Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1912
(1912)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |||||||
Levensbericht van J.J.P. Valeton Jr.Als ik mij neerzet om het Levensbericht van mijn vriend Valeton te schrijven, komen mij te binnen de regels uit Tennyson's In Memoriam: ‘I sometimes hold it half a sin
To put in words the grief I feel;
For words, like Nature, half reveal
And half conceal the Soul within’.
Ik denk stellig te blijven binnen de grens van dit ‘half openbaren, half verbergen’, gedachtig ook aan de eischen, die moeten gelden voor een Levensbericht, geschreven voor onze Maatschappij. Ik had met mijn overleden vriend geen bepaald levenswerk, maar ons verbond een trouwe vriendschap van vele, vele jaren, en deze vriendschap was gelouterd en verdiept door éénzelfde beslissing in de hoogste levensvragen. Wij hadden samen een ouderwetsch vriendschapsverbond, een vriendschap geheel om haar zelfs wil. Als wij bij elkander kwamen - en dat geschiedde vooral in de latere jaren om den grooten afstand niet zoo dikwijls - als wij bij elkander kwamen, bespraken wij geen hooge, officieel-hooge, quasi-hooge belangen, wij waren samen om eenvoudig bij elkander te zijn, om het er nog eens van te nemen in de uitwisseling van gedachten en gevoelens. Daarom konden wij het seizoen der jong-gesloten vriendschap | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
overbrengen op den rijperen leeftijd: onze vriendschap is nooit oud geworden. Zonder moeite vermochten wij de oude, trouwe kleuren en klanken van het eens doorleefde weer op te roepen en vast te houden. Dit jong blijven van heerlijke dingen is iets zeer kostelijks. Zoo staat allermeest het beeld van den vriend mij onuitwischbaar voor den geest. Zijn gelaat en zijn stem blijven mij onvergeten, de dood kan daarin geen verandering brengen.
Josué Jean Philippe Valeton Jr. is den 14den October 1848 te Groningen geboren. Zijn vader, die dezelfde voornamen voerde, was hoogleeraar te Groningen, eerst geruimen tijd in de letterkundige, daarna nog enkele jaren in de theologische faculteit. Zijne moeder, Sara Maria Goeverneur, was de dochter van Ds. Mattheus Goeverneur en zuster van den bekenden kinderdichter Jan Goeverneur. De Valetons zijn een oudadellijke fransche familie. In het bezit van den Arnhemschen conrector Dr. M.C. Valeton is nog een oud stuk, waarin een Sieur de Valeton voorkomt, welk stuk dagteekent uit ongeveer 1300. Er waren twee takken: de Valetons de Garoube en de Valetons de Boissière. De nederlandsche Valetons behooren tot den laatstgenoemden tak. In de Hugenotenoorlogen waren de Valetons protestant, een tak van de Boissières werd later roomsch, zij bewonen nog heden het familiekasteel in de buurt van Bergerac. De eerste Valeton, die in Nederland zich vestigde, kwam daar in 't midden den 18de eeuw. Hij heeft in Nederland nooit van zijn adel gerept, waarschijnlijk omdat hij in den handel gegaan was, wat in die dagen voor een edelman weinig voegde. - Ik vermeld deze bizonderheden, omdat zij mede verklaren den stempel van natuurlijke gedistingeerdheid, die den jongen Valeton kenmerkte. Men heeft Valeton | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
een heer genoemd, in 't fransch vertaald zou dat luiden: un Sieur de Valeton. Ondanks zijn warm temperament kwam dit natuurlijk-voorname onveranderlijk uit in den zachten aanslag, de zachte aanvoeling in ontmoeting en gesprek. Hij kon als 't moest hard zijn, maar nooit ruw en rauw, het bleef hardheid met distinctie. Bij het ouderpaar Valeton-Goeverneur moet ik nog een oogenblik stilstaan. Valeton de vader was in allerlei opzicht een merkwaardig man. Hij behoorde tot de markante, hoekige, scherp-gesneden figuren, die in onzen tijd van sterke slijting en afslijping hoe langer hoe zeldzamer worden. De hoeken en kanten van zijn individualiteit zijn volkomen gaaf gebleven zijn leven lang. Ik zal niet beweren dat hij altijd suaviter in modo heeft voorgestaan wat hem lief was, maar ik heb mij uit goede bron laten verzekeren dat zijn liberale stadgenooten toch ook alles behalve van fluweel en satijn waren. De zaak is deze: de meeste menschen weten niet dat onverdraagzaamheid behoort onder de eigenschappen van de menschelijke natuur in puris naturalibus. Er zijn Torquemada's van de onverdraagzaamheid, die zeker lastig genoeg kunnen zijn, maar er zijn ook Torquemada's van de lieve verdraagzaamheid, die glimlachend u roosteren à petit feu. Verkieselijk is natuurlijk geen van beide, maar de brandstapel werkt altijd sneller, men is er dan in eens af. In den eersten tijd van Valeton's verblijf in Groningen en ook nog vele jaren daarna was alles, wat in Groningen heette mee te tellen, liberaal op alle terrein: godsdienstig, kerkelijk, politiek. Het was in het breede algemeene leven de tijd van ‘het denkend deel der natie’ onzaliger gedachtenis. In het godsdienstige was het de tijd van opkomst en weldra de bloeitijd der Groninger richting. Groningen werd destijds genoemd en genoemd als een | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
der ‘bolwerken’ van het liberalisme. Wie in die dagen orthodox durfde zijn, had het zwaar te verantwoorden, hij mocht aan het algemeene gastmaal des levens op den punt van een stoel zitten. Er waren natuurlijk wel vriendelijke menschen, die den stoel eens wat dichterbij schoven, maar de groote massa der beschaafden stelde toch het pijnlijk dilemma: wie orthodox wil wezen, mag dom zijn of, naar verkiezing, het een weinig achter den elleboog hebben. De keus is stellig niet ruim. Ik heb altijd den indruk gehad dat Valeton zich nooit volkomen thuis gevoeld heeft in de Groningsche omgeving, 't was niet zijn atmosfeer, zijn klimaat. Eigenlijk heeft hij altoos zoo goed als alleen gestaan. Men kon niet zeggen dat hij den strijd begeerde, veel minder zocht hij den strijd, zijn voortdurend strijden was de keerzijde van zijn arbeiden tegen den gewilden draad in. Het ging eigenlijk altijd en overal tegen den draad in, enkele malen zelfs onder de eigen geestverwanten. Naar zijn godsdienstige overtuiging telde hij zijn medestanders en vrienden onder mannen als Daniel Chantepie de la Saussaye, J.H. Gunning, Beets en anderen, hij behoorde dus tot de ethische theologen. Van de mannen van het Réveil was hij bevriend met da Costa en Groen van Prinsterer. Voor geen van beide, noch voor ethische theologie noch voor het Réveil, was er in Groningen destijds eenige klankbodem van beteekenis. Men vond den ouden la Saussaye ten slotte hopeloos duister en het Réveil ongezond chiliastisch. Daarmee liep het af. - Tegenover de kerkelijke rechterzijde, die trouwens in Groningen bizonder schaarsch vertegenwoordigd was, handhaafde en bepleitte Valeton, als beoefenaar der oud-testamentische wetenschap, onbeschroomd en onomwonden het recht der kritiek. Men liet hem daarom in den eigen kleinen kring niet los, | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
omdat men hem hoogachtte en liefhad, maar de kritische neiging moet toch wel gevoeld en opgevat zijn als een lastig gebrek. Eere aan de nobele eenvoudigen, die over het gebrek heen den alleenstaanden man vastgehouden en gesteund hebben! Op het terrein van zijn eigenlijke studiën publiceerde Valeton weinig, wat hij schreef, was overwogen. Zijn grondige studiën over Deuteronomium trokken de aandacht van niemand minder dan Kuenen en bleven zelfs in het buitenland niet onopgemerkt. Toen bij al het genoemde nu ook nog kwam dat hij zich spande voor de zaak van het christelijk bizonder onderwijs en met elementaire kracht zich schrap zette voor het belang der geheelonthouding, was de maat der impopulariteit werkelijk vol. Deze man moet diep gedronken hebben uit den beker van een dikwijls zeer wrange impopulariteit. Op beide terreinen volgde hij weer een eigen lijn. Bij het onderwijs was het hem te doen om het paedagogisch element, om den persoonlijken invloed van den onderwijzer. Toen de politiek zich in den schoolstrijd kwam mengen, trok Valeton zich hoe langer hoe meer terug. Subsidieering van de bizondere scholen door den Staat heeft hij nooit gewild. Hij was zulk een aartsvijand van politiek dat hij op het punt heeft gestaan zich te onttrekken aan de Christ. Nat. Geheelonthouders-Vereeniging, toen hij niet kon beletten dat men bij de Regeering aanklopte om subsidie. Hij meende dat alles moest komen uit de menschen zelf, uit de kracht van een persoonlijke overtuiging. Hulp van den Staat achtte hij in zaken van overtuiging een strooien arm. Vooral het belang der geheelonthouding, door hem zelf het liefst ‘nuchterheidsbeweging’ genoemd, heeft buitengewoon veel aan hem te danken. Hij is het geweest, die met de kleine oude garde deze beweging | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
heeft opgehaald uit den smaad der belachelijkheid, men moge misschien hier en daar nog pruilen, maar niemand lacht meer. Het is werkelijk een heel ding den menschen het goedkoope lachen af te leeren. Men kan nu achteraf gemakkelijk het er voor houden dat men in vele dingen anders zou doen, het doen zelf volgt men, meen ik, niet zoo licht na. Bij alle aanmerkingen, die men billijk kan maken, blijft het er bij dat Valeton geweest is een man van karakter, een man met een eigen stempel. Er loopen er al te veel rond ongestempeld, of althans zonder eigen merk. Hij deed mij altijd denken aan een zegswijze, een spreekwoord, dat men dikwijls kan hooren in Noord-Brabant. Men spreekt daar van doode visschen, die op den stroom afdrijven en van levende visschen, die tegen den stroom in zwemmen. Valeton heeft ontegenzeggelijk behoord tot de levende visschen. Of door zijn rusteloos arbeiden het diepste hart, het fijner gevoel ook geleden had? Ik antwoord: zelfs niet door zijn geweldige actie op het terrein der geheelonthouding. Eén kleine aandoenlijke bizonderheid wil ik hier niet onvermeld laten, zij is buitengemeen teekenend. Men weet welk een geducht zeloot en vechter Valeton geweest is in den strijd tegen de drinkgewoonten. De druppels alcohol, die hij in zijn leven gebruikte, zijn gemakkelijk te tellen, met Stokvis hield hij het er voor dat elke druppel van het gehate vocht vergif was. Hij gaf in dezen strijd nooit kwartier. Ja toch, eens heeft hij kwartier gegeven. Hij was gekomen op zeer hoogen leeftijd, zijn zoon Theodoor, de botanicus uit Buitenzorg logeerde bij hem. De maaltijden werden natuurlijk met water gebruikt, en ook meestal zwijgend, omdat de oude man bijna niet meer hooren kon. Op zekeren middag verbreekt hij op eens de stilte en zegt hij tot zijn zoon: | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
Do, wilt ge niet een glas bier? Men begrijpt dat het genereuse aanbod niet aangenomen werd. Zal ik hier zeggen dat de vergrijsde strijder ten slotte nog water gedaan heeft in den wijn der absolute geheelonthouding? Het beeld zou ongeschikt zijn, omdat een geheelonthouder geen wijn gebruikt. Laat ik de zaak liever omkeeren en zeggen: hij heeft voor een enkele maal, in den vorm van bier, den zachten zuidelijken wijn van een teer gevoel gemengd in het koude, harde water van een rigoureuse onthoudingspraktijk. Men moet de menschen toch wel liefkrijgen, als men ze maar kent. Eéne eigenschap heeft de oude Valeton niet bezeten, hij miste ten eenenmale de gaaf, de deugd der gezelligheid, van den gezelligen omgang. Voor een deel lag dit aan zijn afnemend gehoor, dat hem steeds meer van de buitenwereld afsloot, voor een ander deel aan het beschreven isolement, ten slotte kwam het ook van zijn rusteloos, al te onvermoeid werken. De schoonheid van het leven heeft hij daardoor weinig of niet gezien. Hij vond het beter dat men zijn kracht inzette voor een of ander belang dan dat men naar Zwitserland toog. Dit is nu wel waar, maar het is niet absoluut waar. Als men hem bezocht, had men het gevoel dat hij bij zich zelf op bezoek was: immers het werk wachtte, Als hij een hoogst enkele maal met zijn kinderen naar buiten trok, werd een plan ontworpen, dat afgewerkt moest worden, niets werd overgelaten aan de guitige invallen van het oogenblik. Hier was het nu dat zijne vrouw, Sara Maria Goeverneur, allerkostelijkst aanvulde. Zij was een ouderwetsche, statige, hoffelijke dame, een vrome Christin met eenvoudig gerealiseerd Christendom. Nog zie ik haar vriendelijk gelaat aan het hoekraam van het huis op de Hooge Der A. Als gij voorbijkwaamt, zeiden haar oogen u dat | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
gij moest aankomen. Zij verstond in hooge mate de kunst van ontvangen, niet in den ijdelen salon-zin van dat woord, maar in de warme beteekenis van volkomen echte hartelijkheid. Zij wist u onopzettelijk te geven het aangenaam gevoel dat gij welkom waart. In de wereld is dat wel eens anders. Wie in de wereld zijn bezoeken aflegt, ontkomt niet altijd aan het stekelig gevoel dat het haast, en soms hoog tijd wordt dat gij opstaat, niet omdat de menschen zoo kwaad zijn, maar omdat gij eigenlijk niets meer tot elkander te zeggen hebt. Bij mevrouw Valeton stond men altijd te vroeg op, bij het heengaan werd u nog eens nadrukkelijk ingeprent dat gij spoedig moest terugkomen. In haar discours sprankelde gedurig een tikje van den humor, die haar verwantschap met den broeder, Jan Goeverneur, verried. Zij behoort tot die menschen, wier beeld door de jaren niet wordt uitgewischt.
Als ik nu het erfgoed moest verdeelen, dat Josué Jean Philippe van zijn ouders ontving, zou ik willen zeggen: de vaste levensgang en de onvermoeibare werkkracht waren het erfdeel van vaders zijde. Ook bij hem de vaste wil, die zich kon richten op één oogmerk, hetzelfde warme temperament, maar er was meer weifeling, meer aarzeling soms. Het vaste en afgebakende, dat hij spoedig onderkende, lag niet altoos vlak voor de hand. Alles was bij hem meer getemperd, meer ingehouden, meer gehumaniseerd door breederen, ruimeren kijk op het leven. Men zou er nooit op komen hem een ‘hoekig’ man te noemen. Toch stònd hij en gleed allerminst mee, maar hij wist te staan met gratie. De innemende vriendelijkheid, uitkomend in den fijnen, zachten glimlach zonder booze ironie, en de tot aan het einde gebleven zin voor humor deden aan de moeder denken. | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
De jonge Valeton is niet op school geweest, eer hij aan de academie kwam. De vader meende dezen weg van isoleering te moeten volgen, om zijn kinderen vrij te houden van den ongewenschten groningschen geest. De kinderen moeten onder dit isolement wel geleden hebben. De verschillende richting in het godsdienstige had toen ter tijd veel meer invloed op den maatschappelijken omgang dan tegenwoordig. De omgang der Valetons bepaalde zich in hoofdzaak tot de groningsche familiën van der Hoop, de Ranitz, de Savornin Lohman, van Swinderen en eenige andere. Met de groningsche ambtgenooten had Prof. Valeton weinig voeling. Josué werd voor de academie voorbereid door zijn eigen vader en o.a. door privaatlessen van dr. Kan, destijds praeceptor aan het groningsch Gymnasium. In 1865 deed hij admissie-examen, voor zijn propaedeutisch examen studeerde hij onder de professoren Francken, Hecker en van der Wyck, na eerst klein mathesis gedaan te hebben onder Prof. Jan Ermerins. In de theologie heeft hij eenigen tijd gestudeerd onder de professoren Hofstede de Groot, Pareau en Muurling. Josué werd lid van het groningsch studentencorps. In een belletristisch gezelschap liet hij zich voorhangen, maar werd gedeballoteerd, omdat hij, naar men mij meedeelde, niet voldoende uitging en niet trouw genoeg op de kroeg verscheen. Ziedaar de korte historie van een weinig gelukkig tijdperk. Het sloeg in Groningen niet aan. De jonge student, wien het waarlijk niet aan vrolijkheid ontbrak, heeft in Groningen nooit getierd. Valeton sprak later zelden over zijn groningschen tijd, als hij het deed, was het zonder veel kritiek, maar ookzonder eenige sympathie. De physieke bodem van Groningen trok hem wel aan. Als hij bij mij was, hield hij er van de oude plekken in en buiten | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
Groningen te bezoeken, waar hij als kind en als aankomende jonge man gespeeld en geleefd had. Maar de groningsche atmosfeer in overdrachtelijken zin smaakte hem weinig. De groningsche tijd is geweest een tijdperk zonder veel zon, zonder bloei. Het was een uitkomst, toen de vader in 1867 besloot zijn beide zoons Jan en Josué te laten voortstudeeren in Utrecht. Dit is den man geweldig kwalijk genomen. De wereld gaat zeker niet met reuzenschreden vooruit, maar dit kwalijk nemen kunnen wij ons tegenwoordig toch eigenlijk niet goed meer begrijpen. Wij kunnen nu verstaan dat een mensch de souvereine vrijheid moet hebben om zijn kinderen desnoods te laten studeeren in Tomsk. Er zijn immers dingen, die men zelf moet weten, omdat men ze zelf verantwoorden moet. De jonge Valeton leefde in Utrecht dadelijk op, de expansie kwam naar alle zijden, in de studie, in de vriendschap en in allerlei breedere relaties. Met zijn broeder Jan kwam hij wonen in hetzelfde huis op het Domplein, waar de tegenwoordige em.-predikant G. van Herwaarden en ik onze kamers hadden. Wij sloten spoedig een vriendschap, die de proef van het leven heeft kunnen doorstaan. Weldra werd hij gevraagd en opgenomen in het bekende oratorisch homiletisch gezelschap Elias Anne Borger, waar hij vond zijn ouderen vriend uit de groninger jaren S.S. de Koe, later voor korten tijd hoogleeraar in Groningen, Melchior Sjoers, Kruyf en vele anderen. Buiten Borger kwam hij in aanraking met P.D. Chantepie de la Saussaye, den tegenwoordigen Leidschen hoogleeraar. Deze aanraking is later vaste vriendschap en samenwerking geworden. Borger was inderdaad een voortreffelijk gezelschap, waarin goed en ernstig gewerkt werd. De omgang onder de leden was joviaal en vormend, ook was er belangstelling | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
in elkanders lot en leven. Eerst later, toen ik zelf ouder student geworden was, heb ik geweten dat en waarom de oudere Borgerleden na vrolijke festijnen de jongere leden geregeld thuis brachten en zorgden dat zij op bed kwamen. Met een zacht lijntje werden wij naar bed en in veiligheid gebracht, wat in die bruischende jaren allerminst een kloosterachtige maatregel mocht heeten. Ook was het meestal hoog tijd om te gaan slapen. De goede maatregel heeft nooit gekneld, omdat de jongste studenten er niet van wisten. Deze uitnemende geheime police des moeurs leerde men immers eerst kennen, als men er zelf in later jaren werkend lid van geworden was. Van onzen studententijd moet ik een paar woorden zeggen, omdat het tegenwoordig studententype zoozeer afwijkt van het vroegere. Ik doe het te liever, aangezien Valeton zelf over de Utrechtsche studentenjaren gaarne sprak en in de kern mijn gevoelen deelde. Ik heb den sterken indruk dat wij in onze dagen niet beter, niet knapper, maar wèl gelukkiger waren dan het thans levend jonge geslacht. Valeton en ik en velen met ons konden terugzien op een blijden, zonnigen studententijd. Er moeten in de tusschenliggende jaren enkele dingen verschoven zijn. Waren wij geen ernstige jonge mannen? Ik geloof het wel, maar wij kenden, laat ik het aldus mogen uitdrukken, geen strakken, grijzen ernst. Wij waren niet oud geworden vóór de jaren, zóó weinig dat wij het beste van onze jeugd konden meenemen in het leven en zelfs bewaren tot het einde toe. Op achttien- en twintigjarigen leeftijd was men toen inderdaad veel jonger dan thans. Wij werden niet overladen met kennis, en wij pasten er ook wel voor met kennis overladen te worden. Een overwerkt student heb ik in mijn dagen nooit gezien. Onze belangstelling in allerlei was gewoon, | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
om er niets van te zeggen, soms vrij matig, een enkele maal zeer warm, nooit hysterisch en nooit universeel. Men zou ons moeilijk overtuigd hebben dat het goed en nuttig was zooveel kennis mogelijk van de academie mee te slepen, om de eenvoudige reden dat wij kennis niet sleepten en kwantiteit van kennis ons koud liet. Cursuskoorts en cursus-mode waren ons onbekend. Ook waren wij niet bezet, niet ‘belast’ met problemen. Wij wisten wel dat zij er waren, maar wij vonden met zekere luchthartigheid dat er anderen en beteren waren, nader dan wij er aan toe om ze op te lossen. En ten andere voelden wij intuïtief dat de bouw van ons innerlijk leven nog te zwak was om zware problemen te dragen. De zware problemen zijn later van zelf wel gekomen. Een student, die zijn geestelijk evenwicht verloren had door de bestudeering van moeilijke levensvragen, was toen een witte raaf. Niemand van ons begeerde zulk een witte raaf te zijn, ons evenwicht was en bleef volkomen in orde. Wij geleken in geen enkel opzicht op jonge paarden, die wij met ingezonken rug op onze straten zien gaan, omdat men hen te vroeg heeft ingespannen. Ook vonden wij het bizonder prettig dat wij nog niet ernstig meegeteld werden. Men weet niet hoeveel kostelijke bronnen van vreugde men sluit, als men jong reeds meenen gaat dat wetenschap en wereld het eigenlijk zonder ons niet stellen kunnen. Eenvoud in kennis en levenshouding maakt en houdt alle dingen fonkelnieuw, de laatste roos van den zomer is dan even rood, misschien nog rooder dan de eerste. Wij studeerden geregeld, maar ook wel eens par sauts et par bonds, wij vonden soms dat de laatstgenoemde methode ons sneller deed opschieten. Wij voelden dan dat wij groeiden. Een enkel voorbeeld. De beroemde tooneelspeelster Niemann Seebach zou in | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
Utrecht de rol van Gretchen komen vervullen. Weken te voren hadden wij den Faust gelezen en herlezen, wij kenden het eerste deel nagenoeg van buiten. De avond kwam, Seebach ontroerde ons ongemeen door haar aangrijpende vertolking, en tot vier uur in den morgen bleven wij doorspreken over het gehoorde en geziene. Deze methode is zeker niet ‘wetenschappelijk’, maar zij is, dunkt mij, bes om in den Faust te komen. En daar gaat het toch ten slotte om. Wij studeerden geregeld, maar de deur bleef ook altijd open voor ongedwongen vrolijkheid. Ik denk hier o.a. aan de Borgerfeesten, die lange jaren een gevestigde reputatie van warme gezelligheid en jovialiteit gehad hebben. Nog levendig herinner ik mij een excursie van een paar dagen naar Kleef, die wij beiden meemaakten. Tot laat in den nacht zaten wij op het schoone terras bij Maywald. De maan, de zwoele zomernacht en de geurige rijnwijn brachten ons in de stemming van het bekende ‘seid umschlungen Millionen’. Het viel ons intusschen niet al te moeilijk onder die ‘Millionen’ de lieve gestalten van eenige Utrechtsche jonge meisjes te ontdekken. Alles liep, als gewoonlijk, volkomen onschuldig af, zonder blessures voor het leven. Maar ik moet weer naar het proza terug. Valeton zou niet de zoon van zijn vader geweest zijn, indien hij niet goed en deugdelijk gewerkt had. Nog hoor ik een der zoons van den ouden Valeton zeggen: wij hebben van onzen vader ten minste werken geleerd. Op tijd werd het candidaat- en het doctoraal-examen in de theologie afgelegd, beide summa cum laude. Zoo was onze gewoonte: wij hebben nooit gezwoegd voor een examen, en toch deden wij goede examens. Wellicht zegt iemand: maar de examens waren toen ook veel gemakkelijker. | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
Ik zal het niet ontkennen, maar ik geloof niet dat het daaraan lag. Bij de niet uitgebreide stof bleef, hoe paradoxaal het ook klinke, ons gezichtsveld ruimer, of misschien beter gezegd: ons oordeel bleef onbevangener, wij hebben nooit gezeten onder het gruis van een uitvoerige stof. Na het doctoraal-examen werd al spoedig uitgezien naar een geschikt onderwerp voor een dissertatie. Er behoefde niet lang gezocht te worden. Door geboorte zou men kunnen zeggen, en ook door persoonlijke voorliefde was Valeton aangewezen op de bestudeering van oudtestamentische vragen. Zijn leven lang is hij met sterke liefde oud-testamenticus geweest. Hij heeft in het Oude Testament gewoond. Op 24 Maart 1871 promoveerde hij tot doctor in de theologie na verdediging van een proefschrift, getiteld: Jesaia volgens zijne algemeen als echt erkende geschriften. Zijn oorspronkelijk voornemen was Waalsch predikant te worden. Na zijn promotie vertoefde hij daarom, ongeveer 10 maanden, te Genève, voornamelijk met het oog op zijn fransch. Op 24 April 1872 werd hij door de Waalsche Commissie in den Haag toegelaten tot de evangeliebediening. Wat precies de reden geweest is waarom hij overging in de hollandsche gemeente, weet ik niet. Na slechts 3 maanden hulpprediker geweest te zijn bij de ‘Eglise Réformée’ te Brussel, werd hij in November 1872 door zijn vader bevestigd als predikant van het kleine Varik bij Tiel, waar onze gemeenschappelijke vriend Sjoers, predikant te Ophemert, consulent was. Daaraan was, op den 24sten October, voorafgegaan zijn huwelijk met Mej. Anna Christiana Voorhoeve, dochter van den Amersfoortschen predikant Voorhoeve. De dagen van zijn bruiloft liggen mij nog duidelijk in het geheugen. Ik herinner mij nog heel goed dat Sjoers, Pijnacker Hordijk, thans Waalsch predikant | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
te Nijmegen, van Arkel, de tegenwoordige predikant van Ellecom en de ondergeteekende de faits et gestes van bruid en bruidegom toen verheerlijkt hebben in een vierstemmig zangstuk, waarvan de eenige deugd alleen kàn geweest de echte, gulle hartelijkheid. Poëzie en zang waren beide buitengemeen kreupel. Aan dit huwelijk lag inderdaad eenige romantiek ten grondslag. Een clubje studenten, waaronder ook Valeton, was namelijk, in de studentenjaren, op een nachtelijken wandeltocht uit Utrecht naar Amersfoort getogen, zij kwamen daar in den vroegen morgen aan. Onder hen was ook de jonge Voorhoeve, de tegenwoordige predikant van Amsterdam. Door de laatstvermelde omstandigheid werd de introductie van het vreemde gezelschap in de Amersfoortsche pastorie bizonder vergemakkelijkt. De jonge studenten hebben toen met de familie Voorhoeve gemoedelijk aangezeten aan het ontbijt. Toen viel de vonk, die gemakkelijk en spoedig in een verloving werd overgeleid. Hoe dikwijls hebben wij elkander later deze zonnige dagen plagend in het geheugen teruggeroepen! Valeton is maar kort predikant geweest, drie jaar in Varik van Nov. 1872-Nov. 1875, en daarna nog twee jaar in Bloemendaal van Nov. 1875-Nov. 1877. In Bloemendaal bedankte hij voor de beroepen naar Delft en 's-Gravenhage. Als hij niet zoo'n goed professor geweest was, zou men kunnen zeggen dat hij maar predikant had moeten blijven. Hij was het met hart en ziel, prediker en pastor beide, ook dit laatste. Ik mag natuurlijk geen indiscreties begaan, maar ik weet toch dat hij lange jaren nog, nadat hij Varik reeds verlaten had, de vraagbaak en de steun gebleven is van wie hij daar aangetroffen had op diepe lijdenswegen. Hoe preekte Valeton? Het is hier de plants om er | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
iets van te zeggen. Het is niet met een enkel woord te doen. Als ik zeg dat hij goed preekte, zeg ik niets, als ik verbeter dat hij met warmte en innigheid preekte, zeg ik niet veel meer. Zulke woorden worden licht afgesleten, als men verzuimt ze te vernieuwen uit den inhoud, die er achter moet blijven. Wij moeten wat nader kenschetsen. Valeton heeft veel en gaarne gepreekt en een rijken voorraad van stichtelijken arbeid nagelaten, voor het grootste deel bewaard in de bekende Overdenkingen, die hij redigeerde met Chantepie de la Saussaye, en ook in kleinere opstellen, die men vinden kan in het Studenten-Weekblad Eltheto. Het materiaal voor een kenschets is dus wel aanwezig, Zijn wijze van prediking is eigenlijk door al de jaren heen in grondlijn en vorm dezelfde gebleven, maar de inhoud werd, als van zelf moet spreken, gaandeweg rijper en rijker, de vorm gemakkelijker. Zijn prediking trof en trok niet allereerst en allermeest door scherpe dispositie of bizonderen rijkdom van gedachten, evenmin door verrassende wendingen of sprekende formuleeringen, maar, als ik wel zie, door drie superieure kwaliteiten. Valeton was in de eerste plaats een bijbelsch prediker. Daarmee wil ik natuurlijk niet zeggen dat hij gewoon was in zijn preeken veel bijbelteksten aan te halen, met bijbelsche prediking bedoel ik penetratie der bijbelsche stof. Het was een lust hem te hooren speciaal over een oud-testamentisch onderwerp. Men proefde dan den kenner en kwam niet zelden tot de beschamende ontdekking dat men er tot dusver in de opvatting van een bijbelwoord glad naast geweest was. Ook op zijn studeerkamer kon hij met zooveel geestdrift spreken over de groote beteekenis, die een soliede kennis van het O. Testament, in 't algemeen van den Bijbel voor een vruchtbare prediking | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
hebben kon. Ik heb dan wel eens medelijden met hem gehad, omdat het in de wereld nu eenmaal zoo is dat een kenner een lijder is. Zulk een kenner is er ‘in’, wie diens kennis niet reëel verwerft, blijft ook met den besten wil toch eigenlijk op den rand van zijn enthusiasme. De een doet dan de bloedige moeite, de ander doet wat mee in goedkoop enthusiasme. In dit bijbelsch karakter van zijn prediking lag ook een grens. In zijn woord op den kansel richtte hij zich tot hoorders, die meer of minder georienteerd waren aan Christendom en Evangelie, de behoeften van den ‘modernen mensch’ lagen, ik zeg niet buiten zijn gezichtsveld, ook niet buiten zijn belangstelling, maar wel buiten zijn eigenlijke bemoeiing. Dit is stellig een grens, maar die aan de binnenzijde concentratie en kracht kon insluiten. Al verder merk ik op dat de noodwendig sceptische houding van zijn kritisch standpunt hem niet nasloop op den kansel. Hiermee raak ik zelfs van verre niet aan de paedagogische vraag in hoever het gewenscht is kritische resultaten op den kansel te brengen, een vraag, die ik voor mij maar niet buitengemeen belangrijk vermag te vinden. Ik bedoel dit: men hoorde, als Valeton predikte, een man des geloofs, toch nog wel iets anders dan een man van de een of andere positieve of negatieve dogmatiek. Een oppervlakkige psychologie schiet hier waarschijnlijk gaarne uit den hoek en construeert gemakkelijk en in een ommezien een paar waterdichte schotten in den geest van zulk een mensch: een waterdicht schot voor de kritiek en een dito voor het geloof. Zoo stond de zaak bij Valeton waarlijk niet. Zij stond anders en beter, zij stond, zooals het bizonder fijn is uitgedrukt door M.D. Petre in zijn The soul's orbit, ik laat de woorden onvertaald: ‘there are minds which | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
can bear all truth, however new, however startling, and this because their heart is prepared. In this sense piety is more than doctrine, and the devout will stand firm when the learned are shaken or cast down’. Zoo was het met Valeton, de schok van nieuwe inzichten was doorstaan en kon levenslang doorstaan worden, omdat hij geloofde. Maar dan was het toch niet volkomen pluis, zal men wellicht zeggen, als er nog schokken moesten doorstaan worden? Ik moet zulken ‘zekeren op den berg van Samaria’, beide van negatieve en positieve observantie, den raad geven de Psalmen en de Profeten nog eens te lezen. Daar kan men kostelijk onderricht vinden over schokken, die de hechtste fundamenten kunnen doen wankelen. Daar en ook uit het N. Testament kan men leeren wat geloof is. Valeton heeft het geweten en er van getuigd, altijd gebrekkig natuurlijk, maar soms was het hem gegeven door zijn woord de ervaring te wekken of te vernieuwen van een levende tegenwoordigheid, van een zalig presens, dat door het hart van de hoorders gegrepen werd. Heeft men dezen man wel ooit hooren bedelen om den bijval van rechter- of linkerzijde, wat toch logisch-noodzakelijk had moeten voortvloeien uit den onderstelden bouw van meergemelde schotten? Hij heeft nooit gebedeld, omdat hij leven kon van eigen verworven rijkdom. Ik denk dat sommige tijdgenooten er wel aan zouden doen zich toe te leggen op een deugd, die in het oude Griekenland bij de besten in hooge eere was, de deugd namelijk van de aidoos, d.w.z. van het positief vermogen om het diepst gevoel, het innerlijkst leven van een ander te ontzien. Ik sprak van een zalig presens soms in zijn prediking, ik heb daarmee reeds geraakt aan een derde kenmerk, dat ik nog even naar voren wil brengen, het derde en | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
het beste. Valeton kon ontdekkend en vertroostend beide prediken. De synthese spreekt hier allerminst van zelf, het een ligt niet zoo maar in het verlengde van het ander. Het ethisch beginsel brengt mee - op dit punt is elke goede prediking ethisch - het ethisch beginsel brengt mee dat de eischen van een hoog ideaal, d.w.z. de eischen van Gods heiligheid onverkort gesteld en onverkort gelaten worden, men pleegt aan te dringen op waarheid in het binnenste, op verificatie van geloof en belijden in en door het leven. Men kan dit alles op velerlei wijze uitdrukken. Deze rechte lijn mag niet omgebogen worden, maar .... op deze rechte lijn, die niet krom màg worden, komt men met dat al, zonder meer, in het harde, het onmeedoogende, het wreede, want de prediker heeft toch èn bij zijn hoorders èn niet te vergeten ook bij zich zelf te doen met zwakke, gebrekkige, zondige menschen. Wie zich werkelijk de oogen heeft uitgewreven, zal dit wel toestemmen. Hier helpt geen slap naast elkander plaatsen van de dingen, hier baat ook geen afgetrokken theorie, de synthese moet elders liggen, n.l. in wat de christelijke gemeente belijdt als de openbaring van Gods genade in Christus. Valeton had dit gegrepen, hij had de zaak, de realiteit en niet maar de een of andere theorie gegrepen. Daarom kon hij in zijn prediking een vollen en rijken weerklank geven op het wondere woord in Jesaia 40: ‘troost, troost mijn volk, zal ulieder God zeggen, spreekt naar het hart van Jeruzalem en roept haar toe dat haar strijd vervuld is, dat hare ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor al hare zonden’. In dit woord liggen genade-betooning en zedelijke ernst in een onlosmekelijk en levend verband saamgesnoerd. 't Is hier als in Ibsen's Brand. Brand mocht natuurlijk | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
geen oogenblik zijn hoog ideaal laten vallen, maar hij had in staat moeten zijn, hij had de macht moeten hebben dit ideaal zóó te stellen en vast te houden dat wèg had kunnen blijven de diep aandoenlijke, de snijdend-aandoenlijke klacht aan het einde van zijn gebroken leven: ‘Jesu, o ich rief nach Dir, doch Du fasstest nicht die Hand, glittest immer von der Seite, wie ein Wort, das ich nicht fand’. Valeton had het woord gevonden. In zulke oogenblikken ging ook zijn stem mee, die eigenlijk eentonig had moeten zijn, omdat hij volstrekt geen musicaal gehoor had. Zijn stem was volstrekt niet eentonig, maar in de geschetste oogenblikken was er toch nog iets meer, dan kwam dat echt en zacht welluidende in den klank, dat de Franschen bedoelen, als zij van iemand zeggen: il a la voix de son âme.
't Was in den zomer van 1877 dat Nicolaas Beets naar het schoone Bloemendaal toog om den jongen predikant te polsen en te winnen voor een professoraat in de Utrechtsche theologische faculteit. Even te voren had Valeton een benoeming ontvangen tot hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal en letterkunde en de Israëlietische oudheden te Groningen. Na wat ik gezegd heb over den Groningschen tijd zal men het begrijpelijk vinden dat hij koos voor Utrecht. In plaats van ‘de geschiedenis der godsdiensten in het algemeen’ werd hem op zijn verzoek opgedragen het onderwijs in ‘de geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst’. Volgens de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs zou de theologische faculteit voortaan uit vier in plaats van drie hoogleeraren bestaan. Valeton is geweest de eerste vierde hoogleeraar. Den 8en Dec. van 1877 aanvaardde hij zijn ambt met een inau- | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
gureele oratie over ‘de Israëlietische Letterkunde als onderdeel der Christelijke Theologie’. In dit woord komt reeds dadelijk en duidelijk uit wat hij zijn gansche leven gebleven is: oud-testamentisch theoloog in merg en been en ethisch theoloog eveneens in merg en been, in de laatste kwaliteit trouw en innig dankbaar discipel van Dr. Daniel Chantepie de la Saussaye. Hoe dikwijls heeft Valeton later in tal van brochures het ethisch beginsel toegelicht. En nog zegt men ons dat men er niet achter is; dit is niet om wanhopig te worden, maar om te glimlachen. Kennis moet in sommige kringen altijd aanwaaien, wat echter aanwaait, waait natuurlijk ook spoedig weg. Valeton had ook, in plaats van het vriendelijk en geduldig monnikenwerk der herhaalde toelichting, o.a. kunnen verwijzen naar de magistrale uitvoerige bespreking, die Dr. Daniel Chantepie de la Saussaye gegeven heeft van Scholten's Leer der hervormde KerkGa naar voetnoot1. Daar had men nu eens experimenteel kunnen nagaan of er in het ethisch beginsel misschien ook ligt opgesloten een bepaalde methode, een bepaalde psychologie. Eerst dàn kan men immers vruchtbaar spreken over verhouding van beginsel en bijbelkritiek. Maar wat zou ook dit verwijzen gebaat hebben? Op het strand van een der nederlandsche badplaatsen moest ik eens aanhooren de biecht van een onzer meesprekende moderne theologen; hij bekende mij gul dat hij tot op de verschijning van Dr. Brouwer's dissertatie over la Saussaye ‘geen letter van dien man gelezen had’. Maar zoodoende kan men wel blijven toelichten totdat de zon voor 't laatst in 't westen daalt. Dat zal een aandoenlijk moment zijn: de laatste zons- | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
ondergang en de laatste wanhoopskreet, uit het invallend duister, dat men het ethisch beginsel toch maar niet begrijpen kan. Ik vermag van dit alles niet veel meer dan den komischen kant te zien. Is dat toch eigenlijk maar niet het beste? Men kan wel boos worden, maar dan heeft men twee keer werk, men moet ook weer goed worden. Valeton deed nog beter, hij bleef geduldig. De inaugureele oratie teekent ook reeks onwillekeurig den toekomstigen docent. Zijn eerste woord tot de studenten is schoon door eenvoud en soberheid: ‘gelooft mij dat het mij er waarlijk niet om te doen zal zijn u mijne gevoelens of mijne inzichten op te leggen of op te dringen. Integendeel, mijn wensch is dat gij ook door het onderwijs, dat ik u te geven zal hebben, tot eigen inzicht en tot een eigene persoonlijke overtuiging zult komen, want daarin alleen ligt kracht. Wat mij betreft, ik hoop u mee te deelen wat ik heb, en mij zelf u te geven zooals ik ben. Aan u is het zelf te studeeren en, wars van alle oppervlakkigheid, niet te rusten, voordat gij de dingen, ik zeg niet van buiten geleerd hebt, maar bezit. Laat dat het doel van uw streven zijn, maakt daartoe van alle middelen gebruik. Op ieder gebied van wetenschap wordt tegenwoordig veel geëischt; op niet één kan men zich met een kleine inspanning tevreden stellen. Allerminst op dat der theologie. Daar vooral geldt het dat in de diepte de schoonste parelen liggen; studeert dan met al den ernst, dien de zaak van het Christendom eischt’. De Utrechtsche jaren, die lang geduurd hebben (1877-1912) zijn voor het grootste deel een tijdperk van glorie geweest. Voor het grootste deel, de schaduwen zijn later wel gekomen. Men moet eigenlijk menschen ontmoeten, die onder Valeton gestudeerd hebben, om een indruk te | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
krijgen van de door hem gewekte en ook later gebleven geestdrift. Was het niet aandoenlijk dat een aantal Zeeuwsche predikanten, waaronder er ook waren, die niet meer op zijn wegen konden gaan, hem nog op zijn ziekbed een hartelijken groet, een warme betuiging van aanhankelijkheid gezonden hebben? De scheiding van denkbeelden en overtuigingen was bij sommigen gekomen, de liefde was bij allen gebleven. Deze soort van hulde oogst en verdient men niet slapend, en evenmin zonder grootheid van karakter en diepte van gemoedsleven. Er zijn tijden geweest dat Valeton zijn stempel zette op de Utrechtsche faculteit. Zijn stempel zette, ik zeg niet dat hij zijn stempel opdrong. Men heeft dit laatste willen opmaken uit den titel van een openingswoord, dat hij in 1882 op zijn eerste college na de zomervacantie uitsprak. Het was kort na den dood van Prof. van Oosterzee. De titel luidde: een nieuw begin. Men vond dezen titel provoquant. Ik geef toe dat hij voorzichtiger had kunnen gekozen zijn, omdat een auteur ook moet rekenen met de omstandigheid dat de lezer niet alleen vriendelijk met u meedenkt, maar ook wel eens naast en tegen u denkt. Misschien mag ik zeggen dat ik Valeton wel gekend heb; een neiging tot provoceeren heb ik nooit bij hem ontdekt. Ook durf ik wel de verzekering geven dat het hem nimmer ontbroken heeft aan werkelijke pieteit tegenover de oude leermeesters, die thans voor een deel zijn ambtgenooten waren. Hij eerde hen oprecht, maar wandelde nu eenmaal niet geheel in hun spoor, wat op een leeftijd van 34 jaar toch geen buitensporigheid mag heeten. Provocatie lag volkomen buiten zijn fijn geestestype. Ja, de Utrechtsche jaren waren schoone jaren. Het onderwijs van den jongen profsssor sloeg dadelijk en | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
krachtig bij de studenten in. Ik kan, geloof ik, dien grooten opgang wel uitleggen in bizonderheden. Valeton was vooreerst jong, hij is eigenlijk altijd jong gebleven. Als hij onder een groepje studenten stond en men hem persoonlijk niet kende, zou men er den professor niet licht uitgehaald hebben. Hij vergat dan gemakkelijk allen afstand en liet zich gaan, toch geloof ik niet dat een student den afstand in omgekeerde richting ooit zal vergeten hebben. Zijn aangeboren distinctie bewaakte en bewaarde de grens zonder dat hij het zelf wist. Al verder was zijn onderwijs bizonder helder, analytisch tot in het minutieuse. Daar mocht zoo mogelijk niets blijven zitten. Ten slotte: hij verstond de zeer moeilijke kunst om in het oude Testament ‘den religiösen Schatz zu heben’. Dan was hij als man des geloofs in zijn volle kracht, dan kwam er in zijn woord wel dikwerf iets van het oude, dat nooit sterft: Jeruzalem, zoo ik u vergete! Als man des geloofs: daar is nu weer, zal men zeggen, de achilleshiel van dit standpunt. Ja, daar is hij weer! Mag ik ter wille, ik durf ook wel zeggen: uit naam van mijn vriend daar nog met een enkel woord op antwoorden? Niet alleen de hier gebezigde beeldspraak, maar ook de bedenking zelve acht ik hoogst betwistbaar. Men zegt dan en herhaalt het menigmalen: levert het geloof, speciaal het christelijk geloof toch geen ernstig gevaar op voor de volle onpartijdigheid van het wetenschappelijk onderzoek? Ik zal dit gevaar niet ontkennen, maar het komt mij toch voor dat een mensch er goed aan doet zoo nu en dan eens alle oogkleppen van zijn geest weg te doen. Ik heb eens het beeld gebruikt van den ouden ijsbeer in Artis, die altijd weer op hetzelfde uitgesleten pad gaat en langs denzelfden boom schuurt, op welken ijsbeer wij menschen, als wij niet waken, maar al te gemakkelijk | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
gaan gelijken. Men vraagt zoo triomfantelijk: levert het geloof geen bezwaar en gevaar op voor de zuiverheid van het wetenschappelijk onderzoek? Nu is mijn vraag: ijsbeert men nu toch nooit eens iets verder om op een ander paadje te komen en dan ook eens deze vraag te stellen: levert ongeloof geen bezwaar en gevaar op voor de zuiverheid van het wetenschappelijk onderzoek? Het een is hier toch zeker even lang en breed als het ander. Wanneer zal aanbreken de gouden tijd dat voor goed zijn weggevallen de noodlottige equaties: geloof = een of ander stelsel, en ongeloof = onpartijdigheid? Men kiest hier zoo gemakkelijk en zoo vriendelijk de beau rôle voor zich zelf, maar 't is niet aardig en allerminst volledig doorgedacht. Ik geloof niet dat de gouden tijd spoedig zal aanbreken, en wel om de eenvoudige reden dat ware onpartijdigheid, toch waarlijk niet hetzelfde als bloedeloosheid, een buitengewoon hoog ideaal is, zóó hoog dat ik menschen, die al te dikwijls de termen ‘onpartijdig’ en ‘wetenschappelijk’ gebruiken, vast in 't vizier houd. Valeton heeft getracht een eerlijk onderzoeker te zijn, hij bond zijn oordeel en onderzoek noch aan een linksche noch aan een rechtsche confessie, in nobelen zin zelfs niet aan eigen confessie. Ik sprak van schaduwen, die gekomen zijn over de latere jaren van Valeton's werkzaamheid. De algemeene geestdrift, die den beminden hoogleeraar gedragen had, viel niet weg, maar taande toch, hij had niet langer het toegenegen oor van alle studenten. In het theologisch en kerkelijk leven waren gaandeweg gekomen gansch andere stroomingen en toestanden. Ik treed, om den aard van dit stuk, niet in bizonderheden, maar men proeft het veel- en felbewogene van zijn leven, als ik alles wat er gaande was zóó naast elkander stel: zijn dagen zijn | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
geweest de dagen van het ernstig aangevat kritisch onderzoek, de dagen der neo-calvinistische actie, de dagen der doleantie. Dat dit alles strijd beteekende, spreekt van zelf, maar strijd behoeft de schoonheid uit ons leven niet weg te nemen. Die schoonheid wijkt alleen en wijkt volkomen, als de strijd onedel wordt, als bitterheid en verdachtmaking de plaats gaan innemen van argumenten, als men elkander raken en treffen wil in het binnenst ingewand. Dat aan Valeton nooit een oneffen woord ontvallen, nooit een prikkelende houding zou ten laste gekomen zijn, zou hij zeker zelf niet willen beweren, maar als ik alles naga, durf ik toch constateeren dat zijn schild benijdenswaardig blank gebleven is. Om maar iets te noemen: ik sloeg nog eens op zijn polemiek met Dr. Hoedemaker. Hier werd hij aangevallen op zijn eigen terrein, en zonder vrees voor tegenspraak durf ik ook wel zeggen dat hij als oud-testamentisch specialist, die een studie van vele jaren achter zich had, gemakkelijk was en wezen kon de meerdere van Dr. Hoedemaker. Hoe vlak bij lag hier de verzoeking om een onedel gebruik van zijn positie te maken en den tegenstander er eens tusschen te nemen. Geen spoor daarvan. De toon blijft tot den einde toe zuiver en waardig. De gapingen in de kennis van zijn opponent wees hij aan, maar hij mat ze niet uit met kleingeestig welgevallen. Deze polemiek bevat een zeer beschamend lesje voor ons tegenwoordig geslacht. Waar ligt het toch aan dat de manieren der menschen in woord en geschrift, in Pers en Kamer zooveel minder worden? Er schijnt in het tegenwoordig levend geslacht gevaren te zijn een soort van rauwen Nietzsche-geest, maar helaas zonder eenige genialiteit. Niemand neemt meer een blad voor den mond, het blad zou dan ook voor sommigen geweldig groot moeten zijn, | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
van de grootte als men enkel aantreft in de tropen. Laat ik nog eens duidelijk zeggen wat Valeton zoozeer pijn heeft gedaan. Zijn pijn was niet dat hij bestreden, aangevallen werd, hij was man en mans genoeg om dat te dragen en ook te staan. Ook deerde het hem niet dat zijn rechtzinnigheid maar heel matig gevonden werd, rechtzinnigheid was nooit voor hem het een en het al. Zelfs drukte het hem weinig dat zijn eerlijkheid in twijfel getrokken werd, hij stond daar boven. De laffe insinuatie, die eigenlijk alle discussie afsnijdt, raakte hem niet aan. In een goed opgevoeden tijd komt zij dan ook weinig of niet voor. Neen, wat hem voelbaar en meer dan voorbijgaande pijn heeft gedaan was dat zijn persoonlijk geloof, zijn christelijk karakter betwijfeld en aangevochten werd, omdat daarmee de band verscheurd werd, die hem innerlijk bond aan de gemeente van Jezus Christus. De duister geachte uitdrukking: geloof der gemeente, waar velen zoo besefloos omheenkwispelen, was voor hem in de kern zoo klaar als kristal, omdat Valeton uit zijn dogmenhistorie wel wist dat de christelijke werelden levensbeschouwing een eigen type vertegenwoordigt, een eigen muntslag vertoont. Geen kritisch onderzoek, tenzij het wereldbeschouwing worde, vermag dien muntslag uit te wisschen. Maar maak dat eens duidelijk in een wereld, waarin ieder meespreekt. Op dit pas moet ik een paar woorden van mij zelf zeggen. Ik geloof niet dat Valeton bizonder ingenomen was met mijn Vota academica, of liever ik weet dat zijn ingenomenheid maar matig was. Ik kan dat nu wel verstaan, beter dan vroeger. Zoo voortdurend heeft hij moeten staan op de bres van het rusteloos bestreden kritisch onderzoek dat hij elke veroordeeling van kritische praktijken bijna noodwendig moest voelen en opvatten als een | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
aanval op het recht der kritiek zelf. Niets lag intusschen verder buiten mijn bedoeling. Mijn ernstig bezwaar ging immers o.a. tegen de afwezigheid van esthetische, psychologische en wijsgeerige vorming bij niet weinig kritici, mijn bezwaar ging tegen rationalisme en intellectualisme, niet te vergeten vulgair intellectualisme. Valeton heeft zeker gevreesd dat mijn geschrift zou ‘uitgespeeld’ worden, wat ook geschied is. De menschen spelen gaarne uit. Gelukkig heeft het heele geval geen zweem van een schaduw kunnen werpen over onze vriendschap. Ach, mijn boekje is nog wel op andere wijze misverstaan. Heeft men er niet uit geconcludeerd, ik bedoel gedisstilleerd dat een docent naar mijn patroon eigenlijk niet knap behoeft te zijn? Zoo iets is waarlijk pyramidaal. In zulke tijden van redelijk en onredelijk misverstand trekt mijn hart naar een bed met rozen, die niet lezen of schrijven kunnen, die niets ‘uitspelen’ tegen elkander en die geen domheden begaan. Ik kom thans tot Valeton's wetenschappelijken arbeid. Hoe uitgebreid is die geweest, wetenschappelijk en populair-wetenschappelijk. De eerste wetenschappelijke proeven werden, niet al te lang na de promotie, geleverd in het Tijdschrift Studiën, dat door hem en P.D. Chantepie de la Saussaye in 1875 werd opgericht. Later werd ik zelf in de redactie opgenomen. Het Tijdschrift bestond slechts zeven jaar. Bijna van jaar tot jaar gaf Valeton bewijzen dat hij bleef werken. Het is niet mogelijk en ook niet noodig hier ter plaatse alles op te noemen wat hij geschreven heeft. Men kan het vinden in de hierachter staande zoo goed als volledige bibliografische lijst. Ook zijn er gedeelten van zijn wetenschappelijken arbeid, die uit den aard der zaak buiten de competentie van mijn oordeel liggen. Als Valeton b.v. een zeer uitvoerige analytische studie geeft | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
over het begrip Berith (Verbond) in het O. Testament, welke studie werd opgenomen in Stade's Zeitschrift für die A.T. Wissenschaft, kan ik hem wel volgen, maar mijn lof zou hier toch niets beteekenen. Zoo is er meer. Indien ik moest geven een keur-verzameling uit wat hij populair en in strenger vorm geschreven heeft, zou ik noemen: allereerst zijn bijdrage over de Israelieten in la Saussaye's Lehrbuch der Religionsgeschichte, vervolgens de grootere en kleinere stukken: viertal voorlezingen over Profeten des ouden Verbonds (Jesaia, Jeremia, Ezechiël en II Jesaia), Amos en Hosea, een hoofdstuk uit de geschiedenis van Israel's godsdienst, de Boom der kennis van het goed en het kwaad, de strijd tusschen Achab en Elia, en Profeet contra profeet. Ten slotte zou ik vermelden zijn Psalmen in drie lijvige deelen. De bijdrage in het genoemde Lehrbuch is een model van wetenschappelijke behandeling. Uit alles blijkt dat hij de stof volkomen en gemakkelijk beheerschte. Toch zou ik voor mij nog de voorkeur geven aan de genoemde grootere en kleinere studiën. Daarin is het hem gelukt een beeld te geven van Israel's religie in verschillende tijdperken. Hij vermag daar de stof te stellen in de historische ruimte, en dat is toch het ideaal. Zijn Psalmen zullen blijven het standaardwerk, over niet al te langen tijd zal er reeds een tweede editie van verschijnen onder leiding van Prof. Obbink. Achter- en ondergrond zijn hier kritisch, d.w.z. men kan er op aan dat men historisch betrouwbaar wordt ingelicht, maar de voornaamste toeleg is toch in te dringen en in te leiden in de religieuse stof, te lezen in de ziel van den psalmdichter. Men heeft gezegd dat Valeton al te veel in die ziel heeft ingelezen, dat hij te veel nieuwtestamentisch perspectief gebracht zou hebben in den ouden Psalmbundel. Dit is zeker mogelijk. Men staat | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
hier licht tusschen te veel, te weinig en geen perspectief. Dit laatste is wel de ergste fout: een landschap zonder perspectief, zonder diepte. Dan neemt men het levend landschap uit de levende natuur en brengt het over naar het doode kadaster, waar men niet weet van atmosfeer en vergezichten, van kleuren en tinten en schakeeringen, enkel van secties. Valeton's wetenschappelijke verdiensten zijn in binnenen buitenland op allerlei wijze erkend. In het buitenland door vertaling van enkele zijner geschriften in het Duitsch, en voorts in zijn benoeming tot doctor in de theologie honoris causa door de Universiteit van Genève. In het binnenland door zijn benoeming tot lid der Koninklijke Academie van Wetenschappen op 30 April 1904. Hij heeft daar, meen ik, maar eenmaal gesproken, over karakter en literarischen opzet van het Sinaïverhaal. Met deze benoeming was Valeton bizonder ingenomen. Ook al te zeer? Met beminlijke naïveteit kwam hij er rond voor uit dat de onderscheiding hem zeer aangenaam was. Deze naïveteit staat in mijn oog boven het doffe en mysterieuse stilzwijgen, waarmee sommige menschen onderscheidingen kunnen binnenhalen, bijna had ik gezegd: doorslikken, als of het hen heusch niets schelen kon. Van dit comischplechtig zwijgen is natuurlijk niemand de dupe. Als men nu ook nog weet dat een eenigszins diepgaande eerzucht de edelste deelen van het innerlijk leven pleegt aan te tasten, de beste sappen verdrogen doet, dan kan men, geloof ik, omtrent mijn vriend nog wel gerust zijn. Hij is tot aan het eind van zijn leven heerlijk saprijk gebleven. Valeton's belangstelling was van een groote capaciteit. Niet alleen de wetenschap en de stichting der gemeente door prediking in woord en geschrift, maar ook allerlei | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
andere belangen hadden zijn hart en krachtige toewijding. Ik noem niet alles op, maar van ééne zaak moet ik toch nog melding maken. Hij was zijn leven lang een warm vriend der christelijke zending. Ik zeg liever niet dat hij de ziel geweest is van de oplevende zendingsactie der laatste jaren, omdat bij deze formuleering allerlei andere menschen, die toch ook hun best doen, niet al te best er af komen, maar niemand zal mij tegenspreken, als ik beweer dat hij op dit terrein een zeer groote kracht geweest is. Hij is de man, die met goed gevolg op meer eenheid in de zendingsactie heeft aangedrongen en aangestuurd. Als hij er zijn krachtigen schouder onder zette, kwam de trage massa wel in beweging. Dan was er in hem iets van het doortastende, dat zijn vader kenmerkte. Ook zijn kennis op zendingsgebied was meer dan gewoon. De zendelingen van Utrecht en Rotterdam (Genootschap) zullen het voelen dat in het moederland een man van beteekenis voor hen is weggevallen. En ook de betrokken zendingskringen in het vaderland zullen dat merken op hun terrein. Ik begon met het huisgezin, waarin Valeton opgroeide, ik ben thans gekomen tot zijn eigen huisgezin, waarin hij vele jaren innig-gelukkig geleefd heeft. De zilveren bruiloft kon gevierd worden, tot de gedachtenis der 40-jarige echtvereeniging (24 Oct. 1912) is het niet meer gekomen. Ja, innig-gelukkig is zijn leven in den kring der zijnen geweest. Hij werd verkwikt en gesteund door de trouwe liefde, de stille, kalme vroomheid van zijne vrouw, door de warme aanhankelijkheid zijner kinderen. Zorgen, groote zorgen dikwijls hebben de Valetons gekend, maar zij zijn met opgeheven hoofd door het leven gegaan, in eenvoudig geloof vervullende het woord van Paulus: twijfelmoedig, doch niet mismoedig, of duidelijker naar de nieuwe over- | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
zetting: verlegen om raad, maar niet radeloos. Ik heb Valeton menigmaal in zorgen gezien, maar eigenlijk nooit er onder. Na zijn sterven zeide zijn oudste zoon tot mij: vader ving in de moeilijkheden van het leven altijd den eersten harden stoot voor ons op. Het was een echt gezellig gezin, men was er altijd welkom. Hoevelen zijn daar in- en uitgegaan, die dankbaar herdenken de uren in de gastvrije woning doorgebracht. De uittrektafel in dat huis moet van een bizonder maaksel geweest zijn, er was altijd plaats en altijd gedekt voor ieder, die aan den gullen disch wilde aanzitten. Ik denk hier aan de dagen der Utrechtsche predikanten-vergaderingen, niet het minst aan de onvergetelijke dagen dat ik zelf, vooral in vroeger jaren, bij hem logeerde. Dan namen zijn kinderen, die toen nog klein waren, ons beiden geheel in beslag. Wij werden zonder omslag door het kleine volk beschouwd als de leveranciers van raadsels en aardigheden aan tafel. Hoe dikwijls hebben wij beiden hetzelfde verteld, wat voor gezonde, echte kinderen volstrekt geen bezwaar oplevert. - Valeton reisde weinig, maar als hij het deed, genoot hij bizonder. In 1882 maakten wij samen een tocht door het Schwarzwald. Wij waren beiden, geloof ik, zeer gemakkelijke reisgenooten, wat, naar ik meen, voor beiden een compliment insluit. Om het comische van het geval moet ik toch vermelden dat wij op onze reis nog vijf minuten gratieus oneenig zijn geweest over een te volgen weg. Wat hebben wij 's avonds in Triberg hartelijk gelachen over de dwaze mogelijkheden, die toch maar altijd verscholen liggen in onze ‘irdische Staubnatur’. Ik ben met mijn gedachten ongemerkt gekomen in het volle, rijke leven, ik moet weer terug naar de dagen dat de veelgebruikte kracht voelbaar en ook zichtbaar | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
begon af te nemen. Eigenlijk heeft Valeton zijn gansche leven veel te hard gewerkt. Hij was een kaars, die aan beide einden brandde. Nu en dan nam hij rust en zocht hij heul tegen zware hoofdpijnen en sterke vermoeidheden, een enkele maal buitenslands in Zwitserland. Dan ging het weer, omdat het innerlijk leven jong gebleven was, totdat het eigenlijk niet meer ging in 't voorjaar van 1911. Ik vertel dit alles maar kort, omdat hij zelf zou zeggen: sta bij deze bizonderheden niet al te lang stil. Hij zou in dat voorjaar voor de zending komen spreken in Slochteren, bij die gelegenheid zou hij met zijne vrouw bij ons logeeren. Hoeveel hadden wij ons van weerszijden van dit samenzijn voorgesteld. Hij schreef Slochteren af, hij schreef ook ons af. Dat was een slecht teeken. Op de Utrechtsche predikanten-vergadering, waar hij vóór mij zat, had ik trouwens reeds met zorg gezien dat de oude kracht was heengegaan. De zomer kwam, hij trok met zijn vrouw naar 't Schwarzwald om er eenige weken uit te rusten aan de Titisee, vermoedelijk in dankbare aansluiting aan de reis van 1882. Valeton kwam gaarne terug op dezelfde plekken, wat ook teekent. In den snikheeten zomer van 1911 heeft hij het daar koud gehad, wel een bewijs dat de dood in stilte reeds bezig was zijn sloopingswerk te verrichten. Na de groote vacantie heeft hij nog één college gegeven, dat gewijd was aan de nagedachtenis van zijn ambtgenoot Wildeboer. Toen hij thuis kwam, was hij doodmoe, de dokter beval rust voor eenige maanden. Uit zijn levendige natuur zou men vooraf licht opgemaakt hebben dat hij niet of althans zeer moeilijk rust zou kunnen nemen. Hoe gansch anders is dat geweest. Hij heeft kunnen rusten, hij heeft de voorgeschreven rust gehoorzaam geaccepteerd, met deze korte volzinnen is | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
zijn geestelijke overwinning volledig geteekend. Er is een teeder oud-testamentisch psalmvers, aldus luidend: ‘Heb ik mijn ziel niet stil gezet,
En mij verloochend naar uw wet,
Gelijk het pas gespeende kind
Zich stil bij zijne moeder vindt’.
Zoo was het. Hij heeft zijn ziel stil gezet. Over zijn werk en velerlei bemoeiingen heeft hij niet meer gesproken. Het lag alles bij hem neer als speelgoed bij een ziek kind. Was hij dan levensmoe? Ook dat allerminst. Met echt fransche levendigheid kwam hij in zijn spreken van het een op het ander, van het leven op den dood en van den dood op het leven. Men wist niet of hij dacht te gaan sterven dan of hij zich voorstelde nog weer beter te worden. Toch moet de doodsgedachte wel het diepst in zijn ziel gelegen hebben, blijkens het laatste woord, dat hij bij ons afscheid tot mij sprak. Het was een woord van afscheid. Het najaar verliep, de groote bezwaren der keelaandoening werden gaandeweg grooter. Zijn geduld bleef, zijn geloof overwon. Op 14 Januari 1912 is hij kalm en vredig ontslapen. Op zijn graf is menig woord van liefde en aandoenlijke vereering gesproken. De kring was ook zoo groot, waarvoor hij zóóveel heeft kunnen zijn. In het sterfhuis sprak ik een kort woord bij de lijkkist, waarop ook een krans was neergelegd names H.M. de Koningin. Met een aangrijpend dankgebed van een der zonen werd het stille samenzijn besloten. Mijn trouwe vriend, ik leg de pen nu neer na het schrijven van uw levensbericht. Altoos heb ik gedacht dat het andersom zou gegaan zijn, dat gij het mijne zoudt geschreven hebben. Ik heb u voor zooveel te danken: voor uw leven, uw werk, uw trouwe vriendschap | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
van vele jaren, uw steun en bemoediging in moeilijke oogenblikken, ook voor uw sterven. Het licht, dat voor ons allen schijnen moet, als wij van hier gaan, hebt gij, zonder het te weten, door uw sterven in klaarder glans mij laten zien. De longinquo te saluto.
Is. van Dijk. | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
Lijst der geschriften van Dr. J.J.P. Valeton Jr.Academisch proefschrift: Jesaja, volgens zijne algemeen als echt erkende geschriften, 1871. Groningen, P. Noordhoff. | |||||||
In: Studien, theologisch tijdschrift onder redactive van Dr. P.D. Ch. d.l. Saussaye, Dr. J.J.P. Valeton Jr. (en Dr. Is. van Dijk). Groningen, P. Noordhoff.Dl. I, 1875, bldz. 1-38. De profetie van Obadja opnieuw vertaald en besproken. - 81-92. Prof. Dr. C.E. Luthardt: der johanneïsche Ursprung des vierten Evangeliums. - 122-145. Onderzoek naar den leeftijd van Joël, vooral met het oog op zijn verhouding tot Amos. - 165-182. Opmerkingen naar aanleiding van Houtsma's bijdrage tot de kritiek en verklaring van Hosea. - 238-272. De materieele kanon der dogmatiek. - 348-370. Lic. B. Duhm: die Theologie der Prophetens als Grundlage für die innere Entwicklungsgeschichte der israel. Religion. - 371-379. Dr. C. Siegfried: Philo v. Alexandriën als Ausleger des A. Ts. u.s.w. Dl. II, 1876, bldz. 103-112. Dr. A. Kuenen: de profeten en de profetie onder Israël. - 175-198. Het openbaringskarakter van de boeken des O. Verbonds, referaat enz. - 217-222. Antwoord op den brief van Dr. E. Barger. (het gezag der O.T. ische Schrift). - 223-259. Dr. J.I. Doedes: Encyclopaedie der Christ. Theologie. - 401-404. Dr. J. Cramer: Kerk en theologie; redevoering enz. - 405-407. F. Roos: die Inspiration der H. Schrift mit besonderer Rücksicht auf Rothe's Theorie. Dl. III, 1877, blz. 92-107. Nog eens Joël. - 119-120. C.F. Zeeman: Nederl. spreekwoorden, spreekwijzen, benamingen en volksuitdrukkingen aan den bijbel ontleend. - 200-210. Lic. Dr. v. Wolf Wilh. Graf v. Baudissin: Studien zur semit. Religionsgeschichte I. - 211-214. Alex. v. Oettingen: Anti-ultramontana, Kritische Beleuchtung der Unfehlbarkeitsdoctrin vom Standpunkt evangelischer | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
Glaubensgewissheit. - 215-217. Dr. J.I. Doedes: Nieuwe bibliographisch-historische ontdekkingen. Bijdragen enz. - 218-219. Dr. Is. van Dijk: Begrip en methode der dogmatiek; acad. proefschrift. - 342-364. De dag van Jahwe. Dl. IV, 1878, bldz. 143-164. Hosea I en II. - 325-357. Letterkundig overzicht: Oudtest. theologie. Dl. V, 1879, bldz. 207-216. Pro domo. - 244-256. Lic. Dr. Wolf Wilh. Graf v. Baudissin: Studiën Zur semit. Religionsgeschichte II. Dl. VI, 1880, bldz. 1-49 en 243-270. Dr. A. Merx: De profetie van Joël en haar jongste verklaarder. Dl. VII, 1881, blz. 1-27 en 81-120. Bijdrage tot de kennis en waardeering van den israel. godsdienst I, II. - 365-388. De hof van Eden. | |||||||
In: Theologische Studiën, onder redactie van Dr. F.E. Daubanton, Dr. F. van Gheel Gildemeester, Dr. A.J. Th. Jonker, Dr. C.H. van Rhijn en Dr. D.C. Thijm (later alleen van Dr. F.E. Daubanton en Dr. C.H. van Rhijn met medewerking van enz.).Dl. III, 1885, bldz. 344-353. Dr. J.H. Gunning JHzn.: de Godspraken van Amos vertaald en verklaard. - 449-467. Jesaja XLII : 6, 7. Dl. IV, 1886, bldz. 476-481. Dr. J. Th. de Visser: Hosea, de man des Geestes. Dl. V, 1887, bldz. 509-525. Eenige opmerkingen over Hermeneutiek inzonderheid met het oog op de Schriften des Ouden Verbonds. Dl. VII, 1889, blz. 1-38. Het kennen van God volgens de boeken des Ouden Verbonds. - 173-221. De israëlietische Godsnaam. - 365-374. Dr. G. Wildeboer: het ontstaan van den kanon des Ouden Verbonds. Dl. VIII, 1890, bldz. 462-486. Dr. K. Budde: die Bb. Richter und Samuel; ihre Quellen und ihr Aufbau. Dl. IX, 1891, bldz. 101-156. Beteekenis en gebruik van het woord Thora in het O.T. Dl. XII, 1894, bldz. 365-371, Dr. K. Budde: Gesammelte Abhandlungen zur biblischen Wissenschaft von Dr. A. Kuenen. | |||||||
In: Stemmen voor Waarheid en Vrede onder redactie van Dr. A.W. Bronsveld, Utrecht, Kemink en Zoon.Jaarg. 1873. Een stichtelijk boek (Prof. A. Bouvier, bijbelsche personen en tijden). - 1883. blz. 281-289. Antwoord aan Dr. J.J. Brutel de la Rivière, (op zijn open brief naar aanl. v. het geschrift: Geloof en Theologie). - 1886. Jesaja LIII, een bijbelstudie. - 1887. bldz. 1103-1136. Psalm XVI, een bijbelstudie. - 1891. bldz. 801-810. Prof. T.K. Cheyne: Jeremia in de lijst van zijn tijd; vertaald onder | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
toezicht van Prof. Dr. G. Wildeboer. - 1895. Valsche pleitbezorgers Gods. - 1897. bldz. 1009-1029. Christus naar de Schrift. - 1898. bldz. 993-1012. De XCIXste psalm. - 1900. bldz. 577-598. Een bijbelsch drama (Fr. Meili: König Ahab, Tragödie in fünf Akten). - 1907. bldz. 297-322. Het goud van Ophir. | |||||||
In: Zeitschrift für die A.T.liche Wissenschaft hrsg. von Dr. B. Stade, Giessen.Band XII 1892. S. 1-22. Bedeutung und Stellung des Wortes כריה im Priestercodex. - S. 224-260. Das Wort כריה in den jehovistischen und deuteronomischen Stücken des Hexateuchs, sowie in den verwandten historischen Büchern. Band XIII. S. 245-279. Das Wort כריה bei den Propheten und in den Ketubim. Resultat. | |||||||
In: Theologisch Tijdschrift onder redactie van Dr. W.C. van Manen en Dr. H. Oort.Dl. XXXIV, 1900, bldz. 225 v. Nehemia XIII : 6. Dl. XXXV, 1901, bldz. 521-529. Iets over israëlietische vastendagen. | |||||||
In: de Gids.Dl. XLV, 1881, Juni bldz. 564-571. T. Tal: een blik in Talmoed en Evangelie. Dl. XLIX, 1885, Juli bldz. 88-102. Jodendom en Christendom. Dl. LIII, 1889, November bldz. 268-298. Oud Israël en zijn profeten. | |||||||
In: Wetenschappelijke Bladen.Jaarg. 1889. Een dwaze rekening en een onrechtvaardige beoordeeling, (vertaling van een artikel van Dr. Warneck in de Allg. Miss. Zeitschrift 1889, Jan., Febr.). Jaarg. 1902. Schrijven aan Dr. W. Koster (naar aanl. v. Gen. I : 1, 2). De israëlietische letterkunde als onderdeel der christelijke theologie. inaugureele oratie, 8 Dec 1877. Groningen, P. Noordhoff 1877. Nog één woord over het ethisch beginsel. Openingswoord 26 Sept. 1878. Utrecht 1878. Kemink en Zoon. Een nieuw begin. Openingswoord 28 Sept. 1882. Utrecht, C.H.E. Breyer. Geloof en theologie. Woord van toelichting enz. Utrecht, C.H.E. Breyer 1883. Israëlietische Historiographie. Rectorale oratie, 6 April 1883. Verslag van de lotgevallen der Universiteit 1882-83 (bij het overdragen van het rectoraat aan Prof. Hamaker). Enkele Tafereelen uit de geschiedenis van Jeruzalem. Redevoering, gehouden als voorzitter van het Prov. Utr. Genootschap van K. en W. 28 Juni 1892 (over: caducum aeterna tuetur) Utrecht, Bosch en Zn. Christus en het Oude Testament; met een voor- en naschrift enz. Nijmegen, firma H. ten Hoet 1895. | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
De veronderstelling der Theologie, rectorale oratie, 25 Maart 1898, Utrecht, J. van Druten, 1898. Verslag der lotgevallen der Universiteit 1897/98 (bij het overdragen van het rectoraat aan Prof. de Louter). In dankbare herinnering aan 8 Dec. 1902. Een oudbabylonische wet in verband met de Mozaïsche wet (redevoering gehouden als voorzitter van het Prov. Utr. Gen. v.K. en W. 3 Juni 1903) Utrecht, J. van Boekhoven. Toespraken (8), gehouden in verschillende jaren bij de opening der academische lessen, Nijmegen, firma H. ten Hoet 1892. Ethisch, openingswoord 5 Oct. 1903; met aanteekeningen; Nijmegen, firma H. ten Hoet 1904. Viertal voorlezingen over Profeten des Ouden Verbonds, met aanteekeningen, Utrecht, Kemink en Zoon 1886. Tweede vermeerderde druk 1908; titel: Voorlezingen over Jesaja, Jeremia, Ezechiel en II Jesaja. Psalm XXII, een lijdens- en zendingspsalm; Utrecht, Kemink en Zn. 1888. Amos en Hosea, een hoofdstuk uit de geschiedenis van Israëls godsdienst; Nijmegen, firma H. ten Hoet 1894. De Boom der kennis van het goed en het kwaad. Nijmegen, firma H. ten Hoet 1899. De strijd tusschen Achab en Elia. Nijmegen, firma H. ten Hoet 1900. Profeet contra profeet. Nijmegen, firma H. ten Hoet 1900. N. de Jonge in zijn leven en werken. Brussel, Evangelisatiedrukkerij 1899. Getuigenissen: de historische Jezus en de Christus der Kerk. Wereld en Kerk. A. Wereld, B. Kerk, C. onderl. verhouding v. beide, Openbaring. De realiteit Gods. Nijmegen, H. ten Hoet 1907. Die Israëliten in : Lehrbuch der Religionsgeschichte hrsg. v. Dr. P.D. Ch. d.l. Saussaye. 2e völlig neu gearbeitete Aufl. I 1897, blz. 242-325. 3e vollständig neu bearbeitete Aufl. I 1905, blz. 384-467. De Psalmen. Nijmegen, firma H. ten Hoet, I 1902; II 1903; III 1905. Bij het graf van Dr. N.L. den Burger, 29 Jan. 1902 In Memoriam H.G. Kleyn, in den Utr. Stud. Almanak 1897. Mr. J.A. Grothe in : het Jaarboek voor de Stad en Provincie Utrecht 1900/01. Levensbericht van Mr. J.A. Grothe, in de Levensberichten van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden 1899/1900. In Memoriam Nicolaas Beets, in den Utr. Stud. Almanak 1904. Het Doorgangshuis te Hoenderloo in: Bouwsteenen. | |||||||
In: Het Eeuwig Evangelie, christelijk maandschrift onder redactie van Dr. J. Cramer en Dr. G.H. Lamers, Amsterdam. Kirberger [later: Utrecht, ten Bokkel Huinink].
| |||||||
[pagina 115]
| |||||||
| |||||||
In: Voor den Zondag.1894 no. 1 Mattheus I: 25b; 1895 no. 10 Mattheus XXVI : 36-46; 1895 no. 35 Zach. IX : 9, 10; 1896 no. 20 Hand. I : 6-8, 1897 no. 33 Lukas VII : 47; 1898 no. 15 Mattheus XXVIII : 1-8; 1900 no. 3 Psalm C; 1904 no. 52 Lucas II : 15-17. | |||||||
In: Onze Christelijke Feestdagen Nijkerk, G.F. Callenbach.Oudejaarsavond. Nehemia IX : 17b. | |||||||
In: Vriendelijk geleide Almelo, W. Hilarius.Aan mijn zoon bij het verlaten van het ouderlijk huis op jeugdigen leeftijd. Tweeërlei optreden. Alles het Uwe en gij van Christus, leerrede gehouden 20 Juni 1886, bij gelegenheid van het 50ste lustrum der Utr. Universiteit. Utrecht, Kemink en Zoon 1886. Jezus Christus, de gekruisigde, leerrede 26 April 1891. Utrecht, C.H.E. Breyer. Opwekkende Rede, voor het Nederl. Bijbelgenootschap afd. Rotterdam, 17 Nov. 1897 (over Joh. V : 39) R'dam, M. Wyt 1897. Jesaja, LV : 8, 9; leerrede 30 Jan. 1898, ter nagedachtenis van Dr. N. de Jonge. Utrecht, G.J.G.W. Maas 1898. | |||||||
In: Berichten aang. de Uitbreiding van Gods Koninkrijk op aarde.
| |||||||
In: Lichtstralen op den akker der wereld.Jaarg. III 4/5 Ernst Traugott Steller 1897. Jaarg. IV 2 De Ramonazending 1898. Jaarg. X 5 Het Sangir- en Talautcomité 1904. Zendingsrede. Psalm LXVII: 3 in Nederl. Zendingstijdschrift IV 3 1892. Openingsrede op het Zendingsfeest te Middachten, 4 Juli 1900. Utrecht, Kemink en Zn. | |||||||
In: het Bijbelsch Dagschrift van Dr. S.D. van Veen.Jaarg. I 1888/89 Stukjes over Lukas XVIII : 8a, Efeze V : 35a, Hebreeë X : 35a, 2 Corinthe V : 6. Jaarg. II 1889/90 Stukjes over Rom. XIV : 17, Psalm XCV : 7b, 8a, Psalm XCI : 2, Gal. V : 25. Jaarg. III 1890/91 Stukjes over Spreuken XIV : 26, Joh. I : 29b, Psalm LXXIII : 17a, Psalm III : 6, Efeze IV : 27, Gen. XVII : 1b (2 stukjes). | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
Jaarg. IV 1891/92 Stukjes over Marc. X : 52, Matth. VI : 9-13 (8 stukjes) Hebr. X : 35. Jaarg. V 1892/93 Stukjes over Gal. VI : 2, Gal. VI : 5, Nehemia IX : 17b, Jes. VII : 9b, Joh. XVIII : 8b, Psalm C : 2, Gen. XLI : 16b. Jaarg. VI 1893/94 Stukjes over Job XXII : 21a, Psalm XL : 12b, Gen. V : 29, Joh. XVIII : 11b, Luc. X : 41, 42. Jaarg. VII 1894/95 Stukjes over Filip. III : 14, Psalm XXXVI : 10, Gen. I : 37a, Deut. XXVI : 33a, Joh. XVII : 19 (2 stukjes). Jaarg. VIII 1895/96 Stukjes over Psalm CXXXIX : 1b, Psalm I : 6, Luc. XXIV : 5b, Psalm LI : 17. | |||||||
In: Berichten Uitgeg. door het Utrechtsch Stud. Gezelschap E.H.B.ΣJaarg. L 1896, Schriftbeschouwing over Psalm CXLVI, Joh. III : 1-16, Psalm CXXX, Matth. XIII : 31-33, Psalm CXXIII, Handel. XIX : 1-6, 1 Petrus I : 13, Pred. VI : 7-12, 2 Petrus I : 3-7, 2 Petrus I : 8-11, Jesaja XL : 27-31. In Memoriam F.H. Weber. 27 April 1846-1896. Antwoord naar aanl. van een ingezonden stuk over een lezing over Tolstoï. Jaarg. LI 1897. Schriftbeschouwing over Jesaja XL : 1-9, Hebreën X : 19-25, Psalm XLVI, Psalm CXXVI, Psalm LXVII, Mattheus XI : 25-30, 1 Corinthe I : 4-13, Psalm CXXXIV. Behouden door het geloof; voordracht over het: ‘Wonder’. Jaarg. LII 1898. Schriftbeschouwing over Romeinen XIV : 7-9, Amos IV : 6-11, Mattheus XXVII : 38-44, Coloss. III : 1-17 (2 artikels), Marcus IV : 26-29, Zacharia II : 1-5, Psalm LXXXVII. Jaarg. LIII 1899. Niet mijn wil maar Uw wil, o God. Schriftbeschouwing over Efeze IV : 31-V : 2, Johannes XII : 20-36a; Psalm C, Psalm CXXXVI, Psalm CXXXIX, Psalm LXXXIX. Jaarg. LIV 1900. Aan den WelEdelGeb. Heer H. (student). Schriftbeschouwing over Joh. VI : 26-29, Psalm LXXIII, Psalm V, Psalm CXX, 1 Tim. VI : 11-16. Jaarg. LV 1901. Aan de redactie. Het koninkrijk. Thomas. Schriftbeschouwing over Jeremia XLV, Psalm II, Marcus XVI : 15-18, Lukas I : 67-79. Jaarg. LVI 1902. Opening der colleges. Schriftbeschouwing over Mattheus XXI : 28-32, Psalm XXIX. Jaargang LVII 1903. De volheid des tijds. Schriftbeschouwing over Deut. XI : 8-12, 2 Corinthe V : 19, Exodus XX : 2. Jaarg. LVIII 1904. Moraliteit en Studie. Voordracht over het wonder. Schriftbeschouwing over 1 Thessal. V : 19. Jaarg. LIX 1905. De Nederlandsche Zendingsschool. Het Christelijk ideaal. Schriftbeschouwing over 1 Sam. X : 7. Jaarg. LX 1906. De verhouding van Israëls godsdienst tot de andere Semietische godsdiensten. Opstaan. Hemelschgezindheid. Opening : colleges. Gelijkenissen. Jaarg. LXI 1907. Schriftbeschouwing over Hand. VIII : 34-35. | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
In: Overdenkingen onder redactie van Dr. P. Ch. d.l. Saussaye en Dr. J.J.P. Valeton Jr. Haarlem, Erven F. Bohn.Jaarg. I 1893 Bij den aanvang, bl. 5-15; In gedachtenis, bl. 115-136; Eigen pak en anderer last, bl. 175-194; Het vast maken der verkiezing, bl. 227-246; Het Kerstevangelie der groote blijdschap, bl. 304-322. Jaarg. II 1894 Tweeërlei levensbeschouwing, bl. 1-20; De vertroostingen Gods, bl. 165-186; Eén ding is noodig, bl. 262-284. Jaarg. III 1895 's Heeren verzoeking in de woestijn, bl. 1-78; Waarom droevig? bl. 112-128; Aan de beken van Ruben, bl. 193-225; Aan den avond, bl. 318-320. Jaarg. IV 1896 Kom en zie, bl. 1-27; De eerste psalm, bl. 123-135; Thomas, bl. 175-203; Alzoo lief, bl. 291-311. Jaarg. V 1897 De 121ste Psalm, bl. 1-24; Vier Paaschfeesten in het leven des Heeren, bl. 73-140; De 24ste Psalm, bl. 251-264; Gaan in vrede, bl. 297-316. Jaarg. VI 1898 Heiliging, bl. 25-47; De 135ste Psalm, bl. 89-109; Het Koningschap in Israël bl. 131-164; Eeuwige armen, bl. 308-327. Jaarg. VII 1899 Zie de mensch, bl. 35-57; Het boek Richteren, bl. 125-201; Niet overwonnen maar overwinnaar, bl. 248-270; Advent, bl. 311-334. Jaarg. VIII 1900 Het onze Vader, bl. 1-76; Den Heiligen Geest ontvangen, bl. 153-174; Mattheus XI : 25-30, bl. 286-301. Jaarg. IX 1901 En de kracht Zijner opstanding, bl. 39-61; Het getrouwe woord, bl. 102-125; Van heerlijkheid tot heerlijkheid, bl. 231-253; Een gedaante van Godzaligheid, bl. 255-283. Jaarg. X 1902 Uitkomsten tegen den dood, bl. 47-72; De wapenrusting Gods, bl. 73-142; Mozes en de Propheten, bl. 207-243. Jaarg. XI 1903 Verzoend, bl. 43-60; Opgevaren ten hemel, bl. 123-128; Toegaan door geloof, bl. 129-188; In den storm, bl. 253-281. Jaarg. XII 1904 Pinksteren, bl. 110-133; Alles het Uwe, bl. 135-160; Kinderen Gods, bl. 270-285; Kerstfeest, bl. 286-290. Jaarg. XIII 1905 Doen wat de hand vindt, bl. 94-124; De gulden keten onzer Zaligheid, bl. 151-188; De Heer uw God, bl. 257-281. Jaarg. XIV 1906 Leven in den Heer, bl. 1-39; Die alleen onsterfelijkheid heeft, bl. 148-168; Zie hier uw God, bl. 301-319; De Heer zal voorzien, bl. 320-322. Jaarg. XV 1907 Koninklijke onbevreesheid, bl. 80-111; De nachtgezichten van Zacharia, bl. 125-184; Het Woord des geloofs, bl. 249-272; Ontferming - over wien? bl. 273-282. Jaarg. XVI 1908, Een zegen, bl. 1-35; Levende Steenen, bl. 195-208; Toespraak ter opening van het Christelijk Nationaal Zendingsfeest op Raaphorst bij Wassenaar, bl. 219-234; Die zijn kruis niet op zich neemt, bl. 291-311. Jaarg. XVII 1909 Het hemelsch model, bl. 1-29; Een bijbelbespreking, Jesaja I, bl. 151-183; O, alle gij dorstigen, Jesaja LV, bl. 201-244. Jaarg. XVIII 1910 Tot een val en opstanding, bl. 41-70; Een God | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
van verre of een God van nabij? bl. 174-202; Leven bij den dag bl. 242-272; De eerste Kersttekst, Lucas II : 1-7, bl. 311-334. Jaarg. XIX 1911 Surrogaat of Werkelijkheid, Godsbeeld of God, Exod. XXXIII : 15, bl. 1-34; De Hemelen geopend, Hand. VII : 56. bl. 133-156. | |||||||
In: Onze Eeuw.Dl. V 1905, bl. 27-55, Het theologisch Hooger onderwijs. | |||||||
In: Museum, maandblad voor Philologie en Geschiedenis.Dl. XII no. 11/12 boekbespreking: Reuss' Briefwechsel mit seinem Schüler und Freunde K.H. Graf. Dl. XIII no. 3 boekbespreking: Völter: Aegypten und die Bibel. no. 11/12 boekbespreking: Sellin: Spuren griechischer Philosophie im Alten Testament. | |||||||
In: Een merkwaardig woord van onze professoren, Groningen 1906.Geheelonthouding en Christelijke vrijheid.
Een woord tot Studenten, Utrecht den Boer 1907. | |||||||
In: Verslagen en mededeelingen der Koninkl. Akademie van Wetenschappen.Afd. Letterkunde, 4de Reeks dl. IX bl. 67-113. Karakter en literarische opzet van het Sinaïverhaal. | |||||||
In: Levensvragen, een brochurenreeks voor allen die in den geestestrijd onzer dagen belangstellen.Serie I no. 2 Het Oude Testament en de Critiek. Serie II no. 2 Het Oude Testament in het licht van wetenschappelijk onderzoek. | |||||||
Vertaald in het Hoogduitsch.In: Pastoralblätter für Homiletik, Katechetik und Seelsorge XXXV, 9 Juni 1893. Bibelstudium und Bibelgebrauch übers. v.C. Th. Müller. | |||||||
In: Halte was du hast. Ztschr. f. Pastoral Theologie XVII, 9 Juni 1894. Glaube eine unerlässliche Forderung des theologischen Studiums.ibidem XVIII 3 Dez. 1894. Die Bedeutung des A.T. lichen Studiums für den Diener des Evangeliums. ibidem XVIII 10 Juli 1895. Die Stellung der Prophetie in Israëls Religion. ibidem XIX 1 Oktober 1895. Das Wesen der Religion Israëls. ibidem XXII 9 Juni 1899. Die Voraussetzung der Theologie und ihre Wissenschaftlichkeit. ibidem XXIV 2 November 1900. Der Streit zwischen Ahab und Elia I. Dezember 1900. Der Streit zwischen Ahab und Elia II. ibidem XXV 7 April 1902. Prophet gegen Prophet. | |||||||
In: Zeitschrift für praktische Theologie XVII 1, 1895: ‘Christliche’ Theologie. | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
Vergängliches und Ewiges im A.T.; drei Reden: die Bedeutung des A. Tl. Studiums für den Verkündiger des Evangeliums; die Stellung der Propheten in Israëls Religion; das Wesen der Religion Israëls. Berlin, Verlag v. Reuther u. Reichard 1895. | |||||||
In: Neue Jahrbücher für deutsche Theologie, 1895, Der Gott Israëls.Christus und das alte Test. Berlin, Verlag v. Reuther u. Reichard 1896. Amos und Hosea; ein Kapitel aus der Geschichte der israël. Religion. Nach der holl. Originalausgabe unter Mitwirkung des Verfassers, übers. v.F.K. Echternacht, Giessen, J. Rickersche Verlagsbuchhandlung 1898. | |||||||
In: Kirchliches Monatsblatt für die evangel. Gemeinden Rheinlands und WestfalensXVII 6, 7 Juni, Juli 1902. Das getreue Wort LII. | |||||||
Vertaald in het Fransch.Les Israélites, traduit par P. Bruet, in P.D. Chantepie de la Saussaye: Manuel d'Histoire des Religious, traduit de l'Allemand sous la direction de Henri Hubert et Isidore Lévy. Librairie Armand Collin, Paris, 1904. |
|