| |
| |
| |
Levensbericht van P.H. Hugenholtz Jr.
Petrus Hermannus Hugenholtz werd geboren te Rotterdam den 31sten Juli 1834. Het gezin, waarin hij opgroeide, vond zijn ziel in den vader - zijne moeder overleed, toen hij nog klein was, - een man van nauwgezette orde en streng plichtsgevoel. Het kenmerkte zich door eene vroomheid, wier kerkelijk karakter verzacht werd door die gemoedelijkheid, die aan den huiselijken kring een zekere warmte verleent. En zien we in den man, die uit den knaap is geworden, de gave bij den velen arbeid buiten zijn huis het meest toch te kunnen zijn voor zijn huiselijken kring; zien we hem zelven later een man, die in werken zijn lust en in strenge plichtsbetrachting zijne levensrichting vond, dan denken we aan dat huis te Rotterdam, waarin hij doorbracht zijne jeugd. En al mochten zijne opvattingen op godsdienstig gebied ook veel verschillen van die eens golden in het ouderlijk huis, het is vandaar, dat hij meenam den vromen zin, die in hem nieuwe wegen vinden zou.
Zijne opleiding voor de academische studie ontving hij aan het Erasmiaansch gymnasium. Van het daar ontvangen onderwijs is hem bovenal in dankbare herinnering
| |
| |
blijven leven dat van den heer Piaget, die hem binnenleidde in de grootsche wereld der beschavingsgeschiedenis en hem de heerlijkheid der Fransche letterkunde ontsloot. In zijne gymnasiumjaren vormde zich reeds een vriendenkring, die zou blijven. Met anderen behoorde daartoe Willem Jesse, de onlangs overleden oud-leeraar der Doopsgezinden te Zaandam. Tusschen hen beiden bestond eene vriendschap, zoo zeldzaam, dat hare vermelding, meen ik, ook in een kort levensbericht niet gemist worden mag. Ik hoop niet onbescheiden te zijn ervan te verhalen. Ze gingen op dezelfde lagere school en zaten in dezelfde klasse. Eens ontbrak Hugenholtz en de onderwijzer vertelde, dat hij afwezig was, omdat zijn moeder was gestorven. Toen besloot de kleine Jesse hem op te zoeken en bij dit bezoek - ze waren beide ongeveer acht jaren oud - werd de grond gelegd voor eene vriendschap, die levenslang zou duren. Ruim eene week voor het heengaan van Jesse had ik nog met hem en Mejuffrouw Meta Hugenholtz eene samenkomst, waarop werd besloten, welke stukken uit de ‘Stemmen uit de Vrije Gemeente’ zouden vormen de bloemlezing, welke eerlang zal verschijnen als hulde aan Hugenholtz' nagedachtenis. De zorg voor de samenstelling dezer bloemlezing uit het werk van zijn vriend was Jesse's laatste levenswerk.
Op dien kring van vrienden van het Erasmiaansch gymnasium werden met jongen overmoed moeilijke onderwerpen behandeld van veler aard, diepzinnig en zwaar; daar werd ook gedweept met gedicht en roman; daar zal zeker veel stouts beweerd zijn, ook werd het gemoed verdiept en verwarmd door den adem der poëzie. En als we later Hugenholtz zien in zijne welsprekendheid, in de gemakkelijkheid, waarmede hij bij meeningverschil zijne woorden wist te vinden, in zijne liefde voor litte- | |
| |
ratuur, dan worden we onwillekeurig teruggevoerd naar dezen gymnasialen jongeliedenkring en we vragen of daar wellicht reeds de fundamenten van deze dingen gelegd zijn.
Van het gymnasium begeeft hij zich naar de Utrechtsche academie om te studeeren in de theologie. Hier opent zich een nieuwe wereld voor hem. Hier leeft hij het vroolijke studentenleven, zoo geheel verschillend van het rustig verblijf in het stille Rotterdamsche predikantsgezin. Maar hij studeert ook, al laten hunne colleges hem onvoldaan, onder Vinke, Bouman, ter Haar. Veel dankt hij daarentegen aan Opzoomer, met wien hij als jong student dweept en dien hij steeds om zijn bezielenden invloed in dankbare herinnering houdt, ook al bevredigt hem later diens empirisme niet meer. Vooral dankt hij het hem, dat zijn denken in moderne richting geleid wordt. Deze moderne richting zou weldra blijken uit zijn proefpreek. Zijne vader, die daarbij tegenwoordig was, zag in, dat de geest van zijn zoon andere leiding behoefde en gaf hem verlof voor verdere studie naar Leiden te gaan, eene daad, die den ruimen blik van den vader prijst. En in Leiden geniet hij met heel zijn hoofd en zijn hart de lessen van mannen als Scholten en Kuenen; daar brengt hij, buiten de eigenlijke studentenwereld levende, nog een jaar door van ernstige studie. Het proponentsexamen, afgelegd in 1857 voor het Provinciaal kerkbestuur van Zeeland, maakt aan dit voor hem zoo belangrijke jaar en tevens aan het eerste groote deel van zijn leven een einde. Het volgende jaar vinden we hem in zijn eerste pastorie, te Hoenderlo, een armoedig en stil dorpje op de Veluwe. Met zijne vrouw is hij hier werkzaam op al die wijzen, waarop een halve eeuw geleden nog meer dan in onzen tijd, een hoogstaand predikantsgezin een eenvoudige dorpsbevolking nuttig kan zijn.
| |
| |
Zijn preeken echter blijken al spoedig niet van de vereischte richting te zijn en zijne ontkenning van zijn geloof in de lichamelijke opstanding van Jezus op Paaschmorgen maakte het nog erger. Was het niet zonder reden, dat hij, toen hij na een driejarig verblijf naar Renswoude vertrok, tot uitgangspunt van zijn afscheidswoord nam: ‘Ik heb u met melk gevoed en niet met vaste spijze’?
Te Renswoude bleef hij slechts een jaar. Eene beroeping naar Leiden sloeg hij af, omdat hij zich voor de eischen, aan welke hij daar in de academiestad naar zijne opvatting zou moeten beantwoorden, nog niet rijp genoeg gevoelde. Gaarne echter een ruimeren en meer vragenden werkkring begeerende dan hij te Renswoude kon vinden, vertrok hij naar Leeuwarden. In de Friesche hoofdstad vervulde hij als eerste predikant der moderne richting eene plaats, die hem een rijk arbeidsveld bood en bij veel tegenkanting groote sympathie deed winnen. Drie jaren bracht hij er door te midden van zeer opgewekt geestelijk leven. De frische jeugd der moderne richting op godsdienstig gebied, die vertolkers vond in mannen, begaafd op verscheidene wijze, boeide velen, die niet kunnende rusten in voor hen verouderde begrippen, een nieuwe wereld zochten voor hun religieus leven. Geen wonder, dat de jaren in dezen door nieuwe ideëen gedragen tijd voor een jong predikant, die ze met geestdrift omhelsde niet enkel, maar ook te vertolken wist, rijke jaren geweest zijn. Noode scheidde hij dan ook van deze gemeente. Het was een beroeping naar Amsterdam, die hem tot heengaan bewoog. In zijne nieuwe woonplaats mist hij aanvankelijk de Leeuwardensche vrienden en hunne belangstelling. Den eersten tijd gevoelde hij zich eenzaam; weinig zal hij toen hebben gedacht, dat hij in
| |
| |
deze zelfde stad het meest belangrijke deel van zijn leven, als voorganger nl. van de Vrije Gemeente doorbrengen zou. Een enkel woord over de stichting dezer gemeente vinde hier eene plaats. Tusschen de jaren 1860 en '70 begon in de Nederl. Hervormde kerk de strijd tusschen de verschillende richtingen scherper te worden. De toepassing van het algemeen kiesrecht gaf aan de gemeenten het recht der beroeping van predikanten door middel van kiescolleges in handen. Als gevolg hiervan groeide in vele groote gemeenten de confessioneele orthodoxie in macht. Merkwaardig mag het zeker worden genoemd, dat toen Dr. A. Kuyper naar Amsterdam kwam de beurt zijner bevestiging aan Hugenholtz was, die deze beurt aan een collega afstond. Merkwaardig ook hierom, dat beiden weldra uit de Kerk zouden treden, al was het om tot gansch verschillende stichtingen over te gaan. Doordat de strijd tusschen recht- en vrijzinnig in scherpte toenam, werd de plaats welke Hugenholtz als modern predikant innam, steeds minder aangenaam. In zijn ‘Indrukken en Herinneringen’, verschenen in 1904 bij Van Holkema en Warendorf, een klare bron voor den schrijver van een levensbericht, gewaagt hij van minder welwillende ervaringen door hem opgedaan in Kerkeraadsvergadering en godsdienstoefening. Maar daar waren voor hem bezwaren van veel dieperen aard; ze golden de Kerk als zoodanig. Het grootst bezwaar vormden de bevestigingsvragen, die door de Kerk voorgeschreven, een inhoud bevatten, welke het voor sommige predikanten, onder wie Hugenholtz en zijn broeder Dr. Ph. R. Hugenholtz, ook predikant te Amsterdam, onmogelijk maakten ze langer te stellen zonder onwaar te worden aan zichzelve. Wel deed de Synode in 1877 een poging tot wijziging dezer vragen, maar ‘in eene samenkomst van eenige
| |
| |
leden der Ned. Hervormde Gemeente te Amsterdam, gehouden op 21 September vanwege het Comité van moderne predikanten en gemeenteleden in de Ned. Herv. Kerk om afgevaardigden tot dat Comité te benoemen, bleek, dat naast de beide Hugenholtzen ook sommige gemeenteleden de voorgestelde vragen beschouwden, niet als gezindheidsvragen, maar als dogmatische belijdenisvragen, het door de Synode gehandhaafd beginsel van eene naar de letter voorgeschreven belijdenis in strijd achtten met het Protestantsch karakter van de Ned. Herv. Kerk, en meenden, dat het oogenblik gekomen was om zonder verwijl een kerk te verlaten, waarin aan hun godsdienstige denkwijze de vrije ontwikkeling werd ontzegd’ (Indrukken en Herinneringen pg. 148). Als gevolg hiervan werd op 20 November 1877 door 141 mannen en vrouwen het besluit genomen de kerk te verlaten en eene zelfstandige vereeniging op te richten tot aankweeking van godsdienstig-zedelijk leven in vrijzinnigen ondogmatischen geest: De Vrije Gemeente. Hugenholtz heeft in zijn afscheidswoord, uitgesproken op Hervormingsdag van dat jaar, rekenschap gegeven van zijne daad. Van hare oprichting tot 1910 is hij van deze Vrije Gemeente voorganger geweest. Met inspanning van al zijne krachten heeft hij haar trots groote tegenkanting en in moeilijken strijd gebracht tot bloei. Eerst werden hare samenkomsten gehouden in Maison Stroucken; ze telde ongeveer 300 leden; weldra verkreeg ze een eigen gebouw, dat thans aan alle billijke eischen voldoet en haar ledental bedraagt met dat harer begunstigers ongeveer 1800. In deze Vereeniging - de Vrije Gemeente is nl. geen kerkgenootschap maar een gewone vereeniging - kwam Hugenholtz tot zijn recht. Hier sloeg zijn geest in volkomene vrijheid de vleugelen uit. Een groote schare
| |
| |
belangstellenden vulde steeds als hij sprak de gehoorzaal. Zijn onderwerpen nam hij uit het leven van zijn tijd. Een open oog had hij voor alle goeds en schoons, waar hij het vond, in letterkunde en kunst, in natuur en edel karakter. Zijne zeldzame belezenheid schonk hem rijke stof. Waar het leven aangeraakt werd door wijdende macht vond hij Gods Woord. Groote waardeering had hij voor ook andere godsdiensten dan het Christendom. Tot hen, die hem waren heroën der menschheid, zag hij eerbiedig op, doch boven deze eerde hij de Bron aller grootheid. De ramen der Vrije Gemeente dragen de beeltenissen eener rij grootsche figuren - bij zijn leven zag Hugenholtz haar voltooid, doch dankbare hand ruimde nu ook zijn eigen beeltenis eene plaats - maar boven het spreekgestoelte, hooger dan allen staat: ‘Soli Deo gloria’.
Bij den velen arbeid in zijne gemeente vond Hugenholtz' werkzame geest en werkkracht tijd op vele plaatsen lezingen te houden over onderwerpen van religieus, zedelijk, letterkundig, maatschappelijk belang. Op de vergaderingen van moderne Theologen en van den Nederl. Protestantenbond was hij een bekende figuur. De wereldcongressen, waarop elkander de laatste jaren de Vrijzinnig-godsdienstige denkers en werkers van verschillende landen ontmoeten, hadden zijne geheele liefde. Ook vond hij tot schrijven den tijd. Allereerst gaf hij als redacteur van de ‘Stemmen uit de Vrije Gemeente’ hierin menig artikel van zijne hand. Dan bezorgde hij met medewerking van enkele anderen de drie ‘Levenslichten’: ‘Levenslicht uit vroeger eeuwen’, een bloemlezing uit de oude godsdiensten; ‘Levenslicht’, een stichtelijke bloemlezing uit dichters en proza-schrijvers van af de 17de eeuw tot heden; ‘Levenslicht uit den Bijbel’. Hij deed dit vooral met
| |
| |
het oog hieruit te putten in de godsdienstige samenkomsten en bij het godsdienstonderwijs. Reeds in 1872 schreef hij, daartoe uitgenoodigd door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen: ‘Schetsen en tafereelen’, godsdienstig leesboek voor school en huis. In 1886 verscheen zijn ‘Karakterbeelden’, waarin hij in beeld brengt Marcus Aurelius, Aurelius Augustinus, Arnold van Brescia, Michel Angelo, Thomas Carlyle, F.W. Robertson en H. Lang. In ‘Licht en Schaduw’ gaf hij weer de indrukken van het godsdienstig leven in Amerika, door hem opgedaan op eene reis in 1888 door dat werelddeel, ook ondernomen met het doel zijn jongsten broeder, den voorganger der Vrije Gemeente te Grand Rapids, op te zoeken. In 1900 kwam uit: ‘Uit Natuur en Leven’, een samenvatting van religieuse mijmeringen, reisindrukken, sociale beschouwingen, litterarische betrachtingen; in 1907 ‘Innerlijk Leven’, zielsbeschouwingen. Zijn godsdienstige overtuiging legde hij neer in zijn ‘Ethisch Pantheïsme’, verschenen in 1903. Nog gaf hij in 1909 een karakterbeeld van Franciscus van Assisi. Tot zijn dood toe is Hugenholtz werkzaam gebleven. In het vriendelijke huis te Heemstede, waar hij met zijne echtgenoote en dochter, zijn laatste levensjaar doorbracht, bezorgde hij nog met zijne dochter eene vertaling van Paulsen's Inleiding tot de Wijsbegeerte. Den 12en Augustus 1911 is Hugenholtz overleden. Rijk is zijn leven geweest. Hij leefde mede vol belangstelling het groote gebeuren op alle gebied van zijn tijd. Begaafd met fijnheid van geest, door breede ontwikkeling onafhankelijk, wist hij te waardeeren wat had blijvende waarde en schoonheid. Zelf waar en vrij eischte hij waarheid en vrijheid naar zijn zuiverste inzicht op alle levensgebied, bovenal op wat hem het hoogst was, het gebied der religie. Persoonlijk hem kennen
| |
| |
mocht ik slechts kort; bij velen echter weet ik, dat zijn heengaan liet groote leegte, niet het minst om de warmte van zijn hart.
In een' steen van edel marmer aangebracht in de gehoorzaal der Vrije Gemeente, is gebeiteld dit woord van hem, waaruit moge worden gekend, hoe hij zijne levenstaak opgevat heeft:
‘De godsdienst moet zijn de groote sociale macht en alles doordringen van het hoog en heerlijk humaniteitsideaal’.
Amsterdam, Juli 1912.
H. Rogaar.
|
|