigen op wat kunst en wetenschap ten bate van den godsdienst voortbrachten’.
Ook voordrachten hield hij in de plaatsen zijner woning en elders; soms godsdienstige ten behoeve van hen, die niet ter kerk gingen; dan zocht de herder zijne schapen op. Maar ook historische, literarische, aesthetische voordrachten hield hij iederen winter schier overal. Het is verbazend, zooveel als Dyserinck ‘gelezen’ heeft voor het volk, voor geletterden, voor geleerden, voor studenten. Te Haarlem in ‘Weten en werken’; te 's-Gravenhage in ‘Oefening kweekt kennis’; te Utrecht in Παντα νοητα, in ‘het Nut’, waar het ook was; op congressen; in de maand- en jaar-vergaderingen van de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, waar hij nooit ontbrak en waar hij altijd iets nieuws ten beste gaf. De Secretaris van
| |
| |
‘Letterkunde’, Prof. Dr. S.G. de Vries, schrijft mij daaromtrent: ‘Hij was een warm vriend onzer Maatschappij, en toonde dit ook bij zijn overlijden door een legaat van tal van curiosa, kleine geschriften enz., die hij met veel zorg verzameld had’. Evenals de Secretaris van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap roemt Dr. de Vries bovendien de Verslagen, door Dyserinck in de Nieuwe Rotterdammer gegeven van al wat op de Vergaderingen voorviel en gesproken werd. ‘Mijne kennismaking’, schrijft mij Dr. J.L. Hoorweg, ‘dateert van zekeren dag, toen iemand mij om mijne redevoering kwam vragen, die ik den volgenden dag in het Utrechtsch Genootschap houden zou. Dat was Dr. Dyserinck, die door de Redactie der Nieuwe Rotterdammer tot verslaggever benoemd was, wat hij jaren lang bleef. Hij was gewoon, in zijn hôtel de stukken aandachtig te lezen en er dan een resumé van te maken, met welk werk hij soms tot diep in den nacht bezig was. Ook van het verhandelde in de secties en op de Algemeene Vergadering maakte hij een verslag, dat telegrafisch werd overgebracht en zóó snel gedrukt, dat aan het diner ieder een exemplaar van de courant ontving’. Hetzelfde, schrijft Prof. de Vries, deed hij in ‘Letterkunde’ te Leiden. ‘Hij liet een massa exemplaren der Courant naar Zomerzorg komen en kon dientengevolge elken gast aan tafel een exemplaar ter hand stellen, waar menigeen met verbazing reeds gedrukt zag wat hij kort te voren in de vergadering had te berde gebracht’. Voorts werd hij te Utrecht altijd tot voorzitter der letterkundige sectie verkozen en kon dan met voldoening opmerken, hoe hij jaar op jaar de belangstelling in dien sectie-arbeid zag toenemen (C.P. Burger). Nog 3 Juni 1912 was hij voorzitter der genoemde sectie, nu helaas voor het laatst.
| |
| |
Als reporter van het Groote Orientalistencongres te Leiden heeft hij zich naam gemaakt.
Op de moderne theologen-vergaderingen, jaarlijks te Amsterdam gehouden, was Dyserinck ook al weer de verslaggever. Eens is op zulk eene vergadering de pers nog vlugger dan hij geweest, wat al heel merkwaardig was. In de eerste avondvergadering zou iemand volgens de agenda nog een referaat houden; maar 't moest wegens gebrek aan tijd tot den volgenden morgen worden uitgesteld. Doch voordat de zitting op den tweeden dag geopend werd, stond reeds in de ochtendeditie der courant het verslag van die rede, wat voor den referent een koopje was, maar overigens veel hilariteit wekte. Ieder lachte, en Dyserinck zelf het meest. Want hij bezat, gelijk Dr. Hoorweg te recht opmerkt, ‘een onverstoorbaar humeur, genoot van het goede des levens, van het stoffelijke zoowel als van het geestelijke. Een goed diner, een goed glas wijn, een lekkere sigaar, maar nog meer een goed geplaatst woord, een zeldzaam boek brachten hem in verrukking. Hij sleepte iedereen, ook de onverschilligsten, mede, en was daardoor in de genootschappelijke kringen een element, dat zij noode zullen missen’.
Slaan wij andermaal zijne autobiographie op, ons bij monde van den heer Bernard Canter overgeleverd. Daarin vinden wij nu ook vrij wat vermeld aangaande zijne geschriften.
‘In den Helder begon hij de eerste vruchten van zijn onderzoek te publiceeren’, staat er, want het vraaggesprek gaat nu in den 3den persoon voort. ‘Het eerste was een levensbericht van Prof. Hugo Beijerman, Hoogleeraar in de Nederlandsche letteren en geschiedenis te Amsterdam. Dit levensbericht verscheen in 1871 onder
| |
| |
de reeks van Leidsche Letterkunde, en werd ook afzonderlijk met Beijerman's portret uitgegeven. Voor dezelfde Maatschappij schetste hij nog andere levens: dat van M.A.G. Vorstman in 1895, dat van A. Winckler Prins in 1909, dat van P.N. Muller in 1910’.
Hij schreef op die eerste standplaats, den Helder, meer, ook wat hij zelf vergat te noemen, iets dat bij den overvloed zijner geschriften niet bevreemdt. Ik vermeld slechts zijne Verscheidenheden (1867), zijne critiek op Het Jaarboekje van de heilige familie voor 1874, en zijn ‘Wij gaan niet naar Boheme’. Dit werden niet zijne meest bekende boeken; 't is mogelijk zelfs dat er menschen zijn, die niet weten dat ze verschenen of dat hij ze schreef. Doch ze verdienen nog altijd de aandacht. 't Ware zeer te wenschen, dat de aardige verhalen met een goede strekking in de Verscheidenheden nog eens weer aan het lezend publiek konden voorgezet worden. Het boekje dagteekent, gelijk ik boven reeds mededeelde, uit het jaar 1867, maar het is nog geenszins verouderd. - Het tweede is tegen Busken Huet gericht. - Het derde is eene bestrijding van de katholieke pers dier dagen, en werd in 1874 uitgegeven. Op het eigen exemplaar van Dyserinck, dat ik in zijne nalatenschap aantrof, wordt de anonymiteit, onder welke de brochure verschenen was, opgeheven door dat hij zelf op den titel heeft bijgeschreven: ‘door Johs. Dyserinck, en niet, zooals men destijds (bij het verschijnen der brochure) zeide, door den Hoogleeraar Dr. W.L.F. (lees: L.W.E.) Rauwenhoff.’ Ze is indertijd druk besproken, met instemming door Tiele in de Gids van 1876, maar als een ‘schotschrift’ door Schaepman in de Wachter veroordeeld.
Dat de twee genoemde en nog andere geleerden zich met het boekje bezig hielden, is op zich zelf reeds een
| |
| |
bewijs, dat het beteekenis had in de controvers tusschen de Roomschen en de Protestanten, of - beter uitgedrukt - in den toenmaligen veldtocht der katholieke pers tegen de liberalen, die in dien almanak der heilige familie b.v. blz. 135 heftig aangevallen, o.a. ‘Satan en zijne aanhangers’ en ‘het rijk van leugen en bederf’ genoemd werden. De Schrijver, Bernardus Brinkman, bij de uitgave pastoor te Katwijk, woonde en werkte later aan den Helder. Dit gaf waarschijnlijk Dyserinck, die er predikant was, aanleiding om den toegeworpen handschoen op te rapen en tegen den geestelijke in het krijt te treden. Polemiek als deze lag overigens minder in zijn aard. Integendeel, hij waardeerde de katholieke kerk en hare priesters over het algemeen zeer. Getuige de inleiding van deze brochure, waarin hij zich met zijne zienswijs over Rome heel verdraagzaam bij Abraham des Amorie van der Hoeven aansluit. Getuige ook zijne lijkrede op een anderen Helderschen pastoor J.S. van Buchem, met wien hij door den band der vriendschap verbonden was, en op wien hij in de Heldersche Courant van 8 Januari 1875 een aandoenlijk ‘in memoriam’ schreef.
Het Vraaggesprek vervolgt nu weer. ‘In den Helder ving Dyserinck aan, studie van het O.T. te maken, en vertaalde hij den Jezus Sirach en de apocriefe boeken (des O.T.) uit het Grieksch. Vervolgens wijdde hij zich aan de studie van het Hebreeuwsch en vertaalde de Psalmen, het Boek der Spreuken van Salomo en de Klaagliederen uit die taal in het Nederlandsch, verder nogmaals (met Matthes) den Jezus Sirach en als hekkesluiter de Pirké Aboth’.
Hier is bijeengevoegd wat wel zakelijk samenhangt, maar chronologisch uiteenloopt. Doch juist zoo stelt het
| |
| |
mij in staat, over het geheel dezer oudtestamentische studiën een en ander op te merken.
Men zou zich eene verkeerde voorstelling van die studiën maken, als men op grond van het begin der pericope (‘in den Helder ving D. aan’) meende, dat hij, voordat hij zijne eerste standplaats betrok, dus vóór 1861, nooit iets aan het Hebreeuwsch en dat alles gedaan had. Het tegendeel is waar. Dyserinck was voor deze wetenschappelijke vorming onder een goed gesternte geboren en hij wist er vroeg partij van te trekken met eene zeldzame vlijt. Gelijk hij voor zijne classieke vorming van Naber's voortreffelijk onderwijs genieten mocht, zoo trof hij het ook, dat in zijnen studententijd én te Amsterdam én te Leiden het Oude Testament in de Hoogleeraren de Hoop Scheffer, Hoekstra en Kuenen uitnemende beoefenaars vond. Van deze drie leerde hij veel, en misschien niet minder van den zeldzamen M.A.G. Vorstman te Gouda, een dier ‘stillen in den lande’, die hij met piëteit heeft beschreven (zie Tijdspiegel van 1895, Deel II, blz. 361 - 390; de tweede ‘stille’ was Ds. Ott, ook een groot geleerde en goed hebraïcus, door Dyserinck hoog vereerd).
Aan Kuenen dankte hij het juiste inzicht in de ontwikkeling der Israëlietische letterkunde, voor zoover men ze in de tweede helft der 19de eeuw overzien kon. Vooral wat de lyrische en gnomische poëzie betreft, heeft Dyserinck zich daarin verdiept, want over de Hexateuchquaestie en het samenstel der historische boeken des O.T., waarmede Kuenen zich vooral bezighield, heeft hij niets uitgegeven. Daarentegen beoefende hij, vooral onder den invloed van de Hoop Scheffer en Vorstman, scherpe nauwkeurige tekstcritiek, die hem te stade kwam bij zijne vertaling van de Psalmen, de Spreuken en de Klaagliederen. Zijne conjecturen, die hij in scholia toe- | |
| |
lichtte, trokken zelfs in het buitenland de aandacht en hebben zijn naam als oudtestamenticus tot over de grenzen bekend gemaakt. Nog steeds wordt hij in Duitsche commentaren genoemd, b.v. in dien van Duhm op de Psalmen, een zeer bekenden en voortreffelijken.
Bovendien leerde hij, vooral van de Hoop Scheffer, niet slechts nauwkeurig, maar ook in goed Nederlandsch vertalen. Hij was zorgvuldig en zuiver in het gebruik der moedertaal; ook had hij, inzonderheid waar het de vertolking van godsdienstige geschriften gold - ik denk natuurlijk vooral aan den bijbel - een afkeer van alle platheid. - Dat bij de overzetting der apocriefen de onder Naber verworven kennis van het Grieksch hem zeer te stade kwam, behoeft geen betoog.
Welken bijval Dyserinck met zijn oudtestamentisch werken oogstte, blijkt ten overvloede uit enkele getuigenissen van bij uitstek bevoegden. In het Theologisch Tijdschrift (XII, 376) schreef niemand minder dan Kuenen over zijne vertaling der Psalmen: ‘Er is aan deze nieuwe overzetting veel zorg besteed. Het publiek ontvangt hier in zuiver Nederlandsch een psalmtekst even duidelijk als de oorspronkelijke, en bovendien in de aanteekeningen en in de inleiding een schat van wetenswaardige bijzonderheden en een juist overzicht van den tegenwoordigen stand der historische critiek in hare toepassing op de Psalmen’. - Ook al mocht men minder optimistisch dan Kuenen over de duidelijkheid van den Hebreeuwschen tekst der Psalmen denken, niemand zal ontkennen, dat Dyserinck hem zoo goed als dat gaat in het Nederlandsch overbracht.
Aan zijne vertolking der Spreuken - ik bedoel die der zoogenaamde Salomonische - wijdde ik indertijd reeds een uitvoerig artikel; zie de Gids van 1884, blz. 15-36.
| |
| |
Ik zal het daar geschrevene hier niet herhalen, maar liever herinneren aan de gunstige beoordeeling van dit geschrift door den bekenden Duitschen Hebraicus Kautzsch in de Theologische Literaturzeitung van 29 December 1883. Hij wijst o.a. op Dyserinck's lofwaardig streven ‘um überall etwas verständliches zu bieten’. ‘In dit streven’, vervolgt de beoordeelaar, ‘schroomt hij niet, overal waar de overgeleverde tekst òf in het geheel geen zin of een zeer vreemden zin geeft, bij de conjectuur hulp te zoeken’. Onder zijne gissingen bevinden zich, zegt Kautzsch, ‘neben einigen gewagten, doch auch recht plausible’.
Dyserinck heeft zich door dit goed getuigenis echter niet laten verleiden om verder van critiek op zijne eigene conjecturen af te zien. Dat merkte ik uit een doorgeschoten exemplaar van zijne Spreukenvertaling, waarin b.v. Spreuken 1 : 11 de regel ‘laat ons den onbesprokene een strik spannen’ m.i. terecht weer wordt overgezet door: ‘laat ons loeren op bloed’. Desgelijks neemt hij daar zijne vroegere opvatting van Spr. 3 : 12 b terug. In plaats van: ‘God doet den zoon, in wien hij welgevallen heeft, smart aan’, staat er nu weer volgens den traditioneelen en juisten tekst: ‘gelijk een vader den zoon tuchtigt, in wien hij welgevallen heeft’.
Jezus Sirach is herhaaldelijk door hem vertaald, het laatst door ons beiden samen in 1908, voor twee derde nu uit Hebreeuwsche handschriften, die pas in de synagoge te Caïro voor den dag gekomen, derhalve tot dusver onbekend gebleven waren.
De Pirké Abōth of spreuken der vaderen zijn een tractaat uit de Mischna. ‘Dyserinck's poging om in zijne overzetting het oorspronkelijk, kernachtig karakter dezer spreuken zoo getrouw mogelijk te behouden, is hem volkomen gelukt’, schreef J.M. Hillesum, de Conservator
| |
| |
der bibliotheca Rosenthaliana, in het Handelsblad van 29 Juli 1910. Dat de aangehaalde woorden de uitspraak van een bevoegd deskundige zijn, behoef ik wel niet te verzekeren. Het is een schoon getuigenis.
De overgang van de bespreking zijner oudtestamentische werken en hebreeuwsche studiën tot de behandeling van die reeks zijner boeken en artikelen, die eene meer theologisch-dogmatische strekking hebben, is geen sprong. Ik wil over die geschriften, welke als vanzelf zijn ontstaan doordat ons medelid doopsgezind was, eerst iets zeggen; daarna over de andere meer algemeen theologische.
Tot de quaestiones mennoniticae behooren van oudsher de volgende drie: de bejaardendoop, de weerloosheid en de eedsbestrijding. Over het eerstgenoemde punt in quaestie: of het beter is volwassenen dan kinderen te doopen? herinner ik mij niet, dat Dyserinck zich in zijne werken uitgesproken heeft, en ik heb evenmin gemerkt, dat hij ons daarover in handschrift iets naliet. In zijne ‘herinneringen’ vind ik er ook niets over.
Des te meer echter heeft hij zijne meening gezegd over de beide andere doopsgezinde leeringen. De vrijstelling der doopsgezinden van den eed behandelde hij in vervolgnummers van de Gids (October en November 1882), die ook afzonderlijk uitgegeven zijn te Haarlem bij Loosjes in 1882.
Eene nieuwe bijdrage tot de eedsvraag bevat zijn boekje over ‘het recht der waarheid tegenover den staat’; eene uitgave der Maatschappij tot Nut van het Algemeen, in 1902 te Amsterdam bij van Looy verschenen.
Over de weerloosheid schreef hij in de Gids van 1890.
Men zal mij ten goede houden, dat ik den inhoud dezer mennonitica onvermeld laat; niet omdat zij geen bijzondere
| |
| |
waardeering verdienen, maar omdat ik kortheid moet betrachten en er nog zoo veel is, ook van meer algemeen theologischen en godsdienstigen aard, dat ik ongaarne met stilzwijgen voorbij zou gaan, daar het Dyserinck's richting in het godsdienstige sterk karakteriseert. ‘Hij was een oprecht geloovige’, schrijft Dr. Hoorweg. Dit bracht hem, die zich tevens modern noemde, tot nadenken over twee onderwerpen, welke - het kan niet ontkend worden - onder den invloed der nieuwere wereldbeschouwing wel een weinig in het gedrang zijn gekomen. Ik bedoel het geloof aan onsterfelijkheid en aan gebedsverhooring. Over de onsterfelijkheid sprak hij zich uit in de Tijdspiegel van 1901; eene verhandeling, die ook afzonderlijk als brochure bij de Erven Loosjes te Haarlem het licht zag. In zijne autobiographie maakt hij daarvan met voldoening melding. ‘Dat werk’, zoo vernemen wij, ‘heeft onlangs zijn tweeden druk beleefd, wat mij in dezen materialistischen tijd werkelijk succes lijkt’. Inderdaad heeft hij in dit geschrift, om ‘zijne ziel en die van anderen te troosten’, alles bijeengebracht wat voor een leven na den dood kan aangevoerd worden. Hij is evenwel eerlijk genoeg er zelf bij te voegen: ‘men houde intusschen bij al deze overwegingen in het oog, dat daaraan allerminst eenige kracht van bewijs voor het onsterfelijkheidsgeloof mag worden toegekend’ (Tijdsp. 1901, 50). Als het er op aan kwam en er gekozen moest worden tusschen de eischen des verstands en de behoeften des gemoeds, offerde Dyserinck echter ten slotte liever de eerste dan de laatste op. Dat blijkt zeer duidelijk uit zijne studie over Dr. Allard Pierson in de Tijdspiegel van 1897. ‘Wie alleen als waarheid kan aanvaarden wat voor de rechtbank der rede als bewezen moet worden erkend’, schrijft hij daar (blz. 273), ‘zal ten laatste elke geloofs- | |
| |
of levenswaarheid prijs moeten geven’. In verband met deze uitspraak treft het wel bij het lezen der necrologie, dat ten slotte Pierson, dien hij, ‘een te hartstochtelijk denker’ noemt, toch weer hoog door hem gesteld en gelukkig geprezen wordt, omdat hij ‘ten gevolge van de godsdienstige mystiek, in welke atmosfeer hij als knaap was opgegroeid’ - Dyserinck denkt hier natuurlijk vooral aan het réveil - ‘naast de rechten van het verstand tevens die van het gemoedsleven is blijven waardeeren’.
Voor ‘dezen materialistischen tijd’ schreef hij vermoedelijk ook over gebedsverhooring, het andere godsdienstige onderwerp, dat hem zeer bezig hield. Niet al wat hij daarover op het hart en in de pen had, is gedrukt. Wel zijn artikel in de Tijdspiegel van April 1887 (blz. 443-473) naar aanleiding van het gebed voor de zitting van den Amsterdamschen Gemeenteraad, eene beschouwing, vooral merkwaardig uit een historisch oogpunt, omdat Dyserink met zijn uitgebreide kennis van alle bijzonderheden de wording van dat gebed en zijne lotgevallen uitstekend verhaalt. Slechts in handschrift achtergebleven is onder zijne nagelaten ‘Herinneringen’, eene andere verhandeling van hem over het gebed. Gedeeltelijk met inkt, gedeeltelijk met potlood heeft hij op het titelblad geschreven: ‘Aangevangen, maar helaas! onvoltooid antwoord op Teyler's prijsvraag: Eene empirisch-psychologische studie over bidden en gebedsverhooring’ door Dr. Johs. Dyserinck, 22 Dec. 1910 - 30 Nov. 1912’. Dit is de concept-verhandeling, in de Nieuwe Rotterdammer van 27 September 1912 genoemd met de opmerking er bij, dat Dyserinck nog aan den avond zijns levens, voordat hij ruim veertien dagen daarna op zijn laatste ziekbed kwam te liggen, aan deze studie had gewerkt. Hij heeft zeker gehoopt ze binnenkort te vol- | |
| |
tooien om ze bij Teyler's Genootschap in te zenden en als datum daarvoor gesteld 30 November 1912, een dag, dien hij helaas! niet heeft mogen beleven. Uit Teyler's ‘programma’ blijkt namelijk dat de prijsvraag over bidden en gebedsverhooring beantwoord en dus bij dat Genootschap ingezonden moest zijn vóór 1 Januari 1913. Waarschijnlijk hoopte onze vriend aanvankelijk er eene maand vroeger mede gereed te zijn. Het handschrift bevat 85 met blauw potlood genommerde en daarna nog 12 ongenommerde bladzijden.
Dyserinck's standpunt blijkt reeds uit het eerste blad. ‘Naar het oordeel van de meerderheid der christenen’, lees ik daar, ‘moge de breuk der modernen met het gebed en zijne verhooring in supranaturalistischen geest leiden tot ontbinding van den godsdienst - naar mijne overtuiging is de bedoelde breuk het natuurlijk en noodzakelijk gevolg van eene andere, hoogere opvatting van bidden en gebedsverhooring, zoodat het gebed in stede van tijdverlies winst brengt voor het onsterfelijk leven des geestes, dat aan geen tijd gebonden is en verder reikt dan de grenzen dezer aarde, maar winste ook voor de ontwikkeling van den godsdienst in geest en waarheid’.
Uit al wat Dyserinck hier en elders over het gebed schrijft, zien wij dat hij het niet beschouwde als een vragen aan eene Hoogere Macht om veranderingen, die kortweg onmogelijk zijn, maar als eene vrome meditatie, een tot zich zelven inkeeren, een stil aankweeken van het gevoel van afhankelijkheid en van zedelijke verantwoordelijkheid. Het bidden is alzoo iets gansch nieuws geworden; met het ouderwetsche bidden heeft Dyserinck geheel gebroken.
Doch wij zijn nog niet aan het einde der vermelding van zijne vele geschriften. Neen, zeer belangrijke moeten
| |
| |
de revue nog passeeren, en daaronder diegene, welke zijn naam het meest algemeen en ver tot in wijde kringen bekend hebben gemaakt. Immers wat na zijn verscheiden het Nieuws van den Dag opmerkte, is juist. ‘Het is niet in de eerste plaats als theoloog dat men in heel Nederland Dr. Dyserinck kende. Die algemeene bekendheid heeft hij te danken aan zijn onuitputtelijken ijver in het opsporen en navorschen van eene menigte letterkundige en artistieke bijzonderheden uit het leven van een aantal beroemde landgenooten, en vooral wegens het gelukkige oogenblik, dat hij daarvoor altijd wist te kiezen’.
Ook - voeg ik er bij - wat niet zijne kleinste verdienste was, door al die landgenooten te schetsen en hunne werken uit te geven. Ja, rijk is zijn leven geweest aan geschriften, op het gebied der nieuwe letteren ontloken. Hij mocht hiervan in het Vraaggesprek zeggen: ‘In 1904 heb ik de Brieven van Betje Wolff en Aagje Deken uitgegeven. In 1903 heb ik het Leven van Nicolaas Beets geschreven, en Herinneringen aan hem in 1904. In 1906 publiceerde ik het Leven van Dr. L.R. Beynen, oudrector van het Haagsch Gymnasium’ (dezelfde van wien hij ook een levensbericht had gegeven in Letterkunde). ‘In 1907 het Leven van Alexander Verhuell. In 1908 publiceerde ik Het Studentenleven in de Nederlandsche literatuur’ en vestigde zoo de aandacht op de medewerkers van Klikspaan. In hetzelfde jaar gaf ik eene biographie van Frans Haverschmidt, den schrijver der Snikken en Glimlachjes van Piet Paaltjes, uit’ ....
Hoe veel, hoe ontzettend veel, en dat na al hetgeen reeds vermeld was! zal men zeggen. Zeker, het is veel, maar het is niet alles - want zijn Toussaint ontbreekt nog in deze opsomming. Of liever, zij was reeds vroeger genoemd. De laatste in de rij, werd zij de eerste in de
| |
| |
reeks van het Vraaggesprek. En te recht. Immers, zij was niet slechts zijn zwaarste arbeid, waarvan hij getuigen kon: ‘ik heb er veel werk aan gehad’. Maar zij was ook zijn meesterstuk, le couronnement de ses oeuvres als letterkundige, in zijn levensavond.
‘Niet lang voor zijn dood’, schreef Prof. Kalff in Eigen Haard, ‘heb ik hem nog over haar gehoord, en hem gezien in de stemmige zaal [van ‘Letterkunde’] aan het hoofd van die lange tafel naast den voorzitter. Het gold dien avond Mevrouw Bosboom-Toussaint, Truitje Toussaint, zooals haar bewonderaar liever zeide’.
Ja, Toussaint had hij lief, gelijk hij trouwens, volgens Rössing's fijne opmerking in de Groene Amsterdammer, ‘al de personen en zaken, die hij behandelde, liefhad. Hij leefde met hen en in hun geest. Dat heeft hij gedaan met Vondel, met Bellamy, met Betje Wolff, met Agatha Deken, met Nic. Beets, met P.N. Muller, kortom met allen. Hij had hen zoo lief, dat hij, waar hij kon, hen huldigde in gedenkteekenen’.
Hij had Nederland lief, vooral de goede, groote, verdienstelijke Nederlanders, die onze nationale eer verhoogden. En dat niet alleen, maar zijne sympathie voor hen deelde zich onwillekeurig aan ons mede. ‘Dr. Dyserinck’, schreef de Archivaris van Vlissingen, Domisse, ‘heeft onze natie opgewekt tot liefde voor land en volk’.
Inzonderheid wat hij over onze groote historische romanschrijfster gaf, is algemeen en zeer gewaardeerd geworden. ‘Men kan niet meer over Mevrouw Bosboom-Toussaint spreken’, schrijft Clematis, ‘zonder te denken aan Dr. Johs. Dyserinck, ... van wiens hand dat onsterfelijke boek is’... Dat onsterfelijke boek is Toussaint's Levensen Karakterschets. Het is met toejuiching ontvangen en met warmte aangekondigd door H. Robbers in Elsevier's
| |
| |
Maandschrift van September 1912. ‘Dit is eene uitgaaf’, schreef hij, ‘van veel nut en belang, met ijver en toewijding samengesteld. Wij mogen dankbaar zijn, in Dr. Dyserinck zulk een naarstig snuffelaar naar wetenswaardige bijzonderheden uit het leven der schrijvers en schrijfsters van 1830 en daaromtrent te bezitten. Ditmaal is hij al bijzonder goed geslaagd, wat zonder twijfel wel voornamelijk mag worden toegeschreven aan de gelukkige omstandigheid dat zijn onderwerp zoo bij uitstek de moeite waard was’.
‘Met zorg en piëteit’, meent de beoordeelaar, heeft Dyserink de taak volbracht, ‘en daarom moeten wij hem dankbaar zijn voor het bouwstoffen aandragend werk, door hem verricht. Dr. D. is er in geslaagd ons een beeld van Mevrouw Bosboom-Toussaint voor te tooveren, dat, zoo het dan niet compleet mag genoemd worden, in het gegevene zeer juist schijnt.’
De innig vrome, de volkomen oprecht en diep-godsdienstige vrouw, die ondanks miskenning van de zijde der zoogenaamde strenge orthodoxie (welke haar romanschrijven als zoodanig reeds veroordeelde), zoowel als uit het tegenover liggende kamp altijd rustig en met opgerichten hoofde haar weg ging, den liberalen Huet beurtelings aanvallend en hem verdedigend tegen zijne kleinzielige vijanden, - dit prachtig karakter komt op menige bladzijde duidelijk naar voren’.
Uit zijn boek over Bosboom-Toussaint blijkt ook zoo duidelijk, hoe zeer zij dwalen, die beweren, dat hij bibliograaf was in den zeer ordinairen zin van het woord: snuffelaar, pluizer, speurhond gelijk hij zelf lachende zeide dat men hem noemde, en niets meer. Iemand, meenen sommigen, die te veel hing aan kleinigheden en er in opging; die om de boomen het bosch niet zag, die alleen
| |
| |
talent had om levensbijzonderheden mede te deelen, maar geen om het geheel dat daarin lag omvattend te schetsen. Hoe juist heeft de bibliothecaris der Amsterdamsche Universiteit, Dr. C.P. Burger Jr. in zijne Necrologie (Het Boek, blz. 11 van den overdruk) deze verkeerde opvatting bestreden. ‘D. liet het niet bij kleinigheden’, schrijft deze geleerde. ‘Hij deed niets liever dan een onderwerp geheel onderzoeken, iets in alle bijzonderheden vast stellen. Hij had den kompleten aanleg van een bibliograaf’.
Behalve door zijne Levens- en Karakterschets van Anna Louise Geertruida Toussaint heeft hij zich ook verdienstelijk gemaakt door de uitgave van hare inedita, uit hare briefwisseling, en verder uit andere novellen en geschriften samengesteld. Wel zijn onder deze laatste volgens Mr. J.N. van Hall (Gids 1912, 588) ‘stukken, die den roem van Mevrouw Toussaint als schrijfster niet zullen verhoogen’. Daarvoor treft echter den uitgever Dyserinck geen blaam, daar van Hall zelf erkent, dat ‘openbaarmaking van alles wat Toussaint schreef gewenscht was, opdat de schifting zou kunnen geschieden en het verouderde van het nog genietbare gescheiden kon worden’.
Ook de critiek ontbrak bij Dyserinck niet. Met groote onpartijdigheid b.v. deelt haar biograaf ons mede, dat Toussaint zelfs geen begrip van beeldende kunst en een afkeer van muziek had, en dat zij, hoewel Bosboom's engelachtige gemalin, toch een ‘bij de handte, dikwijls scherpe, om den drommel niet altijd gemakkelijke, maar daarbij tevens weer zoo innig-trouwe en loyale, groot- en ruimhartige vriendin was’.
Vooral literarische critiek was in deze studiën zijn fort. Dit treft ons bijv. bij zijne behandeling van twee quaesties, t.w. de samenwerking van Betje Wolff en Aagje Deken, alsmede de samenstelling en het ontstaan
| |
| |
der Studententypen van Klikspaan. In de uiteenzetting van beide gaf hij blijk van een scherp onderscheidend talent en van een geoefend oog.
De eerste quaestie heeft hij herhaaldelijk te berde gebracht in de Gids (1884 no. 7; 1892 no. 11; 1903 no. 2), en in de inleiding tot zijne uitgave der brieven van Betje Wolff en Aagje Deken. Het vraagstuk was aan de orde gesteld door Busken Huet, die in zijne Literarische Fantasieën beweerd had, dat Betje Wolff veel, maar Aagje Deken zeer weinig of niets had beteekend. Deze tweede van het beroemde vriendinnenpaar zou inderdaad slechts eene figurante zijn geweest met eene geüsurpeerde reputatie. Huet noemde haar eene ‘dienstbode’, anderen hielden haar voor de ‘juffrouw van gezelschap’ of de voorlezeres van Betje Wolff. Zij had, meende men, werktuigelijk opgeschreven wat ‘harer meesteres’ in het hoofd kwam, maar overigens geen aandeel in de samenstelling van hare werken, zoo min van Willem Leevend als van Sara Burgerhart.
In de Nieuwe Rotterdammer van 2 November 1892 schreef Prof. de Hoop Scheffer, treurig gestemd: ‘Miskend bij haar leven, miskend na haren dood, zóó was het lot van Aagje Deken. Zou het altijd zoo blijven?’ Neen, betere dagen waren voor haar nagedachtenis op komst. ‘Gelukkig’ juicht Dyserinck, ‘kon onze de Hoop Scheffer na de lezing van mijne Gidsstudie getuigen: voor allen en altijd in eere hersteld!’
Een tweede vraagstuk op Ned. letterkundig gebied, dat Dyserinck lang bezig hield, deed zich voor bij de bespreking van Klikspaan's Studententypen. In 1908 gaf hij uit: ‘Het studentenleven in de literatuur’. waarbij als tweede titel staat: De medewerkers van Klikspaan. Had men tot heden gemeend, dat Kneppelhout en hij alleen de auteur
| |
| |
was, nu bleek het Dyserinck bij critisch onderzoek, dat de beroemde Schrijver der Studententypen medewerkers had gehad. Hunne namen - de namen van bevriende studenten - wier initialen in den eersten druk nog voorkwamen, waren allengs in vergetelheid geraakt, en het was een kolfje naar Dyserinck's hand, hen opnieuw te ontdekken.
Al deze boeken over Bellamy, over Wolff en Deken, over Kneppelhout, over Beets, over Verhuell, over Haverschmidt, zijn onderhoudend geschreven. Ook de humor ontbreekt er niet. In zijne Wolff- en Dekenliteratuur b.v. deelt hij ons mede, dat zekere Christiaan A. Nisse zijne ‘zielsbeminde Wolfje zoo brieschend lief had’, dat hij het fortuin van haar en Aagje Deken welwillend beheerde, maar helaas! later zoek maakte. De man schijnt een oplichter in folio geweest te zijn, wat echter niet gezegd, maar te verstaan wordt gegeven.
Hoe hij oog had voor humor, blijkt ook b.v. uit deze aanteekening in zijne ‘Herinneringen’: ‘In October 1858 sprong ik gekleed in de Oude - toen nog niet gedempte - Gracht (te Haarlem), vlak bij ons huis om een kind te redden, dat dreigde te verdrinken. Den volgenden morgen kwam ik bij mijn kleermaker, die over ons woonde, en zijn eerste woord was: Meneer! toen U in 't water sprong, dacht ik direct: heeft Meneer zijn nieuwe jas aan?!’
Ik releveer dezen trek, omdat bij de beschrijving van Dyserinck zijn humor wel eens voorbijgezien wordt. Intusschen niet door allen. Hoe menig reporter prees zijne humoristische ader! En terecht. Op het Taal- en Letterkundig Congres, in Augustus 1908 te Leiden gehouden, werd ook dit talent opgemerkt door J.H. Rössing, die in het Nieuws van den Dag schreef: ‘Zooals Dr. Johs. Dyserinck sprak,
| |
| |
jeugdig, vol vuur en welsprekend - en wat hij zeide, rijk aan inhoud, vol van nieuwe verrassende mededeelingen, - was 't bepaald schitterend. De congresleden hingen als aan zijne lippen en konden vaak een vriendelijken lach niet weerhouden over het geestige en humoristische, dat deze rede bovendien kenmerkte’.
Met zijne bewondering stond Rössing niet alleen. Over hetzelfde optreden schreef H.M.v. L(oon) in het Artistiek Weekblad De Hofstad: ‘Twee nummers heb ik op het Congres gehoord: Dr. J. Prinsen van Nijmegen en onzen sympathieken stadgenoot, den heer Johs. Dyserinck. De eerste vertelde van Jan van Hout, den Leidschen dichter. Wat zwaar, maar heel degelijk .... Toen kwam de emeritus-dominé van de Doopsgezinde gemeente uit Rotterdam. En - die bracht er nou eigenlijk pas de stemming in. Hoe frisch was dat van echten humor wat we daar over de sotterniën van Leidsche Rederijkerskamers hoorden!’
Ik zou onvolledig zijn, als ik in dit levensbericht verzuimde melding te maken van de door hem gestichte of onthulde gedenkteekenen; en van zijne tentoonstellingen. Beide worden kort door hem herdacht in het Vraaggesprek. Van de gedenkteekenen zegt hij: ‘In 1879 heb ik mij te Vlissingen als Doopsgezind leeraar gevestigd. Daar heb ik den steen in het huis, waar de dichter Jacobus Bellamy geboren is, onthuld en het monument voor Wolff en Deken. De bronzen gedenkplaat in de Sociëteit Minerva ter eere van Piet Paaltjes heb ik onthuld’. De onthulling van Toussaint's borstbeeld te Alkmaar 15 September 1912 moest helaas! zonder hem geschieden, omdat hij toen op zijn ziekbed lag, dat zijn sterfbed zou worden. Maar hij had haar voorbereid.
| |
| |
Reeds geruimen tijd te voren namelijk had Dyserinck aan het slot eener onderhoudende voordracht, 11 Januari 1912, de hoop uitgesproken, dat te Alkmaar, waar hij toen het woord voerde, zich een Comité mocht vormen om de nagedachtenis van Mevrouw Bosboom-Toussaint te eeren door een borstbeeld in een der fraaie parken dier stad. Die opwekking werd met goed gevolg bekroond. Het borstbeeld van Mevrouw Bosboom-Toussaint is gekomen; het staat in het begin van den Alkmaarschen Hout (Wilhelminastraat).
De onthullingen der twee Vlissingsche monumenten door Dyserinck, met naast hem zijne toen nog zeer jonge dochter Welmoet, thans Mevrouw Wijnaendts Francken, zijn uitvoerig door hem zelven beschreven. Die van den gedenksteen van Bellamy, den 12den Juli 1880, in zijn boek ter nagedachtenis van dezen dichter, dat in 1881 te Middelburg bij Alttorfer verscheen. De steen is van arduin, op het zwart gepolijste medaillon komt het borstbeeld voortreffelijk uit. Meesterlijk is de uitdrukking van het gelaat; het opschrift in gulden letteren luidt: ‘Aan Jacobus Bellamy, geboren 12 Nov. 1757, Vlissingens burgerij’. Het tweede Vlissingsche gedenkteeken is eene fontein met de bronzen buste van Betje Wolff aan de zuidzijde, en aan den tegenovergestelden kant die van Aagje Deken. De twee andere vakken, oost en west, zijn voorzien van deze opschriften: Nationale hulde aan Elisabeth Wolff, geboren Bekker en Agatha Deken, 24 Juli - Vlissingen - 1884; en de titels van eenige werken uit beider pen gevloeid.
Aan de onthulling der gedenkteekenen was gewoonlijk eene tentoonstelling verbonden. Doch ook afgezien daarvan kwamen de tentoonstellingen voor. ‘In 1895’, zegt hij in zijn Vraaggesprek, ‘heb ik te 's-Gravenhage de tentoon- | |
| |
stelling van Betje Wolff en Agatha Deken ontworpen.... In 1904 heb ik in Pulchri Studio de Nicolaas Beetstentoonstelling geregeld’. Hij heeft er echter meer op het touw gezet dan hij zelf aangeeft: zoo nog zijne twee tentoonstellingen te Vlissingen, die van Braakensiek en ten slotte de Toussaint-tentoonstelling, eerst (13 Jan. 1912) te Alkmaar, en later (September 1912) in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht. ‘In de kapel, waar eens Koning Lodewijk zijne gebeden ten hemel zond’, schreef het Algemeen Handelsblad, ‘ligt nu al de schat van Dr. Joh. Dyserinck ter bezichtiging van een ieder die belang stelt in de geschiedenis onzer letterkunde. Behalve de geschriften liggen daar al de portretten van Mevr. Bosboom-Toussaint en honderden gansch onbekende brieven, door hem uit bibliotheken, archieven, bij familieleden en particulieren saamgelezen’.
Doch hij had nog zoo veel meer, dat hij niet heeft tentoongesteld. ‘Hier is het dossier van P.N. Muller’, sprak hij op zijne studeerkamer tot zijn interviewer, ‘den letterkundigen koopman. Muller is lang redacteur van de Gids geweest en 87 jaar oud gestorven. Dit is het dossier van Mr. C.J. Fortuyn, oud-redacteur van de Gids, die geheel vergeten was, en dien ik weder ontdekt heb. Hier staat op deze planken alles wat Busken Huet heeft geschreven, tot zelfs zijne beoordeelingen uit de Wetenschappelijke Bladen. Dit is het dossier van H.J. Polak, den Graecus; dit van Alberdingk Thijm; dit van onzen eminenten Prof. van der Vlugt’.... En zoo gaat dat voort. Totdat wij weer komen bij Rembrandt. ‘In portefeuilles geborgen, behoorlijk in kasten gerangschikt zijn daar honderden reproducties van Rembrandt's werken, op groote cartons van matgrijzen tint opgeplakt, bijeen.’
Doch nog zijn wij niet aan het einde der verzamelingen.
| |
| |
‘Uit het kunstkabinet volgen wij onzen gastheer weer naar de schatkamer,’ schrijft de reporter. ‘Daar is de eerste uitgave van Ter Haar's Huibert en Klaartje met vignetten en kleine prentjes, heel intiem-knusjes door Ten Kate geïllustreerd. Wij zien eene Engelsche en Duitsche vertaling van Van Koetsveld's Pastorie te Mastland. Dyserinck toont ons de gedichten van Schiller, geïllustreerd door den uitnemenden teekenaar en graveur Moritz Retzsch. En weer zien wij zeldzame drukken, vergeten meesterwerken, en vragen verbaasd: hoe vindt u toch dit alles? - Dat zit er in, als je op je qui vive bent! zei hij’.
Op zijn ‘qui vive’, ja, dat was hij, onze Johannes Dyserink, altijd en overal. Hij heeft verbazend gewerkt; niet alleen verzameld heeft hij, maar uit het met vlijt bijeengebrachte goed heeft hij al de wijsheid en de leering gehaald, die er in lag.
Dat hij gewaardeerd werd, spreekt vanzelf en bleek ook telkens, te meer daar hij een vriendelijk en welwillend man was. Hem zijn onderscheidingen ten deele gevallen, die hij ruimschoots verdiende en die hem ook door niemand misgund werden. Hij was Ridder van den Ned. Leeuw; theologiae doctor honoris causa en lid van allerlei geleerde genootschappen: Leidsche Letterkunde, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, het Utrechtsch Historische, het Friesche, het Zeeuwsche. Van ‘Oefening kweekt Kennis’ te 's-Gravenhage was hij jaren lang voorzitter.
Alleen, Hoogleeraar is hij niet geworden, ofschoon er, althans eens, ernstig sprake van geweest is, toen Prof. de Hoop Scheffer in 1890 te Amsterdam aftrad. In den grond was dit hoogleeraarsambt een kerkelijk, en daarom ligt de waardeering der benoeming vooral binnen de
| |
| |
grenzen van het kerkgenootschap hetwelk ze uitbracht. Dat in het algemeen Dyserinck aanspraak op een professoraat had, lijdt intusschen geen twijfel. Stellig is zijne niet-benoeming aan het Seminarie en daardoor tevens aan de Universiteit van de hoofdstad eene teleurstelling voor hem geweest. Doch ik heb hem er nooit over hooren klagen, wat bewijst welk een hoogstaand man hij was.
Aan den anderen kant echter mag gerust worden gezegd, dat hij de professorale toga niet noodig had om beroemd te worden.
Ook is het de vraag, of hij zoo krachtig en veelzijdig naar buiten zou hebben kunnen blijven werken, als hij veel college had moeten geven.
Tot zijn levensgeluk zou het professoraat misschien evenmin zoo veel hebben bijgedragen als men oppervlakkig kan meenen. Want zijn werk kon het best in ruime kringen geschieden en door een talrijk publiek gewaardeerd worden. Dat dit zijn deel was, moet zijne grootste voldoening zijn geweest, zijne vreugde jaar in jaar uit.
Het groote publiek is hem dan ook altijd dankbaar geweest. De warmste hulde wellicht, die hem gebracht werd, was die op zijn 70sten jaardag, toen een keur van vereerders, onder wie eerste mannen, zich om hem schaarde, ten einde hem te zeggen, hoe hoog zij hem achtten, en hoe zeer zij hoopten, dat hij nog lang leven zou.
Het was 12 Maart 1905. ‘Een reeks feestdronken getuigde van dankbaarheid voor al wat de jubilaris gedurende de vele jaren zijner werkzaamheid op verschillende plaatsen gewrocht had. Bovenal werden geprezen de jeugdige werkkracht en de brandende ijver, die hem onder de merkwaardige land- en tijdgenooten eene eereplaats hadden doen innemen’ - zoo schreef het Volksbelang van Gent aangaande die feestviering.
| |
| |
Felix meritis, beatus virtutibus - dat was hij toen en steeds; hij is het gebleven ten einde toe.
Zijn geluk werd verhoogd door een krachtig gestel en eene bloeiende gezondheid, die hem in staat stelden tot een zoo vermoeiend leven als hij, rusteloos werkend, reizend en trekkend, geleid heeft.
En het werd niet minder verhoogd door een schoon en rein huiselijk leven met de vrouw die hem lief had, die hem steunde in strijd en nood, die met hem medeleefde en medevoelde al wat door hem gewerkt, genoten, soms ook geleden werd.
Hij heeft een ruim 77-jarigen, dus hoogen leeftijd bereikt.
Toch rijst in veler hart de wensch dat hij nog langer had mogen blijven leven. Nu hij van ons is weggegaan, beseffen wij misschien eerst recht, wie hij voor ons was en hoe veel wij van hem leerden. Zeer juist en schoon zingt Dr. J.B. Schepers van hem:
Zijn land, zijn volk met schrijvers en geloof,
Hij had ze lief, uitbundig in het prijzen,
Zijn werkkracht spoorde tot nieuw werken aan.
Zoo blijft voor jongeren zijn beeltnis staan
Als blijde werker, die niets van zich schoof,
Zoo zullen wij aan 't nageslacht hem wijzen.
Dyserinck's woonplaatsen en betrekkingen:
Geboren te Haarlem 12 Maart 1835.
Aldaar woonachtig tot in 1855.
Student geworden in 1855.
Predikant in den Helder 1861-1879.
Predikant te Vlissingen 1879-1884.
Predikant te Rotterdam 1884-1901.
Emeritus-predikant sedert 1901.
Woonachtig te 's-Gravenhage 1901-Mei 1912.
Laatst woonachtig te Baarn sinds Mei 1912.
Overleden aldaar 26 September 1912.
Hilversum, Januari 1913.
J.C. Matthes.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van Dr. Johs. Dyserinck.
In chronologische volgorde.
Waarop moet, volgens Paulus, de Christen zijne hoop der zaligheid bouwen? Godg. Bijdragen van 1864. No. 10.
Welke denkbeelden had Jezus over de waarde van het Mozaïsme voor het Godsrijk? Godg. Bijdragen 1866.
Verscheidenheden. Haarlem 1867.
Godsdienstige Overdenkingen I, 1868.
Godsdienstige Overdenkingen II, 1868.
Gebeden bij de Godsdienstige Overdenkingen, 1868.
Iets over het lezen, denken en schrijven (In de Volksvriend van de Bosch Kemper) 1869.
De Spreuken van Jezus, den zoon van Sirach 1870.
Levensbericht van Mr. Hugo Beyerman, voor de Maatschappij der Nederl. Letterkunde 1870/71, afzonderlijk uitgegeven in 1871.
‘Vrede zij in uwe vesting’ 1672. 26-27 Juni-1872. Met twee illustraties en de portretten van A.M. van Eeghen en zijn zoon W. van Eeghen, Adriaan Broese van Groenou, 1872.
Bloemlezing uit de Spreuken van Jezus Sirach, 1872.
Het jaarboekje van de heilige familie voor 1874... 1874.
Wij gaan niet naar Boheme, 1874.
De Apocriefe Boeken des Ouden Verbonds, 1874.
Het Boek der Psalmen uit het Hebreeuwsch vertaald, 1877.
Kritische Scholiën bij de vertaling van het Boek der Psalmen. Theol. Tijdschrift XII. 3de stuk, 1878.
Vondels sterfdag na twee eeuwen gevierd, 5 Febr. 1879.
Ter nagedachtenis van Jacobus Bellamy, 1881.
Hildebrand's Camera Obscura De Gids 1881 December.
| |
| |
Hildebrand's Camera Obscura afzonderlijk en vermeerderd uitgegeven, 1882.
Van en over Betje Wolff. De Gids, April 1882.
De Vrijstelling van den eed voor de Doopsgezinden. Gids, Oct. en Nov. 1882.
Het Boek der Spreuken, uit het Hebreeuwsch vertaald, 1883.
Kritische Scholiën bij de vertaling van het boek der Psalmen. Theol. Tijdschrift 1883.
Hulde aan Betje Wolff en Aagje Deken, 1884. Hierbij onuitgegeven brieven van Betje Wolff en Aagje Deken.
Van en over Betje Wolff. Gids Juli 1884.
Het gebed in den gemeenteraad van Amsterdam, Tijdspiegel 1887.
Het Rotterdamsche tooneelgezelschap van Bingley en Revier, Jaarboek. Rotterdam, 1887.
De Nachtwacht van Rembrandt, Gids 1890. IV. Afzonderlijk uitgegeven bij P.N. van Kampen, 1890.
De weerloosheid volgens de Doopsgezinden Gids 1890.
De Schuttersmaaltijd van Barth. van der Helst Gids 1891. II.
De Klaagliederen, uit het Hebreeuwsch op nieuw vertaald, Theol. Tijdschrift 1892.
Wolff en Deken, Gids Nov. 1892.
De vier Doelheeren, Oud-Holland 1893.
Catalogus der tentoonstelling van Wolff en Deken, 1895.
Stillen in den lande, Tijdspiegel 1895.
Levensbericht van M.A.G. Vorstman voor de Maatschappij van Ned. Letterkunde, 1895.
A.C. Kruseman, Tijdspiegel Januari 1897.
Allard Pierson, Tijdspiegel November 1897.
Het vraagstuk der onsterfelijkheid, Tijdspiegel 1901. Ook afzonderlijk bij Visser, Den Haag.
Het recht der waarheid tegenover den staat. Bijdrage tot de eedsvraag. Amsterdam 1902. Uitgave der Maatschappij tot Nut van het Algemeen.
Nicolaas Beets. Haarlem, Bohn 1903.
In de Beemster Pastorie. Gids Februari 1903.
Brieven van Wolff en Deken. Den Haag 1904.
Herinneringen aan Nic. Beets in woord en beeld. 1904.
Dr. L.R. Beynen. 1906.
Alexander Verhuell, 1907.
De medewerkers van Klikspaan. 1908.
Laatste godsdienstige overdenkingen. 1908.
F. Haverschmidt. 1908.
De Spreuken van Jezus Sirach (met Dr. Matthes) 1908.
Levensbericht van A. Winkler Prins, voor de Maatschappij van Letterkunde. 1909.
P.N. Muller. 1909.
‘Oefening kweekt Kennis’ 1834-1909, 1909.
| |
| |
Levensbericht van P.N. Muller, voor de Maatschappij v. Letterkunde. 1910.
Spreuken der Vaderen, Pirké Aboth. 1910.
Levens- en Karakterschets van Mevrouw Bosboom-Toussaint. 1911.
Verspreide novellen en geschriften van A.L.G. Toussaint. 1912.
Een valsche Toussaint. Gids 1912, September.
Uit de brieven van Mevrouw Bosboom-Toussaint aan Mr. Is. da Costa, Mevrouw Elise van Calcar-Schiötling, Ds. O.G. Heldring en Mr. G. Groen van Prinsterer. Gids 1912, September.
|
|