| |
| |
| |
Levensbericht van Tonius Cornelius van der Kulk.
1835-1911.
Dinsdag 19 September 1911, toen in Den Haag de groote kiesrechtbetooging plaats vond, werd in dezelfde stad door een kleinen kring van familieleden en vrienden een man ten grave gebracht, die, had hij dezen dag beleefd, geen voet zou hebben verzet, geen blik uit zijn venster geworpen, om aan wat toen leefde op de haagsche straten iets van zijn aandacht te schenken.
Tegenover dit, voor ons land moderne, verschijnsel, zooals tegenover meer stroomingen van den nieuwen tijd, stond Van der Kulk als volslagen scepticus. Niet uit traagheid van begrip, noch uit een aangeboren conservatisme dat van alle nieuwigheid instinctmatig afkeerig is, noch ook uit beredeneerde vrees voor veranderingen die hem persoonlijk of zijn kring onprofijtelijk zouden kunnen blijken. Maar doordat levensloop, studie en nadenken hem een levensinzicht hadden bezorgd, waardoor het moderne leven in menig opzicht hem was ontgroeid. De richting van zijn studie, bij voorkeur van wijsgeerig-psychologischen en ethnologisch-anthropologischen aard, en zijn sterke individualiteit, vóór alles geneigd zich schrap te zetten tegen wat hem ook maar
| |
| |
een deel van die individualiteit zou kunnen ontrooven, hadden hem geplaatst met den rug naar veel uit dat moderne leven toe.
Een eigen standplaats en een eigen kijk, ziedaar wat hij voor zich heeft gewenscht, voor zich heeft gewonnen, en wat hem, met name voor jongeren die hem kenden, op het scherpst van anderen heeft afgeteekend.
Sterke individualiteiten kunnen heerschzuchtige naturen zijn. In Van der Kulk nochtans was geen zweem van heerschzucht. De vrijheid van eigen ontwikkeling naar eigen aanleg en uit eigen kracht, die hij opeischte voor zichzelven, hij gunde ze ieder die haar begeerde.
De kring zijner vrienden - zijn persoonlijkheid bracht dit mee - kromp bij het klimmen der jaren tot zeer weinigen in. Maar die weinigen wisten, dat de hoekigheid van zijn wezen, al was zij meer dan uiterlijke verschijningsvorm, hem niet ten volle weergaf als hij was. Hij was een man, maar een goed man; met maar enkele vrienden, doch voor die vrienden een beproefd en trouw kameraad.
De uiterlijke loop zijns levens is kort verhaald.
Den 26sten December 1835 te Ridderkerk geboren, werd hij, rechtzinnig opgevoed, in September 1853 te Leiden student in de theologie en in Augustus 1858 te Middelburg candidaat in de Nederlandsch-Hervormde Kerk.
In deze vijf jaren, zijn Sturm- und Drangperiode, was zijn orthodoxie hem ontvallen; op aanmoediging van Scholten evenwel was hij theoloog gebleven. Theoloog echter met een wetenschappelijke belangstelling, die ver buiten de grenzen der godsdienstwetenschappen uitging. De natuurwetenschappen, doch wijsbegeerte en zielkunde bovenal, hadden reeds als student hem machtig aangetrokken en hebben, nadien, hem nooit meer losgelaten.
| |
| |
Het duurde meer dan een jaar - de vacatures waren schaarsch destijds - eer hij beroepen werd. Na in dezen wachttijd met wetenschappelijk-theologisch vertaalwerk zich te hebben beziggehouden, een werkzaamheid van welker nut voor pas afgestudeerden hij later nog gaarne opgaf, werd hij in Januari 1860 predikant te Bussum.
Blijvende vriendschap heeft hij hier beklonken met J.H. Gunning, die in deze dagen te Hilversum stond, een vriendschap welke tot Gunning's dood heeft voortgeduurd en die voor het karakter van beide mannen, zoo uiteenloopend in geestesrichting en levensbeschouwing, teekenend is geweest.
Ook valt in zijn bussumschen tijd de eerste kennismaking met het tijdschrift, waaraan hij het beste van zijn stoere werkkracht heeft gegeven, met ‘De Tijdspiegel’. Hij had nl. naar aanleiding van het boek van den roomsch-katholiek Döllinger ‘Kirche und Kirchen, Pabstthum und Kirchenstaat’ een tamelijk uitvoerige studie geschreven: ‘het protestantisme’, niet in de eerste plaats om ze gedrukt, maar om door meer bevoegden de methode van zijn werk beoordeeld te zien. Na eenige omzwerving kwam het artikel in handen van Ds. J.T. de Keyser, den toenmaligen redacteur van ‘De Tijdspiegel’, die, na den naam van den schrijver te hebben vernomen, het plaatste in de afleveringen Augustus 1864 tot Januari 1865. Het verscheen onder den schuilnaam Benoni, evenals ‘de toekomst der kerk’, in de Februari-aflevering van 1865. Dezen schuilnaam liet Van der Kulk later varen, omdat hij reeds bestond.
Er zijn ook voor niet-theologen, maar die den schrijver gekend hebben op zijn ouden dag, wel punten in deze eerstelingen die treffen. De bussumsche predikant, die
| |
| |
de dertig nog halen moest, is blijkbaar een man geweest van niet minder lust tot onbevooroordeeld onderzoek maar met wat afgeronder omgangsvormen dan de grijsaard, dien zij uit Den Haag zich herinneren, niet minder eerlijk, niet minder prat op zelfstandigheid, maar nog bezield door de hoop, in leidende tijdgenooten medestanders te kunnen vinden.
Hij is zich bewust, gekomen te zijn ‘tot vreemde, van het algemeen gevoelen afwijkende resultaten’, doch tevens: ‘een kind des tijds te zijn’, en hij houdt zich verzekerd, dat zijne woorden ‘hier en daar wel eenigen weerklank zullen vinden’. Maar laat dan volgen: ‘of ik tot eene partij behoor, kan de lezer zelf beslissen, mijn verlangen is het nooit geweest en 't zou mij zeer spijten’.
Dit laatste zinnetje had hij veertig jaar later precies eender kunnen schrijven, behalve dat hij toen licht den lezer uitdrukkelijk zou hebben verboden hem in te deelen bij eenige partij.
Inmiddels was hij, in 1864, naar Oosterend op Texel vertrokken, een standplaats waaraan hij later met genoegen terugdacht, waar hij tijd vond voor het vertalen van Freytag's lijvigen roman ‘het verloren handschrift’ en de relaties met ‘De Tijdspiegel’ aanhield door het inzenden van aforismen onder het hoofd ‘suum cuique’, zooals hij reeds eerder de ‘Bibliotheek voor het huisgezin’ van ‘invallende gedachten’ had voorzien en het later ‘De Tijdspiegel’ met zijn ‘levenswoorden’ zou blijven doen. Daarnevens schreef hij in deze periode in andere (theologische) tijdschriften: in den ‘Evangelie-Spiegel’, het ‘Christelijk Album’, het ‘Morgenlicht’, de ‘Leerredenen ter bevordering van evangelische kennis en christelijk leven’.
| |
| |
In 1867 verwisselde hij Oosterend tegen Bergambacht, een gemeente, die hem in tegenstelling met het Texelsch visschersdorp geen bevrediging schonk bij zijn arbeid. Trots eigen, welgemarkeerde overtuiging was hij - ik heb er reeds op gewezen - niet de man om die overtuiging op te dringen aan anderen, te goed psycholoog als hij was om niet te weten, dat overtuigingen zich niet laten opdringen en dat in het bizonder het godsdienstig geloof een teere en persoonlijke zaak is, in vasten samenhang met afstamming en traditie. Zoo zocht hij in zijn prediking het stichtelijk element steeds naar voren te brengen en dogmatische verschilpunten zooveel mogelijk te laten rusten. Bergambacht daarentegen moet toen een gemeente geweest zijn, waar de partijen fel tegenover elkander stonden en zuiver stichtelijke, dogmatisch-neutrale prediking geen vat op de menschen gaf.
Van der Kulk moet daarom hebben opgeademd, toen hij in Maart 1869 zijn eervol ontslag als predikant bekwam bij zijn aanstelling tot redacteur van de, na afschaffing van het dagbladzegel opgerichte, nieuwe haagsche courant ‘Het Vaderland’, waaraan hij ruim vierendertig jaar, tot 30 September 1903, zou verbonden blijven.
In meer dan één opzicht heeft deze benoeming een keer in zijn leven beteekend.
De gezette, dagelijksche arbeid van den ernstigen journalist eischt bijhouden van studie, maar geeft tevens aan die studie een bizondere richting. En hij verdraagt zich nauwelijks met een ernstig voortstudeeren in theologie.
Aan Van der Kulk viel meer in het bizonder de verzorging van het buitenlandsch nieuws ten deel. En dit is wel de voorname oorzaak geweest, waardoor zijn publicistische werkzaamheid in algemeen politieke richting werd geleid, de hoofdreden, waarom hij zijn onderwerpen
| |
| |
van studie voortaan bij voorkeur zocht op het gebied der volkenkunde.
Journalist intusschen met hart en ziel, indien hij het ooit is geweest, werd hij in steeds mindere mate. ‘Ik ben reeds lang aan een krant - citeerde hij zichzelf in zijn grimmig stukje ‘over kranten’ in ‘De Tijdspiegel’ van 1903 - en mijn ervaring is, dat men voor dat werk eerst goed wordt, als men er een diepe minachting voor heeft’.
De uitspraak is beslist onjuist: ook de journalistiek wil met liefde voor het vak beoefend worden en waar, binnen zekere grenzen, de journalist zich te schikken heeft naar den smaak van ‘het publiek’, kan een minachting voor ‘de menschen’, als Van der Kulk in hooge mate eigen was, op den beroepsarbeid van hem, die dag aan dag de nieuws- en weetgierigheid van dit publiek heeft te bevredigen, op den duur niet dan ongunstig werken.
Allerminst sluit dit echter uit, dat iemand als hij, een scherpe kop en een vlot stylist, iets, en belangrijks, tot het publiek te zeggen heeft. Maar daarvoor dient een andere spreekbuis dan een dagblad te zijner beschikking te staan.
‘De Tijdspiegel’ heeft hier uitkomst gebracht. Wanneer eens de geschiedenis van dit tijdschrift zal geschreven worden, zal van het midden der zestiger jaren van de negentiende eeuw tot den eersten van Louwmaand 1910, toen Valckenier Kips de redactie overnam, in die geschiedenis Van der Kulk zijn de centrale figuur.
‘Noorman’ van ‘De Tijdspiegel’!
Beoefenaar der anthropologie, hechtte hij aan zijn arische afkomst en het is niet onmogelijk, dat hij om deze reden juist dezen schuilnaam koos.
| |
| |
Het is, meen ik, lang onbekend gebleven wie daarachter verstoken zat. Van der Kulk's verhouding tot de redactie van ‘Het Vaderland’ maakte het wenschelijk, dat zijn ‘geschiedenis van den dag’ (beschouwingen over binnen- en buitenlandsche politiek, eerst, van 1 Januari 1871 af, elke maand, later op ongezette tijden verschijnend) niet uitkwam onder zijn eigen naam. Zoo kon hij vrijelijk uiting geven aan denkbeelden, welke afweken van die der hoofdredactie van het blad, waaraan hij verbonden was, en kon dit aan de politieke positie der courant geen schade doen.
Een andere reden voor deze pseudonymiteit was er natuurlijk niet. Zij kon hem koud laten, voorzoover hem daardoor de lof ontging, dien Noorman oogstte: dergelijke eer liet hem merkwaardig koel. En de veronderstelling, dat Noorman zich meer liet ‘gaan’ dan Van der Kulk zou hebben gedurfd en dat dáárom de schuilnaam voor hem aantrekkelijks kan hebben gehad, kan bij niemand opkomen die den volmaakt eerlijken en soms op het ruwe af oprechten man zelfs maar oppervlakkig heeft gekend.
Na den dood van De Keyser is, sinds den 1sten Januari 1878, de redactie van het tijdschrift door hem gevoerd; eerst door hem alleen; daarna een tijdlang gezamenlijk met den vroegeren hoofdredacteur van ‘Het Vaderland’ Mr. A.M. Maas Geesteranus; na diens overlijden (in 1899) wederom door hem uitsluitend, tot einde December 1909.
De redactie-beslommeringen schaadden uiteraard aan zijn eigen publicistische werkzaamheid. De scherp critische en gretig gelezen Noorman kwam onder Van der Kulk's redactie minder geregeld aan het woord dan onder die van zijn voorganger.
Ten leste viel hem de redactie zwaar.
| |
| |
Noch huiselijk leed, noch lichamelijk lijden is zijn ouden dag bespaard gebleven.
Zijn zuster, met wie hij samenwoonde - hij was ongehuwd gebleven - ontviel hem na een langdurig en pijnlijk ziekbed eenige jaren vóór zijn dood. Hij heeft den slag gedragen met dezelfde uiterlijke onbewogenheid waarmee hij de kwaal trotseerde, die ten slotte ook hem zou vellen. Maar wie de pittige, verstandige vrouw gekend hebben, een gezellinne juist voor een man als hij, vermoedden wat achter die onbewogenheid schuil ging. Zij liet hem achter, eenzaam te midden zijner met zorg gekozen boekerij, waarin hij, methodisch en secuur, is blijven voortwerken tot den avond voor zijn sterven.
De laatste anderhalf jaar van zijn leven, nadat hij zijn opvolger in de redactie van het tijdschrift nog zelf had aangewezen, zijn verstreken in betrekkelijke rust. Na den winter van 1910, dien hij nauwelijks doorstond, in felle lichaamssmart, kwam een schijnbare beterschap. De pijnen hielden af en uiterlijk voorspelde niets, toen ik hem in den zomer van 1911 het laatst bezocht, een spoedig einde. Zijn geest was onverzwakt, hij kon weer sinds een jaar geregeld studeeren, deed zijn dagelijksche wandelingen, en verzuimde in het vroege morgenuur, zoo het weer het toeliet, zijn solo-partijtje gymnastiek in de scheveningsche duinen nooit.
Hij laat de herinnering achter aan een man uit één stuk, met een scherpen kop, een koele minachting voor wereldsche ijdelheid en een hart van goud.
Delft, Juli 1912.
D. van Blom.
|
|