Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1912
(1912)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Levensbericht van Jozef Israëls.
| |
[pagina 121]
| |
mogelijk, van zijn eigenaardigheid, van zijn ontwikkeling - en van zijne verdiensten te spreken.
Jozef Israëls werd te Groningen geboren uit geachte, maar onvermogende Israëlitische ouders met een talrijk kroost. Reeds als jongen toonde hij neiging tot de schilderkunst, maar hij gevoelde insgelijks veel voor de eerbiedwaardige oudjoodsche traditiën, die hem in het lieve ouderlijk huis, ook door zijne vrome moeder, werden bijgebracht, - poëtische herinneringen, die zijn gemoed erkentelijk heeft bewaard. Hij maakte nog al werk van het Hebreeuwsch en dacht er half over om Rabbijn te worden. Toch verkreeg de zin om zich aan de kunst te wijden de overhand en op zijn 18de jaar trok hij naar Amsterdam, waar hij ging werken op het atelier van J.A. Kruseman; des avonds bezocht hij de Akademie van beeldende kunst onder leiding van den ouden Pieneman en Royer. Na driejarig verblijf ging hij naar Parijs om ook daar drie jaar lang te studeeren. Van daar keerde hij naar Amsterdam terug en een poos later weer naar Parijs, maar dit laatste bezoek duurde slechts kort. Israëls was al 31 jaar geworden en was een zoekende ziel gebleven. Hij had het rechte voor zijn eigenaardigen schildersaanleg nog niet gevonden. Alleen had hij nu en dan, en zeker telkens sterker gevoeld, dat hij iets anders moest worden dan een bekwaam schilder, iets anders dan zijn leermeesters te Amsterdam en te Parijs. Reeds had een schilderijtje van Scheffer hem getoond, dat, om de woorden van Dr. Jan Veth te gebruiken, ook de sfeer van het droeve mijmeren, die hem altoos vervulde, zich schilderen liet. Reeds had hij nu en dan iets gemaakt, dat van meer | |
[pagina 122]
| |
warmte van gevoel getuigde dan uit de schilderijen van zijn omgeving sprak, - maar het was eerst bij zijn verblijf te Zandvoort in '55, dat hij kennis maakte met een voor hem vruchtbaar terrein, een terrein, waarop hij zich naar hartelust zou kunnen bewegen. Het korte succès, dat hij had beleefd met een sentimenteel en vrij gekunsteld schilderij, een andermaal met een historische voorstelling, had hem zelf innerlijk allerminst bevredigd; eerst Zandvoort deed hem het een en ander aan de hand, dat hem toelachte: het zou hem in staat stellen tot de uitdrukking van wat hij in een schilderij wenschte te geven. Maar al was het uiterlijk van de nieuwe streek en van hare bevolking meer naar zijn smaak dan wat er gewoonlijk op schilderijen was te zien, toch zou het nog eenigen tijd duren, voordat hij er de rechte waarde van gevoelde voor de richting van zijn geest; eerst van lieverlede zou Israëls zich zelf worden, zijn schilderskarakter volkomen uitspreken. Hij kwam na veel arbeids, na vele proefnemingen, tot het besef, dat, zooal bekwame afbeelding zijn ‘fort’ niet was, hij iets bereiken kon in het wekken eener illusie van leven en beweging en licht, in de uitdrukking van zekere stemming, en dat hij krachtiger was, naarmate hij zijn gevoel meer den vrijen loop liet. Zóó kwam hij er toe om minder in duidelijke vormen en rijke kleuren dan in tegenstelling van licht en donker, met veel onbepaalds en twijfelachtigs, ‘zijn schilderij te zoeken.’ Het geheimzinnig duister van een arme woning, de wijd uitgestrekte zee, de bleeke duinen, de vale en verschoten kleur van de kleeding der visscherslui en van de voorwerpen van hun bedrijf leenden zich bij uitstek tot een keus en opvatting, waarbij de afbeelding van alle dingen | |
[pagina 123]
| |
te samen moest groeien tot een levendig, maar stil harmonisch geheel, waarbij niets geschilderd werd om of op zich zelf, maar alles in verband met de omgeving, waarbij alles ‘expressie’ werd. Ook wat den zeelieden en hun gezinnen weêrvaart, de voorstellingen, waarin hij zijne schildersgedachten kon kleeden, gaven hem daarbij steun, - en tevens een welkom middel om zijn eigenaardige keus in den smaak te doen vallen. Zijn werk had meestal in voorstelling en in toon een weemoedig karakter, dat het onderscheidde van dat van anderen. Maar aanvankelijk was Israëls wat gezocht pathetisch, gevoelig in de meer oppervlakkige en populaire beteekenis van het woord. Het schijnt wel, dat hij het ‘sentiment’ voor een goed deel in de voorstelling zocht, toen hij als schilder nog niet op de hoogte stond, die hij later bereikte. Eerst mettertijd ging zijn werk uitmunten door karakteristieken eenvoud, sobere kracht en diepte van gevoel. Zoo kon VethGa naar voetnoot1 terecht schrijven: ‘wie het een geluk acht in grooten kring bekend te zijn, kan zeggen, dat Israëls in zijn kunstenaarsloopbaan het fortuin gehad heeft met werken van voorbijgaande belangrijkheid beroemd te worden en later met schilderijen van onschatbare waarde dien eens verworven roem meer dan verdiend te hebben.’. Het kan niet genoeg worden herhaald: de gedachte, het wezentlijke van een schilderij, ligt in de - ik vraag verschooning voor een Germanisme - in de schoonheidsgedachte, een schildersgedachte, die niet in woorden valt uit te drukken. Zóó getuigen ook al de beste werken | |
[pagina 124]
| |
van Israëls van een zelfden schildersgeest, om het even of zij een onverschillig tafereel of wel een van bijzonder ‘touchante’ beteekenis te zien geven. Al is het waar, dat wij dikwijls door onzen schilder arme tobberds zien afgebeeld, onder den indruk van een akelige gebeurtenis of in moeitevollen toestand, en al was die keuze van voorstelling vaak een oorzaak van succès, - zijn werk is van niet minder waarde in andere gevallen. Of wie zal het bakken van pannekoeken, het schelpvisschen, het lossen van zand uit een schuit, het stille schrijven van een tegenover zijn vrouw gezeten burgerman, het blazen in een kommetje heete koffie (dit is tweemaal door Israëls geschilderd in zeer verschillende composities en beide stukken behooren stellig met ‘Als men oud wordt’ tot het allerbeste van zijn werk), het loopen van vrouwen over het duin, het met aandacht kijken in een ijzeren pot (ik denk hier aan een schilderij, dat thans helaas niet meer hangt in het Stedelijk Museum te Amsterdam), het praten of het eten van vier rondom een tafel gezeten boeremenschen, - wie, wilde ik vragen, zal zulke bezigheden tot de treffendste in het menschelijk leven rekenen? En ook de gelaatsuitdrukkingen der voorgestelde personen, hoe natuurlijk ook en bij het geheel passend, doen niets anders zien dan wat we in het dagelijksch leven kunnen opmerken. Toch is Israëls juist ook in de bekende schilderijen, die als boven zijn aan te duiden, de groote schilder in zijn volle eigenaardigheid, niet minder dan in dien man aan het sterfbed zijner vrouw of in die arme vrouw, die den dood van haar man betreurt. Al die schilderijen zijn even aandoenlijk voor wie de uitdrukking van poëtisch gevoel voor zichtbaar schoon in den vorm van eenvoudige realiteit weet te waardeeren. Het is voor een schilder, een zoon van het land van | |
[pagina 125]
| |
Rembrandt, niet wel mogelijk van Israëls te spreken zonder zijn werk te roemen, maar, liever dan dit met vele woorden te doen, haal ik een uitspraak aan van Jacob Maris. Sprekende van een ander buitengewoon schilder en van Israëls, zei die Grootmeester onzer Kunst: ‘Die ander schildert een kop, zooals niemand anders het kan, Israëls doet het zóó, dat ge het nooit vergeet’. M.a.w. iemand van ontzagwekkend talent werd vergeleken met een ander, bij wien men minder aan bekwaamheid denkt dan aan het onbeschrijfelijke, dat men genie pleegt te noemen .... In het streven naar uitdrukking van het picturaal poëtisch gevoel door een treffend eenvoudig geheel was van zelf een krachtige afkeer begrepen van het pijnlijk en droog correcte, het akademische, het nauwkeurig en ongevoelig natuurlijke, het onexpressieve, het angstvallige, het omslachtige; een warsheid bovenal van wat zich als opzettelijk mooi gemaakt voordoet. Ongekunsteldheid was het ideaal zijner kunst. Zooals Veth zegt: ‘bij Israëls vindt men niet wat men op de scholen uiterlijke welsprekendheid noemt’. Een gaaf stuk werk te leveren, dat bovenal door volkomenheid in alle deelen treft, - het is mogelijk, dat hij zoo iets niet kón, maar het is zeker, dat hij het niet wilde. Van dáár ook, dat zijn werk weinig bekoorlijks biedt, als het in de hoofdzaak niet is geslaagd. Hij wilde, dat zijn schilderijen er uitzagen als zoo maar van zelf tot stand gekomen. Een enkel voorbeeld ter illustratie. Hij had een ets gemaakt van een kind, dat op een stoel zit, en een vriend van mij prees dat als zoo ‘echt’. ‘En nu’, zei de Meester, ‘moet je eens zien, wat ik er voor geteekend heb’. Hij toonde hem veertien uitvoerige teekeningetjes naar een zelfde model, steeds in dezelfde houding, en voegde er bij: ‘Dit | |
[pagina 126]
| |
laatste heb ik uit mijn hoofd geteekend; dat is het beste: het is het minst geteekend!’ Bij onvoldaanheid, hetzij met eigen productie, hetzij met die van anderen, hoorde men hem wel uitroepen: ‘Daar is het werk nog niet uit!’ Men zou kunnen zeggen, dat zijne kunst een zeer persoonlijk, een éénzijdig en een bij uitstek onofficieel karakter draagt. De laatstgenoemde trek vertoonde de Meester ook in zijn omgang, in zijn toon, die nooit deftig was, maar altijd ongedwongen eenvoudig. Diezelfde toon maakt ook zijn reisverhaal ‘Spanje’ zoo aangenaam voor den lezer. Israëls maakte die reis omstreeks zijn 70ste jaar, in gezelschap van zijn zoon en een jongen vriend; zijn boek is vol van aanschouwelijke beschrijvingen en opmerkingen, die zeker niet minder den schrijver dan het land karakteriseeren.
Het leven van Jozef Israëls was rijk aan tegenstellingen. Ondanks een schijnbaar achteloozen en alle goedkeuring stoutweg versmadenden schildertrant, maar die met veel strijd en inspanning gepaard ging, opende hij veler oogen en won hij veler harten. De arme schilder, die menigmaal gewanhoopt had aan zichzelven, werd ten slotte van alle kanten gehuldigd als een koning in het rijk der kunst. Zijn werken waren veelal (en juist de beste) eer somber dan blijgeestig te noemen, maar zijn persoon gaf steeds den indruk van gezonde opgeruimdheid. Schiep hij al behagen in het in beeld brengen van stille mijmerij, hij was nochtans in den omgang een levenslustig prater. Bij het klimmen der jaren won zijn werk niet alleen in eenvoud en diepte, maar ook in frischheid van keus. Eer zwak dan sterk van voorkomen, behield hij tot zijn dood | |
[pagina 127]
| |
op 87-jarigen leeftijd toe onvermoeide lust tot den arbeid en een krachtig scheppingsvermogen. Ofschoon hij gaarne van anderen leerde, zelfs, ook volgens eigen verzekering, nu en dán van anderen overnam, was zijn kunstenaarsbestaan de zegevierende werkzaamheid van een oorspronkelijken geest.
F.P. ter Meulen. |
|