Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1912
(1912)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||
Levensbericth van J.A. Böhringer.Eerst zeer laat werd op den Lutherschen predikant J.A. Böhringer de aandacht onzer Maatschappij gevestigd. Hij had, toen hij in 1907 als haar medelid werd verkozen, zijn 72ste jaar bereikt, en reeds eenige jaren te voren zijn emeritaat verkregen. Men verwondere zich over dit ‘ter elfder ure’ niet. Letterkundige werken en opstellen of dichtbundels had hij niet uitgegeven. Wat hij voortreffelijks geleverd had, had hij geleverd in den bescheiden, toen althans min of meer verscholen kring van het vrijzinnig Protestantisme, en in verband met het ambt, dat hij bekleedde. Maar tevens werd bij zijne benoeming als ontdekt en naar eisch gewaardeerd wat hem zijn leven lang bezig gehouden, wat hem in de hoogste mate belang ingeboezemd had. Hij werd er mee erkend als groot voorstander en bevorderaar van het godsdienstig lied en als dichter van tal van gezangen zoowel voor zijne kerkgemeenschap, als voor den Nederlandschen Protestantenbond.
Johan Andreas Böhringer werd op 4 Juni 1834 te Amsterdam geboren. Hij stamde uit een oud Duitsch geslacht en een circa 1830 welbekende, gegoede Duitsche bakkersfamilie. Zijn vader Jacob Friederich Böhringer had zijn zaak in de Kalverstraat. Zijn moeder was Cornelia | |||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||
Kraaij. Het land, het volk van zijn moeder en van zijn geboorte heeft hij altijd met groote innigheid liefgehad. Meer, dan in vele volbloed Nederlanders, heeft in hem het Nederlandsche hart geklopt. Van hem zijn in den Lutherschen Gezangbundel en in de Liederen van den Nederlandschen Protestantenbond een Vaderlandsch loflied, een Lied op een nationalen feestdag, een lied op Het Vaderland. Daar klinkt het met een warm gevoel: Neêrland is niet oud geworden,
't Boog niet voor der jaren macht,
Welke twijgen ook verdorden,
D'eedle boom leeft voort in kracht.Ga naar voetnoot1
en ook op andere wijzen, door liederen op vaderlandsche gedenkdagen en op het Koninklijke Huis heeft Böhringer zijn vaderlandsliefde getoond. Aan zijn Duitsche afkomst en aan de overleveringen van zijn familie zal hij het te danken hebben gehad, dat hij zich in Duitschland te huis gevoelde, gemakkelijk in het Duitsch preekte en op vergaderingen, waar dit voorkwam, de aangewezen man was, in het Duitsch het woord te voeren. Een Duitsch karakter droeg ook zijn eigenaardig enthousiasme, dat zich gaarne openbaarde en lucht gaf in den gezelligen kring of wanneer hij bij feestelijke gelegenheden het woord voerde, een geestdrift, die licht tot hoogdravendheid klom, totdat zijn humor zijn gezwollen ontboezeming tot bezinning bracht, alsof de nuchtere Nederlander in hem even om zijn Duitsche warmte lachte. Duitsch was zijn liefde voor muziek en zang, den zang vooral, dien hij met een schoone tenorstem beoefende. Maar bovenal bracht hij in het leven een ernst mede, die hem reeds in zijn jeugd kenmerkte en door de omstandigheden gevoed werd. Böhringer had geen krachtig, tot overmoed en zelfvergeten | |||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||
leidend lichaamsgestel. Het was in zijn jeugd zeer de vraag, of hij zijne studies zou kunnen voortzetten. Moge hij als student een bijnaam gedragen hebben, die op uiterlijk welvaren zinspeelde, hij moest zich in acht nemen, leefde uiterst sober en ging menigmaal voor zijn gezondheid naar een badplaats. Dit een en ander kweekte en voedde den ernst, die hem kenmerkte. Daarbij kwam dat hij reeds zeer vroeg op zich zelf moest staan. Hij zelf heeft in de gedachtenisrede van zijne veertigjarige ambtsbediening verklaard, dat hij vroeg ouderloos en alleen staande in de wereld ook vroeg reeds over allerlei ernstige zaken zelf moest beslissen en vroeg een levendig besef van verantwoordelijkheid had. Ongehuwd gebleven en daarmede verstoken van de afleidingen van den huiselijken omgang en van een vroolijk gezin, heeft hij in zijn eenzaam leven veel met zich zelf verkeerd. Het heeft hem niet stroef gemaakt. Als meer celibatairs was hij in gezelschap een hoffelijk en gezellig man, een aangenaam causeur, en voor zijne vrienden een hartelijk en gul vriend. Maar de ernst van zijn aanleg is gebleven en door zijn aard en door de omstandigheden in zich zelf gekeerd, heeft hij uit de stilte en de degelijkheid van zijn eenzaam bestaan een werkzaam en nuttig leven te voorschijn geroepen.
De welvaart, waarin de familie Böhringer zich mocht verheugen, en de gelukkige aanleg van haar jongen telg leidden er toe, dat deze voor de studie werd opgeleid, en waarschijnlijk heeft het godsdienstonderwijs van den streng rechtzinnigen en diep godvruchtigen Amsterdamschen predikant Ds. C. Lentz er het zijne toe bijgebracht, dat de jonge Böhringer de godgeleerdheid verkoos. Hij zelf oordeelde dit ook ‘een veilige weg door het leven’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||
en heeft wel nimmer berouw gehad dezen weg gekozen te hebben. Zoo werd Böhringer op den 30sten September 1854 ingeschreven als student aan het Koninklijk Evangelisch Luthersch Seminarium te Amsterdam en te gelijk aan het toenmalig Athenaëum Illustre aldaar. Hij genoot er het onderwijs van Prof. F.J. Domela Nieuwenhuis en Prof. A.D. Loman, dien hij zoo hoog achtte. Hier volgde hij ook de lessen van Prof. W. Moll en kwam hij in aanraking met de studiën van Prof. J. van Gilse over het N. Testament en van Prof. S. Hoekstra over de wijsbegeerte van den godsdienst. Uit Leiden kwam bovendien de geest aanwaaien van Scholten's Determinisme en Kuenen's bijbelkritiek. In het ernstig en open hart en het bevattelijk hoofd van den gewezen leerling van Ds. Lentz werkten de nieuwe denkbeelden van den tijd, door mannen als Busken Huët, Pierson en anderen mede verkondigd, leerend en opbouwend. Een nieuwe wereld opende zich. Het was in de eerste dagen der moderne theologie, der vrijmaking van het godsdienstig leven uit de banden van kerk- en bijbelgezag. In de plaats daarvan werd het getuigenis des Heiligen Geestes, werd het geloof des harten gepredikt. Herwonnen werd de Jezus der historie, als mensch en broeder, geopend een weg van idealen, van vooruitgang en ontwikkeling. Met zijn gansche ziel heeft Böhringer die gevoelens der oudere modernen tot de zijne gemaakt; zij zijn bij de wisselende stroomingen van later tijd de zijne gebleven en hebben hem bij zijn lied gëinspireerd. Eerst na menigen strijd sloot hij zich bij de nieuwe richting aan. Maar ‘er zijn machten, die ons drijven en waarvoor wij ons buigen met eerbied en vertrouwen, en zoo kwam hij half onbewust tot velerlei wijzigingen in zijne opvattingen en tot een geloof, dat hij altijd heeft liefgehad’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||
In de studentenwereld bekleedde Böhringer een eigenaardige plaats. In die kleine wereld zijn er altijd, die in hun kring geëerbiedigd worden en er een zeker aanzien genieten. Böhringer genoot dat door zijn karakter, door de vrienden, bij wie hij zich aansloot, en ook doordat hij reeds vroeg onafhankelijk zijnde en over een vrij groot vermogen beschikkend, zijn eigen meester was, ruime fraaie kamers bewoonde, zich met smaak inrichtte, zijne vrienden met gulheid ontving en, met dit alles een bijzondere positie innemend, een ‘persoon’ was. Welke hooge eischen hij daarbij aan het studentenleven en daarmede aan zich zelven stelde, welke hooge idealen van studie en levensbeschouwing hij koesterde, blijkt wel uit de Feestrede, die hij op 19 Juni 1882 in de Koningszaal van Natura Artis Magistra uitsprak voor de aldaar samengekomen rëunisten, ter viering van het tweehonderdjarig bestaan van het Amsterdamsch Athenaëum en de oprichting der Universiteit aldaar. ‘In dien engen kring’ (der studenwereld), getuigde hij ‘daar is onze geest gewet, onze wil gestaald, ons hart gekoesterd’. En zóó, als een man, wel geoefend, wetend wat hij wilde, een man van smaak, algemeene kennis en vroomheid, vervuld van de beste gevoelens van menschelijkheid en vriendschap trad Böhringer de wereld in.
De kerkelijke loopbaan, die Böhringer betrad, is met enkele woorden te beschrijven, al omvat die ook een tijdperk van veertig jaren. Op 5 October 1859 aangesteld tot proponent bij het Evang. Luth. Seminarium, werd hij in 1860 als leeraar verkozen bij de Luthersche Gemeente te Maastricht, waar hij ‘met nog schuchteren geest en vaak onvaste hand de zware taak aanvaardde’Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||
Maar hier vond hij een kleinen aaneengesloten Protestantschen kring, die zijne rechten had te handhaven, zijn beginsel te verdedigen, zijn vaan hoog te houden, een kring, die hem droeg en hem door vriendschappelijken omgang dierbaar werd, hem vormde en volop het leven genieten deed. In 1873 werd hij naar ruimer werkkring, naar de Luthersche Gemeente van den Haag, beroepen. Hij deed op 20 April te Maastricht zijn afscheid en 11 Mei in den Haag zijn intrede, waar hij slechts twee jaren bleef, want toen hij er niet zonder voldoening en zegen tot het jaar 1875 had gearbeid, beriep hem de Evangelisch Luthersche gemeente te Amsterdam. De strijd was niet gering, maar het was de hoofdstad, hij was er geen vreemdeling, hij meende dat zij een recht op hem had, en hij ging en deed, na op 25 April zijn afscheid te hebben gepreekt, op 2 Mei in de hoofdstad zijne intrede. Met goeden moed heeft hij, naar zijn eigen verzekering, aldaar ongeveer zeventien jaren gearbeid; maar hij kon op den duur van zijn werk niet die voldoening smaken, die hij, om gelukkig te zijn, zocht. Het uitgebreide werk in de groote gemeente, de vele bemoeiingen, die het verkeer in een plaats, als Amsterdam, als van zelf meebrengt, de vele betrekkingen, die hij waarnam in zijn kerkgenootschap, in den Protestantenbond, in de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, het besef van zooveel onafgedaan te moeten laten - het een en het ander had een ontmoedigenden invloed op zijn gevoelig gestel, en het besef, dat zijn kracht werd ondermijnd, deed hem besluiten, van zijn Amsterdamschen werkkring te scheiden. Op 10 Januari 1892 hield hij zijn afscheidsrede en den 31sten van die maand verbond hij zich op nieuw aan zijne oude Maastrichtsche gemeente, die vacant zijnde hem met liefde inhaalde. Tot zich zelven | |||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||
gekomen zijnde en zijne krachten terug gewonnen hebbende, kon hij na drie jaren weder ruimer en rijker werkkring kiezen, en, alsof hij zijn leven nog eens over moest doen, nam hij in 1895 weder een beroep naar den Haag aan, preekte op 6 October 1895 zijn afscheid en deed den 13den October voor de tweede maal zijn intrede in de hofstad. Hier mocht hij op 22 Juli 1900 gedenken, hoe hij voor véértig jaren op dien zelfden datum het leeraarsambt had aanvaard. Hij deed het met een feestrede over Psalm 72 vs. 24, die tal van trekken bevat uit zijn uitwendig en inwendig leven en door hem voor zijne vrienden uitgegeven werd. Maar niet lang zou hij daarna zijn ambt bekleeden. Reeds eenige jaren was hij gewoon, tot herstel van zijn gezondheid, in den zomer naar een Duitsche badplaats of naar het Zuiden te trekken. In 1902 moest hij besluiten zijn dienstwerk neer te leggen, dat hij van 1860 af had bekleed, en op 6 April van het eerstgenoemde jaar nam hij zijn afscheid van de gemeente, en nu voor goed. Al die jaren heeft Böhringer zijn ambt met liefde waargenomen. Welk een waarde hij aan de godsdienstoefening hechtte heeft hij uitgesproken in dat liedGa naar voetnoot1, waar hij zingt: Wij zien, waar 's werelds stemmen zwijgen,
De Jacobsladder opgericht
En onze vrome beden stijgen
Tot U omhoog, naar 't hemelsch licht.
Maar 't schoonst omstraalt ons uwe klaarheid,
Als wij, in liefde onwankelbaar,
Elkander leiden tot uw waarheid,
Den hemel zoeken met elkaar.
en welke waarde hij hechtte aan den godsdienst en in welken geest hij dien predikte en leerde, kunnen zijne uitgegeven toespraken, maar vooral zijne godsdienstige | |||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||
liederen getuigen. Zij ademen een vast geloof in een liefderijk godsbestuur, een dankbaar vertrouwen, een ootmoedigen geest, een blijmoedige hoop voor de toekomst van de wereld en voor die van den mensch met een heilige liefde voor God en voor allen, die God ons gegeven heeft. Werkzaamheden van allerlei aard heeft Böhringer als lid van het Luthersch Kerkgenootschap waargenomen. Zoo was hij van 1865 tot 1873 lid van de Synode voor den Ring 's-Hertogenbosch en van 1880 tot 1898 voor Amsterdam. Maar vooral heeft hij een groot aandeel gehad aan het tot stand komen van den nieuwen Lutherschen Liederenbundel. Twintig jaren lang was er naar een nieuwen en beteren bundel uitgezien, toen eindelijk, in 1876, een Commissie benoemd werd, om een plan te ontwerpen. Met de HH. A.J. Schröder, L.C. Lentz, A.D. Loman, H.C. Lohr en J.R. Eilers Koch behoorde Böhringer tot de leden dier Commissie, en toen zij in 1877 bij de Synode haar plan had ingediend, behoorde Böhringer met de HH. A.D. Loman, H.C. Lohr, W.F. Loman, A.C. Joosten, Jhr. J. de Bosch Kemper, J.H. Gebhardt, H. Heynen en C.C.W. Westhoff tot de Commissie, aan welke opgedragen werd, den bundel samen te stellen, bij welken arbeid hij als secretaris fungeerde. In 1880 was het werk gereed en in 1884 werd de bundel na een nauwkeurig onderzoek vanwege de gemeenten, ingevoerd. Van de 80 nieuwe liederen, die nevens een groot aantal oude gezangen in dezen bundel werden opgenomen, waren niet minder dan 27 door Böhringer gedicht. Ook zal hij voorzeker met de HH. Loman ruim zijn aandeel hebben gehad in het besluit, aan de zangwijzen een rythmischen vorm te geven. Immers heeft hij de schoonheid en waardigheid van het kerkgezang altijd ernstig ter harte genomen en | |||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||
met den Heer Daniël de Lange het zijne gedaan, om het kerkgezang uit zijn verval te verheffen.
Niet alleen voor zijn kerkgenootschap heeft Böhringer gearbeid. Zijn ruime blik en zijn warm hart maakten hem godsdienst en godsdienstig leven dierbaarder, dan de kerk, en waar deze gevaar mochten loopen of bedreigd worden was hij wel de man, om mede in de bres te staan. Toen dan ook omstreeks het jaar 1865, vooral door de toestanden in de Nederl. Herv. Kerk de vrijzinnige richting, waaraan hij zijn liefde had verpand, in hare voorstanders en hare dierbaarste waarheden gevaar liep onder te gaan in confessioneelen dwang en leerstellig geloof, en uit de gelederen van alle kerkgenootschappen een leger opstond van mannen van allerlei leeftijd, om met vereenigde kracht het kwaad te keeren, behoorde ook Böhringer tot de ijveraars, die trachtten een bolwerk tegen den vijand, het Confessionalisme, op te richten. Dat bolwerk was de Nederlandsche Protestantenbond, die ‘de vrije ontwikkeling van het godsdienstig leven, zoo binnen als buiten de kerkgenootschappen’ zou voorstaan, en die sedert met zijne lezingen, zijne zondagsschoolen, zijn liederenbundel, zijn godsdienstonderwijs, zijn maatschappelijk werk het vrijzinnig reveil zoo wel heeft gediend, te gelijk met de Vereeniging voor Stichtelijke Blaadjes, de uitgave van het Jaarboekje ‘De liefde Sticht’, de jaarlijksche moderne vergaderingen en tal van nieuwe hulpmiddelen ter bevordering van het godsdienstig leven in vrijzinnigen geest. Thans is de Bond een gevestigde vereeniging van 20,000 leden met tal van bondsgebouwen, vereenigingslocalen en instellingen. Toen was de oprichting een zaak van geloof; maar kloeke mannen ondernamen het goede werk, en Böhringer was | |||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||
één van hen, en niet de minst geestdriftige. Steeds heeft hij den Bond een warm hart toegedragen. Hij heeft hem op meer dan één wijze gesteund met een milde hand. In 1876 richtte hij mede een afdeeling van den Bond op te Amsterdam. Als lid (1883) straks als voorzitter (1893) van het Hoofdbestuur, als leider der Algemeene Vergadering van 1886, als Eerevoorzitter der Openbare Samenkomst in den Bosch (1894), als feestredenaar te Zwolle bij gelegenheid van het vijf en twintig jarig bestaan van den Bond (1895), als leider der godsdienstoefeningen bij gelegenheid van de Algemeene Vergaderingen van 1877 in den Haag en van 1889 te Deventer, als houder van een referaat over Het godsdienstig Lied ter Openbare Vergadering van 1890 te Bolsward, als geregeld bijwoner der jaarlijksche Algemeene Vergaderingen, als vertegenwoordiger van den Bond op 8 September 1896 te Bern, bij gelegenheid van het vijf en twintig jarig bestaan van de Vereeniging van Zwitsersche Vrijzinnigen, heeft Böhringer niet weinig bijgedragen tot het leven en den bloei van den Bond. Ook hield hij meermalen lezingen in zijne afdeelingen. Maar bovenal heeft hij ook hier zijne krachten gewijd aan het godsdienstig lied. Vijf en dertig jaren lang heeft hij als lid en deels als voorzitter van de Commissie voor de Liederenbundels den Bond gediend. Toen in 1876 op de Algemeene Vergadering van den Bond besloten werd, aan de toen reeds bestaande Commissie tot het verzamelen van Liederen voor Catechisaties enz., ook op te dragen de samenstelling van een bundel godsdienstige liederen voor de gemeente en het huisgezin, daar de verouderde bestaande bundels niet voldeden in de steeds talrijker wordende godsdienstige samenkomsten van den Bond, nam Böhringer met F.W.N. Hugenholtz, W. Jesse en W. Zaalberg de zorg voor de samenstelling | |||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||
van zulk een bundel op zich. Deze taak viel, zooals uit het jaartal 1876 blijkt, vrij wel samen met die, welke Böhringer voor het Luthersch Kerkgenootschap te behartigen had. Beide bundels waren tot ongeveer het jaar 1880 of 1881 in bearbeiding. Ook hier werkte de Commissie samen met den Heer Daniël de Lange, ook hier werd de rythmische vorm ingevoerd, ook hier leverde Böhringer het grootste gedeelte der nieuwe (niet in andere bundels voorkomende) liederen, want behalve dat van de 27 liederen, die hij voor den Lutherschen bundel geleverd had, er 26 in den bundel van den Protestantenbond werden opgenomen, mocht hij daaraan nog 22 andere liederen van zijn hand zien toegevoegd. Wanneer men bedenkt, dat de ‘Godsdienstige Liederen’ van den Bond bestaan uit 224 gezangen, waarvan 25 psalmen en 57 Evangelische Gezangen, dan blijkt het wel welk een groot aandeel zijne muze met hare 48 liederen aan het geheel heeft gehad. Slechts een zestal waren aan Duitsche zangers ontleend. Voorts heeft Böhringer het zijne gedaan, als lid der genoemde Commissie, vooral door de ijverige en trouwe medewerking van den in dit jaar overleden Secretaris-Penningmeester, W. Jesse, om den bundel op allerlei wijzen te verspreiden en te verbeteren, zoodat ook een vierstemmige zetting verschijnen kon. Bij den dood van Böhringer (in 1911) waren niet minder dan honderdduizend exemplaren van den Bundel verkocht. Verder heeft hij als lid van de Commissie voor de Liederenbundels van den Protestantenbond, in samenwerking met W. Jesse, W. Zaalberg en Jo de Vries, mede samengesteld de verzameling godsdienstige liederen voor zondagsschoolen en catechisatiën, voor de godsdienstoefeningen van jongelieden en voor het huisgezin, die in 1891 verschenen is onder den titel van ‘Lenteleven’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||
Wederom was Böhringer hier de hoofdpersoon en was de Heer de Lange, die ook zijn vriend was, zijn medewerker. Van de 138 liederen van dezen bundel zijn meer dan de helft, 74, van zijne hand. Hij was voorzitter van de Commissie en haar zanger, op de jaarvergaderingen van den Protestantenbond haar vertegenwoordiger en verslaggever, en bij zijn heengaan haar weldoener, daar hij ten behoeve van de Liederenbundels een deel - en een niet onaanzienlijk deel - van zijn vermogen naliet. Het werkzame leven van Böhringer omvat, vooral gedurende zijn Amsterdamsche periode, ook nog andere minder kerkelijke en godsdienstige bemoeiingen. Allereerst noemen wij wat hij deed voor de Maatschappij tot bevordering van Toonkunst en voor de Nederlandsche Koorvereeniging. Reeds in 1876 werd hij benoemd tot lid van het Hoofdbestuur van bovengenoemde Maatschappij en tot algemeen voorzitter, in welke betrekking hij tot het jaar 1879 werkzaam bleef, om in 1880 op nieuw als zoodanig verkozen te worden. In deze betrekking heeft hij mede het herdenkingsfeest van het vijftigjarig bestaan der Maatschappij voorbereid en de reorganisatie van het Hoofdbestuur mede tot stand gebracht. Ook heeft hij het zijne er toe gedaan, dat een onderwijsfonds vanwege de Maatschappij werd opgericht. Van de Nederlandsche Koorvereeniging was Böhringer een werkzaam lid. In 1890 was hij lid van het Hoofdbestuur, welke betrekking hij mede van 1896 tot 1899, van 1901 tot 1905 en van 1906 tot 1909 vervulde. Ook hier heeft hij met zijn talent voor de dichtkunst gewoekerd. De ‘Volkszangbibliotheek’ toch bevat een 14-tal liederen van zijne hand, waaronder enkele, die ook in Lenteleven voorkomen. Ten slotte noemen wij de Maatschappij tot Nut | |||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||
van het Algemeen. In 1880 werd hij gekozen tot lid van het Hoofdbestuur der Maatschappij. Hij bleef het tot 1886, en toen op den 12den Augustus 1884 het honderdjarig gedenkfeest van de stichting der Maatschappij werd gevierd en Prof. Quack verhinderd werd, de feestrede uit te spreken, was hij het, die in de Koningszaal van Natura Artis Magistra voor een aanzienlijk gehoor van afgevaardigden en genoodigden, tusschen groen en bloemen en vlaggensier, de feestrede hield, waarin hij de leuze: ‘leer het volk te kennen, te willen en te kunnen’ welsprekend verdedigde. Toen in 1894 een tijdelijke vacature ontstond, werd hij dadelijk bereid gevonden, die tot het jaar 1896 te vervullen. En ook hier kon hij zijne krachten wijden aan het lied, dat aan de Maatschappij altijd dierbaar is geweest. Op meer dan ééne wijze gaf hij zijn steun aan de uitgave van het ‘Volksliederenboek’, hetwelk in 1896 verscheen en reeds acht drukken mocht beleven.
Achtereenvolgens van 1860 tot 1902 in Maastricht, in den Haag, in Amsterdam en wederom in Maastricht en den Haag als predikant werkzaam - van 1876 tot het einde van zijn leven toe, lid van den Bond en medewerker aan zijn bloei - ondertusschen de Maatschappij van Toonkunst, de Koorvereeniging, de Maatschappij tot Nut van het Algemeen met zijne krachten dienend - op dezen eervolle en nuttige wijze heeft Böhringer zijn leven doorgebracht. De ridderorde van den Nederlandschen Leeuw sierde hem niet onverdiend. Als emeritus predikant bleef hij verschillende belangen, zooals wel voornamelijk die van de Commissie der Liederbundels van den Protestantenbond, behartigen en heeft hij nog tal van niet uitgegeven gedichten vervaardigd. | |||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||
Meer en meer echter moest hij deze en andere werkzaamheden en zorgen laten rusten, om genezing of versterking te zoeken in eenig Duitsch herstellingsoord of zuidelijker streek. Ten laatste is hij op een dier reizen, gedurende zijn verblijf te Freudenstadt, op den 7den Augustus 1911, eenzaam en onverwacht overleden.
Böhringer was een man van groote werkkracht, gelijk uit al het medegedeelde blijkt, gezien in alle kringen, waarin hij optrad. Man van smaak en tegelijk van middelen, verzamelde hij rondom zich wat het oog goed deed en wat zijn zin voor kunst en schoonheid streelde. Zijn studeerkamer maakte hij tot één dier vertrekken, die men zich gaarne herinnert, zoo wèl paste hij met zijn smaak in die sobere maar degelijke omgeving van boekenkasten, planten, beelden. Hij had een milde hand en in stilte moet hij veel goed hebben gedaan. Voor zaken, die hij voorstond, spaarde hij zijn geld niet. Hij was een trouw vriend, die de zijnen niet vergat, en zoo zijn gestel licht geprikkeld werd, voor de zijnen was hij de gulheid en bleef hij de edelmoedigheid zelve. Hij was een gezellig prater, verstond den humor der dingen uitstekend, liet zijn luim gaarne los, maar bij gelegenheid zijn geestdrift niet minder, en was in den grond het ernstig en degelijk karakter, dat hij zich in zijn jeugd reeds toonde. Wat hij daarbij in zich zelven het liefst onderhield en kweekte en oefende, en dan ook in het openbaar van zich deed uitgaan, dat was, ja, de godsdienst, dat Christelijk leven, dat hij in zijn hoedanigheid van predikant zoo vele jaren lang predikte en leerde. Maar zijn liefde voor de kunst, met name voor den zang en de dichtkunst, maakte, dat het Christelijk lied hem bovenal dierbaar was. Van hem uitgegaan zijn geene theologische studiën, noch | |||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||
bundels kanselredenen. Allerminst heeft hij zich gemengd in den strijd der partijen, zooals die in kerkelijke bladen, in tijdschriften of brochures werd gevoerd. Hij behoorde tot de opbouwende naturen. Een tijd lang is hij bekoord geworden door den persoon, het leven, de beginselen van Leo Tolstoi, wiens ascetisme hij bewonderde, wiens ‘weerlooze liefde’ hem aantrok en over wien hij op de vergadering van Moderne Theologen van 1887, onder den titel ‘Christendom en Maatschappij volgens Tolstoi’, een referaat hield. Maar de weerzin van den Russischen profeet tegen kunst en beschaving temperde langzamerhand het vuur van zijn geestdrift, en wat van hem uitging van hem, en zijn vroom en kunstlievend karakter, van het begin tot het einde, met liefde en trouw, dat is wat de Maatschappij van Letterkunde in hem heeft gewaardeerd. Hij heeft gedicht en dat dichten was Christelijk kerkgezang. Böhringer was geen dichter in den letterkundigen zin van het woord. Een ‘Welkom’ aan den Keizer van Duitschland bij diens bezoek van 1891 aan ons land en ons hof, een Kerstvisioen in 1894, een Bloemengroet aan de Koningin in 1894 (de beide laatsten in het Nieuws van den Dag) en een gedicht: De Zwijger spreekt op 6 September 1898 afzonderlijk uitgekomen - ziedaar alles, wat, op een paar kleine gedichtjes na, van hem als poëzy voor het groote publiek verschenen is. Dichter in den hoogeren zin van het woord, den eigenlijken zin, was hij niet. Hij mocht alleen gaarne bij zekere openbare gelegenheden, ook bij feestelijke gelegenheden in den kring zijner vrienden, zich laten hooren met verzen, die meer welsprekendheid, dan verbeelding vertoonen. De waarde van dit zijn dichterlijk talent, aan dat van den kanselredenaar verwant, heeft hij getoond in zijn gewijde poëzy. Hij was de man, om in dichtvorm te brengen de waar- | |||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||
heden, de gevoelens, de vreugden en de smarten, de uitzichten, de idealen, de levenswoorden van het Evangelie, zooals hij die ook predikte. Hij dichtte met een doel, het doel, dat datgene, wat hij in rijm en maat had gebracht - zoo het niet op een bestaande zangwijze was gedicht - door den Heer Daniël de Lange op muziek gezet en straks als kerkgezang de gemeente op de lippen zou worden gelegd. Maar dit dichten deed hij met een zeer natuurlijke aandrift, met een innerlijken drang, die hem in den nacht, in slapelooze uren, bezig hield, ook met een warmte, die aan zijn godsdienstig hart ontleend, hem meermalen den waren toon deed treffen en dichterlijk welsprekend maakte. De Gemeente wil in hare kerkliederen de haar vertrouwde en eigene Christelijke gedachten en gevoelens wedervinden, wil met een toepasselijk gezang het bij de prediking gehoorde met eigen mond in haar gezang herhalen en er van getuigen. Zij vraagt geen genie, dat verbijstert; zij vraagt dat de woorden, die haar voor den zang worden voorgelegd, eenvoudig, ontroerend zullen zijn en voor ieder bevattelijk. Zij ergert zich niet, wanneer de dichter de haar bekende, niet meer oorspronkelijke, maar altijd schoone beelden voorhoudt, waaraan geslachten zich hebben verkwikt. Het kerkboek vertegenwoordigt een populaire poëzy, verwant aan de blijvende taal van het Evangelie. De kunst, het Evangelie en het Christelijk gevoel met geestdrift, met warmte, op ernstigen toon uit te drukken, de kunst, hierin zich zelf en tegelijk de tolk der Gemeente te zijn - die heeft hij bij uitnemendheid verstaan. Er zijn onder zijne liederen een aantal, die dank zij deze kunst door verhevenheid, door bezieling, door stemming uitmunten en schoon zijn door hun eerbiedigen schroom, hun gewijde rust, hun zuivere aandoening, zoodat zij geliefde | |||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||
gezangen geworden zijn, en de weerklank er van in de harten en de herinnering wordt bewaard. Wie de Bundels kennen van de Luthersche Gemeente en van den Protestantenbond en ze gebruiken, hebben zich gehecht aan regels, vol eerbied, als deze op den lijdenden Christus: Ons hart kan niet vergeten Den held zoo goed en groot, Gehoond met ruwe kreten, Vervolgd tot in den dood, met het zacht gestemde slotcouplet: En wie bij zijn getrouwen Zich moedig heeft geschaard, Zal 't licht van God aanschouwen. Ik denk aan het innige: De Heer kent al de zijnen, het weemoedige: Wie helpt den last mij dragen? het juichende: Wat vlied' of bezwijk', het zangerige: Wijsheid en goedheid, o God van genâ Zijn uw wegen, waarin de dichter met den toonzetter wedijvert. Maar vooral aan het schoone en aangrijpende Waaraan heb ik 't verdiend, dat mij uw licht omstraalt,
Dat in mijn vredig hart geen nacht der vreeze daalt?
Gij hebt tot mijne ziel van eeuwig heil gesproken,
Door uw almachte hand het slavenjuk gebroken.
Heb dank, o liefd'rijk God! vol zegenend erbarmen
Draagt gij uw zalig kind in trouwe vaderarmen.
Wie rooft m' uw liefdewoord, wie rukt mij uit uw hand?
Wij blijven saam vereend door onverbreekbren band,
U zoek ik overal; mijn God, in uw nabijheid
Vind ik des harten vree, de waarheid en de vrijheid;
Gij zijt mijn toeverlaat, mijn kracht, mijn licht, mijn leven,
Gij wijst uw kind niet af, als 't u zijn hart wil geven.Ga naar voetnoot1
Zoo laat de Gemeente onbewust den dichter en zijn werk in haar gezang voortleven en draagt zij zijne gevoelens en gedachten de tijden door, als een weldadige muziek, die troost en verheft en de harten stemt.
Jo. de Vries. | |||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||
Lijst van geschriften en gedichten van J.A. Böhringer.Geschriften.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
Gedichten.
Christelijke Gezangen (N. Luth. Bundel) uitgegeven door en voor rekening van de Synode der Evang. Luth. Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden, te Amsterdam, J. Brandt en Zoon, C.L. Schleyer en Zoon; te Haarlem, Joh. Enschedé en Zonen; te Groningen, de Erven Schierbeek, de Erven Wed. M. van Heyningen Bosch 1889. Van de in dezen Gezangbundel voorkomende Liederen zijn van de hand van J.A. Böhringer die, welke staan onder de nummers 14, 43, 57, 58, 59, 60, 87, 89, 90, 125, 136, 137, 138, 147, 150, 164, 165, 185, 204, 205, 215, 242, 243, 266, 271, 277, 282.
Godsdienstige liederen, uitgegeven door en voor rekening van den Nederlandschen Protestantenbond. De Evangelische Gezangen Compagnie, te Amsterdam, J. Brandt en Zoon; te Haarlem, Johannes Enschedé en Zonen; te Groningen, De Erven R.J. Schierbeek en de Erven de Wed. M. van Heyningen Bosch. Van de in dezen Gezangbundel voorkomende Liederen zijn van de hand van J.A. Böhringer die, welke staan onder de nummers 21, 23, 24, 25, 26, 27, 51, 52, 57, 58, 59, 60, 70, 71, 72, 73, 78, 79, 93, 101, 111, 114, 117, 118, 119, 133, 143, 148, 150, 151, 153, 155, 156, 161, 170, 171, 172, 173, 177, 182, 207, 211, 213, 214, 215, 222, 223, 224. | |||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||
(De met cursieve cijfers aangeduide liederen komen mede voor in den bovengenoemden Bundel der Christelijke Gezangen.) Lenteleven, godsdienstige liederen (voor Zondagschool, de catechisatie, de godsdienstoefening voor jongelieden en het huisgezin) uitgegeven door en voor rekening van den Nederlandschen Protestantenbond 1891. Van de in dezen bundel voorkomende Liederen zijn van de hand van J.A. Böhringer die, welke staan onder de nummers 3, 5, 6, 8, 9, 15, 18, 19, 20, 32, 34, 36, 39, 40, 44, 47, 48, 49, 50, 55, 57, 58, 59, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 70, 71, 72, 73, 74, 75, 76, 78, 79, 80, 81, 82, 87, 88, 89, 90, 91, 92, 93, 96, 102, 105, 107, 108, 109, 112, 115, 117, 118, 122, 123, 124, 126, 127, 129, 130, 131, 132, 133, 134, 135, 136, 137, 138.
Volkszang-bibliotheek van de Nederlandsche Koorvereeniging te Amsterdam. Van de in deze Bibliotheek voorkomende liederen zijn van de hand van J.A. Böhringer:
Aflevering 4 der Gemakkelijke koren, ‘Tweeërlei Vreugd’. ‘Liefdeleven’. Aflev. 5, ‘Verbonden voor altoos’. ‘Op een feestdag’. ‘Eenvoud’. ‘Mijn thuis’. ‘De morgen komt’.
Aflev. 3 der Nieuwe koren. ‘De Zee’. ‘Mijn Vaderland’. Aflev. 6, ‘Morgenbede’. ‘Aflev. 7, ‘Jong Holland’. Aflev. 15, ‘Lied des Levens’. ‘Het licht des Geestes’. Aflev. 22, ‘Zondagmorgen’. (De cursief gedrukte titels zijn die van liederen, welke ook voorkomen in ‘Lenteleven’ (Morgenbede onder den titel Gods oog gezocht). Jong Holland komt onder den titel Het Vaderland voor in de Liederen van den Protestantenbond. |