| |
| |
| |
Levensbericht van Dr. I. van den Bergh.
In Dr. Isaäk van den Bergh is een man heengegaan, die gedurende eene reeks van jaren in een breeden kring van ons volksleven, den kring der vrijzinnige godsdienstige, scherper bepaald der moderne richting, eene plaats van beteekenis heeft ingenomen. Hij heeft dit gedaan door zijne bekwaamheden en zijn arbeid, maar vooral door zijne persoonlijkheid en zijn karakter. Zonder te schitteren, zonder opzien te wekken of telkens op den voorgrond te treden, laat staan zich zelven op den voorgrond te stellen, heeft hij zijn even arbeidzaam als vruchtbaar leven geleefd. Hij behoorde tot de beste vertegenwoordigers zijner richting. Ook werd hij algemeen als zoodanig erkend en geëerd. Zijne deelneming aan eene vergadering, zijne medewerking aan een of ander modern belang schonk aan zijne geestverwanten een gevoel van veiligheid. Men zag tegen hem op. Hij boezemde vertrouwen in als weinigen. Ieder kende hem, zijne kloeke gestalte met de breede schouders en den krachtigen stap; zijn helder, open, vriedelijk oog; zijn opgewekt gelaat; zijn forsche stem. Eene ongerepte, loutere, rechtschapen ziel; in dien breeden kring, maar vooral niet min- | |
| |
der in de engere omgeving, waarin hij werkzaam is geweest, even bemind als hij beminlijk was. Van 1885 af heb ik zijne vriendschap genoten; hebben Van den Bergh en ik in onafgebroken, even vertrouwelijk als druk verkeer met elkander omgegaan, mondeling en schriftelijk; eene vriendschap en vertrouwelijkheid, die geen oogenblik van stoornis hebben gekend. Het is dan ook niet bij mij opgekomen de opdracht af te wijzen om voor ‘Letterkunde’ eene levensschets van hem op te stellen. Ik mocht dat niet en wilde het niet.
Van den Bergh was 23 Sept. 1846 te Rotterdam geboren, éénig kind van Isaäc van den Bergh, directeur van de gevangenis voor jeugdige veroordeelden, en Johanna Jacoba Treub, dochter van den rentmeester van Duijvenvoorde bij Voorschoten. Door haar waren de gebroeders, Prof. Melchior, Prof. Hector en Mr. M.W.F. Treub zijne volle neven. Van den vader had hij zijn vast plichtsbesef en zijn waarheidszin geërfd, van de moeder zijne kloekheid en helderheid. 't Was een vrijzinnig, godsdienstig, kerksch gezin, zooals onze burgerij zestig jaar geleden zoovele telde, waarin hij opgroeide; de vader hervormd ouderling en met verscheidene predikanten bevriend. Geen wonder, dat die toon van het ouderlijk huis, waarmeê zijn aanleg en zijne neiging geheel samenstemden, hem tot de keus bracht om predikant te worden: eene roeping, die toen ter tijd, tusschen ± 1850 en ± 1865 door velen uit liberale kringen werd gevolgd. Van den Bergh bezocht nu het gymnasium zijner vaderstad - Te Winkel en De la Saussaye waren er zijne medeleer lingen - en in 1863-64 dat te Leiden. Zijn vader was toen daarheen overgeplaatst als directeur van de militaire strafgevangenis. In '64 werd hij er student.
| |
| |
Hij nam weinig deel aan het studentenleven en behoorde tot een stille club, maar was om zijne degelijkheid en bekwaamheid zeer gezien. Zijn boezemvriend was Dr. D.S. Niermeyer, thans nog predikant te Uitwierde; later ook Dr. J.A. Prins, zoon van den hoogleeraar, tegenwoordig predikant te Epe. Met hart en ziel wijdde hij zich aan de akademische studiën en gaf hij zich over aan de leiding, die de theologanten van hunne gevierde hoogleeraren Scholten en Kuenen ontvingen. Vooral de laatste is zijn geëerde leermeester en vertrouwde raadsman geweest en altijd gebleven. Het meest kwam hij aan huis bij Prins en bij den oud-hoogleeraar Van Hengel, die beiden evenals Kuenen hoog met hem waren ingenomen. Door Prins is hij 2 Okt. 1870 op zijne eerste standplaats, Heemskerk bij Beverwijk, bevestigd. Vooraf was hij 19 Sept. met een proefschrift over ‘De leer over de Kerk volgens het Nieuwe Testament’ gepromoveerd. Daar, te Heemskerk, kwamen zijne ouders, en dat voor goed, bij hem inwonen. Verder bediende hij de gemeenten Blokker (1873), Oost-Zaandam (1874), Veendam (1879). Op 27 Nov. 1881 deed hij zijne intrede te Zwolle. Hier heeft Van den Bergh in eene werkzaamheid van 27 jaren al zijne kracht en zijne talenten te zien gegeven, hier zijn rijpsten en vruchtbaarsten, te gelijk zijn gelukkigsten tijd geleefd. Hier voelde hij zich volkomen op zijne plaats en was hij dat ook. Hij vond er onder zijne ambtgenooten Van Loenen Martinet, aan wien al heel spoedig geestverwantschap niet alleen, maar ook warme vriendschap hem verbond en verbonden gehouden heeft tot zijn overlijden toe. Hoeveel hebben zij samen gewerkt en tot stand gebracht; welk een opgewekt leven samen gekweekt in de Zwolsche afdeeling van den Protestantenbond, die aan hen beiden haar groote uitbreiding, haar bloei, haar wijdvertakte
| |
| |
werkzaamheid dankt. Het gemis van Van Loenen, toen deze in 1886 naar Santpoort vertrok en hem alleen liet, heeft Van den Bergh smartelijke en bange dagen gekost. Gelukkig ontving hij welhaast in Van Wijk een ambtgenoot en vriend terug, die zich met liefde aan hem hechtte en met wien hij gedurende de twintig laatste jaren van zijn dienst alles in gemeente en Bond samen heeft kunnen doen: voor hem bij al zijne zelfstandigheid een bron van geluk.
Gedurende zijn verblijf te Zaandam was Van den Bergh in het huwelijk getreden met Aleida Maria Plantenga, eene vriendin uit zijne jeugd, eene Zutfensche, zuster van den uitgever van dien naam. 't Is eene allergelukkigste verbintenis geweest: zij in alle opzichten zijne geestverwante, die even trouw in al zijne gedachten en overwegingen, in al zijn kerkelijken en geestelijken arbeid heeft gedeeld als zij in het zware lijden van zijne laatste jaren zijn steun en troost was. Kinderen zijn uit hun huwelijk niet geboren.
In Mei 1904 trof Van den Bergh een ernstig ongeval. Op weg naar de kerk om te preeken werd hij door een rijwiel aangereden. De val en de schok veroorzaakten eene hersenschudding. Uit de gevolgen daarvan kwam hij wel na maandenlange rust weer op. Ook hervatte hij zijn dienstwerk. Maar 't bleek al spoedig, dat eene hartkwaal, voorboden daarvan hadden zich bij tusschenpoozen reeds vroeger vertoond, in hooge mate was verergerd. Nog tot Mei 1908 bleef hij in zijn arbeid. Toen zag hij in, dat hij dien niet meer kon verrichten zooals hij vond dat dit behoort te geschieden en nam hij zijn ontslag. Hij vestigde zich te Brummen, maar keerde in September 1910 naar zijn geliefd Zwolle terug: met hoeveel illusiën! Maar 't zijn illusiën gebleven. Dat is de zwaarste beproeving van zijn laatste levensjaar geweest: dat zijne ziekelijkheid 't
| |
| |
hem onmogelijk maakte nog soms iets te verrichten in het werk, dat hem zoo lief was, en b.v. nu en dan eene preekbeurt waar te nemen. Maar de kwaal nam al toe, de benauwdheden werden al menigvuldiger en erger: straks leed hij daaraan bijna doorloopend, zoodat hij in zijne laatste maanden niet dan een enkele maal en dan nog slechts eenige minuten iemand zien en spreken mocht. Totdat hij na dat lange en smartelijke, maar vroom gedragen lijden 13 November 1911 in de armen zijner echtgenoote ontsliep.
Van den Bergh was een man uit één stuk. Dat wil niet zeggen: een man van strakke eenzijdigheid, maar dit, dat al zijne overwegingen, denkbeelden, gedragingen steeds den stempel droegen van zijn persoon, uitvloeiselen waren van zijn eigen innerlijk bezit. Altijd was hij zich zelf en was hij dat geheel en al.
Als ik nu ga trachten de trekken van zijne geaardheid en zijn karakter te teekenen, dan weet ik niet wat ik in de eerste plaats moet noemen. Zijn kracht van geest en wil; de zelfbeheersching, waarmede hij alles in zich boog onder 't geen hij zijn plicht achtte. Of zijne goedheid, zijne warmte van hart. Hij dacht geen kwaad en sprak geen kwaad; ging met de levendigste belangstelling op in de overleggingen, de vreugden, de zorgen van hen, met wie hij op 't oogenblik had te doen; had nooit nevenbedoelingen bij wat hij deed: een man, die, hoe zeer hij ook genoot van de waardeering, die hem werd te gemoet gebracht, nooit zich zelven zocht en die op niemand een anderen indruk heeft gemaakt dan dezen, hoe door en door rechtschapen en vooral hoe onkreukbaar waar hij was. Of zijne even innige als natuurlijke, echte godsdienstigheid; louter uitvloeisel wederom van zijn eigen
| |
| |
gedachten. Maar wat ons in Van den Bergh misschien het meest heeft getroffen, was zijne groote mate van zelfvertrouwen, van zelfverzekerdheid. Een zelfvertrouwen, waarin zich intusschen geen zweem van eigenwaan mengde; en eene zelfverzekerdheid, die niets gemeen had met dat gemakkelijk afgaan op invallen en eerste indrukken, dat wij soms ontmoeten. Integendeel, eerst na grondig nadenken - en er zijn er die wel weten welk een schat van kennis Van den Bergh bezat - vormde zich zijn oordeel, en vormde het zich met die groote vlugheid, die Van den Bergh in al zijn arbeid en ook in zijn denken kenmerkte. Maar dan stond dat oordeel, die zienswijze ook voor hem vast. Hij wist al heel spoedig in ieder bijzonder geval, wat hij nu had te zeggen, wat te doen; en sprak en deed dan aanstonds zoo, zonder zich veel bezig te houden met de vraag, of het ook anders en beter kon. Weifelen was hem vreemd. Godsdienstigen twijfel heeft hij eigenlijk niet gekend. Evenmin een van die schokken doorleefd, die het innerlijk leven van anderen zoo tot den bodem kunnen omwoelen. Gelijkmatig is de gang van zijn innerlijk, gelijk die van zijn uiterlijk leven geweest. Hij verbeeldde zich niet, dat de weg, dien hij volgde, de éénig juiste was; maar voor hem was het de weg, waarop hij voor zijn hart en zijn arbeid bevrediging vond. Zoo had hij geene behoefte om naar andere paden om te zien. De orthodoxie b.v. liet hem volkomen koel. Zoo hij in haar belangstelde, dan was dit toch uitsluitend, omdat zij een zoo breed verschijnsel in ons volksleven is; maar geenszins omdat hij aan haar eenige waarde hechtte voor godsdienst of Christendom; en dat hij zelf iets aan haar zou kunnen hebben, is nooit bij hem opgekomen. In zijne afscheids-preek te Zwolle dankte hij dan ook zijne rechtzinnige ambtgenooten, met wie hij op den besten
| |
| |
voet stond, wel hiervoor, dat hij door hen de orthodoxie beter had leeren kennen, maar niet voor eenige godsdienstige winst, die zij hem zouden hebben geschonken.
De beslistheid, aan Van den Bergh eigen, hing zeker nauw samen met de ongewone helderheid van zijn denken en de klaarheid van zijne voorstellingen, terwijl deze mede de grond waren van zijne groote gemakkelijkheid van omgang. Die beslistheid was te merkwaardiger, doordat hij eene zoo conciliante natuur was en het hem aan eene zekere meegaandheid niet ontbrak. Hij had niets militants, laat staan aggressiefs. Wel iets ouderwetsch gereformeerds. 't Kwam uit in zijne waardigheid, die soms aan het plechtstatige grensde; in degelijkheid lag zijne kracht meer dan in smaak of kunstzin; verstandelijk en praktisch, niet wijsgeerig en in 't geheel niet piëtistisch aangelegd, voelde hij weinig voor hooge en allerminst voor zwevende bespiegelingen of voor allerlei idealismen. Zijn idealisme, eenvoudiger maar onverstoorbaar, was een ander: gerustheid op Gods bestuur en op de toekomst van godsdienst en Christendom. Godsdienstige aandoeningen en gezindheden in de verscheidenheid, waarin die voorkomen, te ontleden was zijne zaak niet. Hij preekte geen leer, ook niet eene moderne leer: daarvoor richtte hij zich te veel op het leven; maar het Christendom bestond toch voor hem in beginselen, overtuigingen, in ‘het’ geloof, door hem dikwijls nader als ‘het geloof in den Hemelschen Vader’ aangeduid; meer dan in gemoedservaringen en zielsprocessen. Wel sprak hij niet zelden er van, dat het geloof op ervaring rust: dat had ook Scholten gedaan: maar hij dacht, geloof ik, daarbij minder aan 't geen verschillends door iedere enkele ziel wordt doorleefd, dan aan deze algemeenheid, dat de godsdienstige mensch de waarheid niet alleen inziet, maar ook gevoelt. Zoo bracht
| |
| |
hij in de gezinnen en aan de harten soms meer ‘den godsdienst’ dan dat hij in hen die bewegingen wakker riep, die wij ‘vroomheid’ noemen. Men versta dit niet verkeerd. Zooals ik reeds zei, Van den Bergh was een man van innige, bovenal van warme godsdienstigheid. Natuurlijk zijn er ook voor hem daarin wel vragen onbeantwoord gebleven, en om en na 1885 is ook ons eeuwig leven een tijdlang voor hem zulk een open vraag geweest. Maar toen hij kort voor zijn overlijden zijn geschrift ‘Over gebedsverhooring’ uitgaf, kon hij op de eerste bladzijde laten drukken: ‘Dit boekje wil niet anders zijn dan het woord van iemand, die over gebedsverhooring gelezen en nagedacht heeft en ook uit eigen ervaring er iets van weet.’ Hij mocht dat zeggen. Het bidden heeft hij nooit gestaakt.
Van den Bergh is vóór alles dominé geweest. Reeds zijn uiterlijk en zijn geheele wijze van optreden wezen dat uit. Wel was hij tevens theoloog en theoloog van meer dan gewone bekwaamheid. Hij heeft nooit opgehouden aan godgeleerde studiën en vraagstukken zijne liefde en zijn ijver te geven. Zelfs scheen het eerst, of hij daar de taak voor zijn leven zoeken zou. In de voorrede van zijn proefschrift vermeldt hij zijn voornemen om de begrippen omtrent de kerk zooals die in de oude Christenheid voorkwamen verder na te vorschen. Ook hebben in 't begin van zijne loopbaan Kuenen en Prins hem wel aangespoord toch iets te schrijven, ook met het oog op een professoraat, dat welhaast vakant werd. En hij zou zeker geen slecht figuur hebben gemaakt als hoogleeraar, allerminst als kerkelijk hoogleeraar: zijne studiën toch betroffen vooral zulke onderwerpen, die met godsdienstige en kerkelijke belangen in verband staan. Maar
| |
| |
Van den Bergh trok zich allengs die opwekkingen weinig aan. Hij had predikant willen worden en wou dat en niets anders blijven.
Dit sloot niet uit, dat hij te gelijk zijn hart, zijne toewijding, zijn werkkracht ook aan de bevordering van allerlei zedelijke en maatschappelijke belangen wijdde. Vooral nadat omstreeks 1880 onder den zijdelingschen invloed van het Leger des heils eener- en het socialisme met zijn streven naar economische verheffing van de schaarsch bedeelden anderzijds het besef velerwege was ontwaakt, dat de godsdienst en de kerken ook in deze richting haar echtheid en kracht moesten openbaren; en nadat hij te Zwolle was gekomen en de bondsafdeeling daar allengs een orgaan werd voor velerlei toynbee- en anderen arbeid. Van den Bergh had de levendigste belangstelling voor alles wat het leven van het volk verheffen en veredelen kan; en eene belangstelling, die waarlijk niet bleef bij idealiste wenschen alleen. Aan de beweging voor zondagsrust nam hij ijverig deel; hij schreef over dat onderwerp in den Tijdspiegel van 1883 eene fraaie studie en bepleitte daarin den eisch: een vrije Zondag voor zoovelen mogelijk. Lang had hij zitting in het bestuur der vereeniging van dien naam. Jarenlang heeft hij ook als directeur van de vereeniging voor schipperskinderen ijverig voor het belang van deze gewerkt; hij was bestuurslid van het Zwolsche Nut en hield daarin in 1884 de gedenkrede; en hoe heeft hij niet aan het sociale werk in de Zwolsche bondsafdeeling onvermoeid meegedaan. Maar hij dacht daarbij altijd aan de verdere, de godsdienstige strekking, die zulk werk hebben kan. In ‘Twijfel en Zekerheid’ (Tijdsp. van 1894) heet het: ‘Wat ons, kinderen van dezen tijd, vooral helpen zal aan zekerheid, is sociale arbeid. Niemand verdenke mij van
| |
| |
te offeren aan de goden van het heden. Maar wie, door rechtvaardigheid, door de erkenning van het recht van anderen, ..... tot den arbeid in dienst der gemeenschap gedreven wordt, hij zal gelooven in den vooruitgang. Arbeidt mede aan de zedelijke verheffing van de lagere klassen, omdat gij haar recht op zedelijke ontwikkeling erkent .... Hoe zult gij het kunnen, zonder dat de waarheid zich aan den mensch oplegt, dat eene Heilige Macht dien vooruitgang leidt en dus waarborgt?’ Hij was dan ook niet bovenmate er mee ingenomen, toen zijn geliefde Protestantenbond, die immers eene godsdienstige vereeniging moest zijn, eene commissie voor maatschappelijke belangen instelde. Wat ieder persoonlijk of saam met eenige anderen had te doen, moest daarom niet van boven of onder godsdienstigen vlag geregeerd worden. In alles sprak bij hem de predikant.
Nog eens: vóór alles is hij dat geweest. Niet het aanzien, dat deze nog altijd in vele kringen geniet, maar de arbeid, dien hij heeft te vervullen, die was de lust en de liefde van zijn leven: preeken, katechizeeren, niet het minst het herderlijk werk. ‘Menschen bezoeken’, deelen in het lief en leed zijner gemeenteleden, kranken opbeuren, twistenden verzoenen, anderen ‘bekeeren van de dwaling huns wegs’, vertroosting en voorlichting brengen: hoe trouw en onvermoeid heeft hij dat gedaan, bij lager en hooger geplaatsten. En wat heeft hij daarmee eene aanhankelijkheid en vereering gewonnen in tal van gezinnen en harten. Hij kon voortreffelijk preeken: helder en levendig, inzichten openend, op het geweten werkend, meer eigenlijk dan zielen ontroerend: en altijd dekten zijne prediking en zijn persoon elkaar geheel. In ‘Onze godsdienstprediking’ heeft hij jaar op jaar preeken uitgegeven; van 1902 tot 1906 heeft hij deze bundels geredigeerd; en ook
| |
| |
na zijn emeritaat bleef hij daaraan preeken leveren sommige, die nooit uitgesproken, alleen gedrukt zijn. Hoe lief had hij dat werk! Toen hij, in 1908 emeritus geworden, eene woonplaats buiten Zwolle zocht, was de eerste voorwaarde, die hem bij zijne keus bepaalde, deze; er moest daar eene bondsafdeeling zijn, waarin hij op kleiner schaal zijn arbeid kon voorzetten, de predikantstaak kon blijven waarnemen. Aan dat vereischte voldeed Brummen; maar zijn gezondheidstoestand liet hem daar dien arbeid zelden toe. Alleen een enkele maal is hij er opgetreden. - Ook in zijne verdere ambtsplichten was hij uiterst nauwgezet. Nooit miste hij in de kerkeraads- of andere kerkelijke vergaderingen. Zijne breede kennis en zijne heldere adviezen maakten hem daar, ook wanneer in deze laatsten de andersdenkende meerderheid hem overstemde, toch altijd tot een man van beteekenis, naar wien geluisterd werd.
De tijd van Van den Bergh's predikantsloopbaan valt samen met dien, waarin bij de moderne richting, wier bestaan in ons vaderland reeds voor goed was gevestigd en die er al groote uitbreiding en breeden invloed had gewonnen, achtereenvolgens nieuwe stroomingen en kenteringen merkbaar werden. Hij heeft dien ontwikkelingsgang mee doorgemaakt; maar vooral in dezen zin, dat hij zich in verscheidene van die nieuwe stroomingen verdiepte, aan haar zijne zienswijze opnieuw en scherper toetste en het goed recht van deze nog eens grondiger onderzocht om dan ten slotte zich in zijne eigene overtuigingen te sterker bevestigd te vinden. Bij den aanvang van zijne werkzaamheid was hij op ende op leidsch-modern, intellektualist met den ethischen inslag, die Scholten kenmerkte. Van Hoekstra wist men toen ter tijd te Leiden weinig; eerst later heeft Van den Bergh dezen leeren kennen en
| |
| |
na het verschijnen van de ‘Christelijke geloofsleer’, die kort voor H.'s overlijden het licht had gezien, in den Tijdspiegel van 1898 verscheidene bladzijden vol warme waardeering aan den amsterdamschen denker gewijd. Nu kon hij in latere jaren wel eens hartelijk er om lachen, hoe hij en zijne leidsche tijdgenooten in der tijd gemeend hadden, dat zij ‘het’ nu wisten en met hunne godsdienstige en godgeleerde inzichten volkomen klaar waren. Maar eigenlijk is iets daarvan zijn leven lang hem eigen gebleven. Wijzigingen hebben de bewegingen in de moderne richting weinig in hem gebracht, wel verdieping van zijne inzichten. Zonder voorbehoud heeft hij steeds de uitkomsten van kritisch-historisch en wijsgeerig onderzoek aanvaard en tegelijk, niet de doode traditie van leerstukken en geijkte termen, maar wel de levende godsdienstige traditie in de vrijzinnige kringen van zijne kerk met aanhankelijkheid bejegend. Hij bleef goed modern, bleef hoogen prijs stellen ook op dien naam en wilde dus niets weten van de poging tot naamsverandering, door de malcontenten in en na 1896 ondernomen: zij wilden ‘modern’ vervangen door ‘vrijzinnig’ om daarmee op sprekende wijze te toonen, dat zij met het tot dusver heerschend modernisme van Scholten - Kuenen hadden gebroken; dat dit een onbevredigend standpunt was, 't welk nu voor hen had afgedaan. Van den Bergh daarentegen is steeds fier geweest op de moderne richting en op 't geen zij had tot stand gebracht; 't moest luide worden gezegd: ‘hier is werk van modernen’; ‘dit Oude Testament is een geschenk van de moderne theologie aan ons volk’. Altijd heeft hij met onvermengde dankbaarheid gedacht aan het echt en verzekerd geloof, de bezieling tot zedelijken ernst, de breedte van blik, die zij vermocht te schenken; aan de verlossing, die zij bood uit heel- en half-orthodoxe verwardheid en onzekerheid.
| |
| |
Hij vond voor den modernen vrome geen enkele reden om den rechtzinnige in een of ander opzicht te benijden. - De ethische richting, die sinds 1870 vrij lang veel aanhang vond, heeft op Van den Bergh geen sterken indruk gemaakt. Achter zijn akademisch proefschrift plaatste hij eene stelling tegen haar; maar hij preekte toch al veel met het oog op het zedelijk leven; en hare metaphysica of liever hare verloochening van alle metaphysica was aan Van den Bergh's denken en voelen ten eenenmale vreemd.
Anders was het, toen de samenhang tusschen godsdienst en maatschappelijk leven op den voorgrond werd gesteld en vooral toen in 1881 en daarna de opzienwekkende artikelen van Loman het licht zagen, waarin de oorsprong van het Christendom werd losgemaakt van den traditionelen ‘historischen’ Jezus en verklaard werd uit de verpersoonlijking van denkbeelden en beginselen, die eerst in het Christendom der 2de eeuw tot hun volle recht zijn gebracht. ‘Het Christendom, zooals wij 't nu kennen en lief hebben, is het product van allerlei gebeurtenissen en stroomingen, waarvan de eersten vallen in het begin onzer jaartelling’. Hoe grondig Van den Bergh zich in de vragen, door Loman's onderzoek gewekt en in de geschriften daardoor uitgelokt, heeft verdiept, bewees hij door zijne studiën ‘Over den oorsprong van het Christendom’ in den Tijdspiegel van 1883. Hij zoekt daarin te verklaren, hoe het komt dat mannen, volgens wier eenstemmig oordeel godsdienstig geloof niet afhankelijk kan zijn van bepaalde historische feiten en geen motief, aan den godsdienst ontleend, het historisch onderzoek mag belemmeren; mannen, die niet licht de zaken misverstaan en die de gave der onderscheiding in zeer sterke mate bezitten, tot tegenovergestelde slotsom komen in de vraag, of het Christen- | |
| |
dom al dan niet aan Jezus zijn ontstaan heeft te danken. Hij vindt die verklaring in de uiteenloopende geaardheid dezer mannen en in het onderscheid in waarde, door hen in de ontwikkeling der menschheid toegekend aan de persoonlijkheid. Nu werpt hij allerlei vragen, maar louter historische vragen, op, die bij de hypothese-Loman maar geen antwoord vinden. Wanneer het kruis van Golgotha geen werkelijkheid is geweest, hoe laat het zich dan verklaren dat de Heidenen van de Joden hebben overgenomen niet den Messias, maar wel den lijdenden knecht Gods? Wanneer bij het ontstaan van het Christendom het enkelvoud in het meervoud moet worden veranderd, hoe komt het dan, dat de namen der profeten geheel onbekend zijn gebleven, die het Jezus-beeld, het Evangelie der bergrede, enz. hebben samengesteld? Maar zulke vragen zijn bij Van den Bergh de hoofdzaak niet. Het vraagstuk is voor hem een van praktisch religieus belang. Hij maakt scherp onderscheid tusschen het Christendom als godsdienst buiten ons in de menschenwereld en ons eigen Christendom, ons christelijk-godsdienstig zijn. En nu mag wel iemands godsdienst geen invloed hebben op zijn historisch onderzoek: maar zijne bepaalde beschouwing van den loop der dingen is wel van invloed op de manier, waarop hij het voorwerp van zijn onderzoek beziet; en wat als vrucht van dat onderzoek voor den dag komt, is daardoor dikwijls voor de godsdienstigheid verre van onverschillig. Van den Bergh heeft in deze studie even uitvoerig als met groote fijnheid van onderscheiding zijn bevestigend ant woord gemotiveerd op de twee vragen van praktisch belang, die hier z.i. in het spel kwamen. De eene: of niet bij al de nivelleerende machten van onzen tijd het streven naar het ideaal verzwakt zal worden, wanneer de heroën van ons geslacht hunne representatieve
| |
| |
beteekenis verliezen; of het Christusbeeld zijne hooge aantrekkelijkheid wel zal behouden, als het persoonlijke, dat wat werkelijkheid geweest is, er uit wegvalt. ‘Daar is toch onderscheid tusschen eene gëidealiseerde persoonlijkheid en een gepersonificeerd ideaal’. En de andere: ‘of niet bij het laten varen van den Christennaam gevaar is, dat men gaat verloopen in het vage, het algemeene en niet behoudt datgene, dat voor ieder in zijn godsdienst, dus ook voor ons in den onzen de parel van groote waarde is, die wij in de kerk der toekomst medebrengen’ (Max. Müller). Aan den Christennaam hechtte Van den Bergh groote waarde. Telkens releveert hij dien. In zijn studie ‘Christelijke Zedeleer’, Tijdsp. 1896; in die over ‘Christelijk geloof’, ald. 1896, waarin hij het in Hoekstra prijst dat deze steeds zoo overtuigd was van zijn band met de Christelijke traditie en ons oude Christendom zoo heeft hooggehouden; in ‘Godsdienst, Christendom, Kerk’, ald. 1900: ‘voor het Christendom ontplooit zich eene schoone toekomst... Wij willen dien naam blijven voeren; maar wij behooren ook dat te willen doen. Want dat is meer dan het behouden van alleen een naam. Het is het uitspreken van de overtuiging, dat men zich beweegt op de lijn der Christelijke ontwikkeling; dat er continuïteit bestaat tusschen ons eigen en het oorspronkelijk Christendom. Voor hen, die prijsstellen op godsdienst, schuilt in die overtuiging kracht’. ‘In het Christendom van onzen tijd, van onze modern religieuse kringen erkennen wij de ontwikkeling van het oorspronkelijk Christendom, welks beginselen daarin blijven voortleven: het geloof in den Vader, in den mensch, in het Godsrijk.’
Ettelijke jaren na de kwestie-Loman vertoonde zich de beweging der Malcontenten. Het geschrift van A.W.
| |
| |
van Wijk ‘De beteekenis van de persoon van Jezus Christus’, 1897, was een van hare eerste symptomen. Van den Bergh vond haar evenmin bijzonder belangrijk als bijzonder vernuftig en voelde niets voor hare aan. klachten tegen de gewone, de oud-modernen, alsof deze aan zonde- en schuldbewustzijn te weinig hechtten en de waardij van de persoon van Christus voor onze godsvrucht te laag schatten. Doch ondertusschen greep juist in denzelfden tijd in zijn eigen godsdienstig denken eene verandering plaats, die zich met name in zijne prediking duidelijk deed vernemen; eene verandering, waarvan hij zelf zich met volkomen helderheid bewust was. Hij sloeg n.l. voortaan een positiever toon aan. Niet in dezen zin, dat hij, zooals anderen wel deden, behoudende termen ging gebruiken en zich aan oude, min of meer rechtzinnige denkbeelden ging hechten: maar in dezen geheel anderen, dat het bij hem nu op den voorgrond trad, hoe het God is, die handelend, leidend, zegenend in de wereld, in den ontwikkelingsgang van de Christenheid, in ons geestelijk leven werkzaam is. Niet ‘het geloof’, heet het nu bij hem, is het wat ons kracht geeft en troost en bezielt tot alle goeds: neen, het is God, die alzoo aan ons doet. Dat hierin eenige invloed van buiten, b.v. van de Malcontenten, bij hem werkzaam is geweest, geloof ik niet. 't Was de vrucht van zijn eigen leven en denken, van zijne eigene innerlijke ontwikkeling. Over 't geheel: dat Van den Bergh bij zijne levendige belangstelling in alles wat het godsdienstig leven raakt en bij zijne veelzijdige lektuur toegankelijk was voor wat anderen boden, spreekt van zelf. Maar eigenlijk aan anderen ontleenen deed hij, geloof ik, nooit. Hij schonk toch aan geen andere denkbeelden toegang tot zijn hart dan aan zulke, die zich gemakkelijk aansloten aan 't geen reeds tot dusver in hem
| |
| |
leefde; en drukte dan spoedig daarop zijn eigen stempel. Altijd bleef hij, ik merkte het reeds op, zich zelf, levende louter uit eigen hart en eigen denken.
Eén onderwerp heeft Van den Bergh levenslang beziggehouden: de kerk. Hij had zich zijne inzichten over haar niet door bespiegeling, maar in de praktijk van het kerkelijk leven verworven en heeft die herhaaldelijk in artikelen van den Tijdspiegel uiteengezet. Van aanleg was Van den Bergh een kerkelijk man. Kleine kringen van vromen waren zijn ideaal niet. Veeleer ééne krachtige corporatie, die den godsdienst in de maatschappij zou vertegenwoordigen en diens belangen overal bevorderen, die al zijn arbeid zou verrichten en leiden; eene kerk dus, die geene instelling is alleen voor hare trouwe leden, maar voor het volk (‘Doleerende kerken’ in den Tijdsp. 1887). Velerlei in zijn eigen kerk, hare traditie en hare kerkgebouwen en hare liederen had hij lief. Wat haar schande aandeed, b.v. de gebeurtenissen in de Nieuwe Kerk te Amsterdam bij de doleantie in Jan. 1886, veroorzaakte hem wezenlijk droefheid. Maar men moest hem niet over zijne liefde voor haar spreken. Want dan kreeg men niet anders dan zware grieven tegen haar te hooren. En dit niet tegen ondergeschikte dingen. Neen, maar over die kerk als zoodanig met heel hare inrichting kon hij niet spreken zonder zijne ergenis te luchten. Het was, oordeelde hij, oorzaak van louter misstanden en onwaarheden, dat die hervormde kerk tegelijk eene volkskerk, die allen omvatte, wilde zijn en eene belijdende, al was die belijdenis ook nog zoo zwevend. En zijne ergernis gold vooral dit, dat zij door hare samenkoppeling der richtingen in één kerkverband iedere van deze verhinderde hare geestelijke belangen naar eigen beginselen te regelen; erger nog, dat zij het deze
| |
| |
onmogelijk maakte den godsdienstigen arbeid zoo ter hand te nemen als zij zich daartoe gedrongen gevoelde. Dát was zijn grief: door die samenkoppeling vermocht de herv. kerk niets te doen dan te laten preeken en katechiseeren, niets ter verbetering van zoovele schreiende toestanden; en kon zij geene macht in de samenleving zijn; zoomin de kerk in haar geheel als de enkele gemeenten. Reeds in 1882 (‘Voor leeken’ in den Tijdsp.) gaf hij dan ook als zijn oordeel: er moet worden aangestuurd op autonomie der gemeenten in geestelijke zaken. ‘Voor zeer velen bestaat feitelijk de kerk niet meer. Zij hebben alleen hart voor de gemeente, waarvan zij lid zijn.’ In ‘Doleerende kerken’, Tijdsp. van 1887, heet het: ‘in die autonome gemeenten behooren zich de onderscheidene richtingen te organizeeren; in gemeenten met één predikant zij het eene minderheid geoorloofd zich aan te sluiten bij de geestverwante gemeente van een ander dorp’. Een geheel plan in dien geest wordt daar kort, maar fraai geschetst. Tien jaar later was echter in deze richting nog geen stap gedaan. Toen schreef Van den Bergh, ‘De Ned. Hervormde kerk’, Tijdsp. 1897, over ‘de richting, waarin de moderne beginselen hunne aanhangers kerkelijk voortdrijven’: ‘ik denk er niet aan mijne geestverwanten toe te roepen: verlaat toch de kerk liever heden dan morgen. Daarvoor is de tijd nog niet rijp. Wel geef ik dien raad aan hen, die onder den druk der rechtzinnigen zuchten. Liefst zou ik zien, dat zij b.v. in den vorm van eene afdeeling van den Bond eene eigen gemeente vormden’. Maar nu het besef dat op den duur de kerk de inrichting niet wezen kan waarin de moderne richting zich ontwikkelt nog eerst bezig is door te dringen, nu mogenhierop komt zijne redeneering nêer - zij, die noch van de kerk noch van de orthodoxie eenigen last ondervinden,
| |
| |
in haar blijven; ‘al zie ik hen in de toekomst buiten de kerk ... Hoe kloeker zij optreden als godsdienstigen, als geloovige Christenen, ... hoe eer zij van zelf zullen komen tot het besef, dat zij een eigen gemeentevorming behoeven. Maar deze moet de vrucht zijn van geloof, niet van kerkelijk indifferentisme’.
Er was geen stap gedaan, zei ik zoo even. Of ja: in 1899 benoemde de Synode eene commissie, die een modus vivendi tusschen de verschillende richtingen zou ontwerpen. Van den Bergh kreeg daarin zitting; naast hem Eerdmans, Van Rhijn, Drijber, Gronemeyer. Hij nam de benoeming aan, ofschoon hij van den arbeid dier commissie geenerlei resultaat verwachtte. Dat vermoeden is juist gebleken. Waarschijnlijk was dit synodale plan mede uitgelokt door eene strooming, die zich sedert c. 1895 vertoonde en die beoogde de rechten der modernen binnen de kerk te handhaven. Van den Bergh geloofde wel, dat de pogingen daartoe, die nu door de Evangelische Unie en door eene commissie uit den Protestantenbond zouden worden aangewend, veel goeds konden uitwerken (‘De Ned. Hervormde kerk’, Tijdsp. 1897). Maar veel geestdrift had hij toch voor de strooming zelve niet. Evenmin voor de vereeniging der vrijzinnige hervormden, waartoe zij later heeft geleid. Natuurlijk niet. Zij vloeide voort uit veler geestdriftige liefde voor de Ned. Hervormde kerk, ‘de volkskerk’, de ‘vaderlandsche’ kerk, en in die geestdrift deelde Van den Bergh, zie boven, niet; - en uit het verlangen om in die kerk, ongedeeld en daardoor machtig, alle richtingen vereenigd te houden: 't geen Van den Bergh juist niet wilde. Ook vond hij in die strooming hier en daar de zucht om de Hervormde kerk te verheffen boven en ten koste van de zusterkerkgenootschappen: eene neiging, waarover hij nooit anders dan de schouders heeft opge- | |
| |
haald. Zoo, toen hij gelegenheid van de algemeene vergadering van den Bond, te Middelburg in 1897 gehouden, de eere-voorzitter op de openbare samenkomst een aanval deed op de Dissenters, die z.i. ‘de kerk’ te na kwamen. Van den Bergh stelde daarna een protest tegen die tenachterstelling van hen op en heeft samen met anderen dit protest in De Hervorming gepubliceerd.
Nadat Van den Bergh eenige jaren achtereen over de verhouding tusschen de liefde voor den Protestantenbond en die voor de kerk ettelijke artikelen in De Hervorming had geschreven, vond hij in 1903 gelegenheid om zijne denkbeelden daarover samen te vatten. 't Was op de modernen-vergadering. Van deze was hij een trouw bezoeker, in 1895 heeft hij haar gepresideerd en meer dan eens er referaten geleverd. Nu was het vraagpunt aan de orde gesteld: hoe is de oplevende gehechtheid aan kerkgenootschap, 't zij aan dat waartoe wij door afstamming behooren, 't zij aan eenig kerkgenootschap welk ook, onder modernen te verklaren? Van den Bergh leidde het in. Hij was thans tot het inzicht gekomen, dat de liefde voor de kerk (niet: voor de eigen gemeente) veel algemeener is of geworden was dan hij vroeger had gedacht. Hij verklaart die opleving uit de behoefte aan aaneensluiting en die aan het stellige, het vaststaande, aan een veilig onderdak, waaronder eene traditie van eigenaardig gelooven, van van ouder tot ouder er toe behoord te hebben voortleeft, zoo dat wij als godsdienstigen niet aan ons zelven zijn overgelaten. En nog steeds is hij van oordeel, dat onze godsdienst, ons Christendom, wil het sociale macht oefenen, dit niet enkel kan doen door de prediking van dezen en dien, maar daarvoor moet optreden in eene gevestigde instelling, eene organizatie, waarin dat Christendom een vasten vorm heeft gevonden.
| |
| |
Maar moet het die juist vinden in de bestaande kerkgenootschappen? vraagt hij.
Wat Van den Bergh over deze vraag zegt, geeft geen onzeker geluid, al kleedt hij zijn antwoord in den vorm van de vragen: of het niet noodzakelijk was geweest, dat de modernen een eigen organizatie bouwden; of zij ooit eene eenheid kunnen vormen in eene kerk, die in hare inrichting toch niet voldoet aan hunne beginselen; of die kerk ons geven kan een veilig onderdak voor ons gelooven, enz. ‘Het denkbeeld dat alle modernen zich zouden vereenigen tot één genootschap; dat de Protestantenbond worden mocht een organizatie, die voor de gezonde ontwikkeling onzer godsdienstige gevoelens een betere inrichting zou wezen dan de oude kerkgenootschappen en waarmede wij eene macht zouden zijn in het sociale leven: dit denkbeeld te moeten opgeven is voor wie het koesterden een reden tot droefheid. Zij voelen zich armer, nu dit ideaal verdwijnt. Of bergt de toekomst iets anders in haar schoot? Zal onder ons het besef krachtiger worden, dat aan onze godsdienstige behoeften geen voldoening wordt gegeven in het oude huis? En zullen wij dan als geloovigen dat oude huis verlaten om een nieuw, ons eigen huis te betrekken?’ 't Is duidelijk, aan welken kant Van den Bergh's sympathieën lagen.
Het was wel merkwaardig, dat juist hij in 1903 als voorzitter de algemeene vergadering te Zutfen had te leiden. Daar zou de spanning opzettelijk ter sprake komen, die meer en meer tusschen de kerkelijk gezinde modernen, allen Hervormden, en die modernen, die van den Bond alle heil verwachtten, was ontstaan. Een voorstel werd toen behandeld, volgens hetwelk in eene bestaande bondsafdeeling de leden van éénzelfde kerkgenootschap zich zouden kunnen vereenigen tot eene onderafdeeling
| |
| |
ter behartiging van (hunne) kerkelijke belangen. Er was maar ééne stem over, met zooveel tact de debatten over dat juist in die dagen zoo netelig onderwerp door Van den Bergh zijn geleid; met een tact, hem door zijne trouwhartige goedmoedigheid en zijne innige liefde voor den Bond ingegeven. De afloop was bevredigend. De modernen in de kerk en die in den Bond bleven voortaan ieder huns weegs gaan, maar zoo dat plaatselijke samenwerking niet was buitengesloten.
De Protestantenbond! Geene instelling heeft de liefde en aanhankelijkheid van Van den Bergh in zoo hooge mate bezeten. 't Was inderdaad religieuze en eerbiedige gehechtheid, die hij dien Bond toedroeg. Weinigen hebben zoo trouw als hij steeds volhard in het geloof dat, mocht het ook eerst over jaren zijn, dit de kerk der vrijzinnigen moest worden en aan ons volk al de weldaden brengen, die het z.i. ijdel was nog van de bestaande kerk te verwachten. Zijne innige liefde voor die vereeniging gaf wijding aan de invloedrijke plaats, die hij doorloopend in haar innam, zette gewicht bij aan de woorden, die hij op iedere algemeene vergadering over ieder belang, dat haar raakte, sprak. Hij kende haren arbeid en hare behoeften overal en door en door. Zes jaren lang, van 1887 af, vervulde hij de veeleischende taak van haar algemeenen sekretaris en deed hij dat met even groote hulpvaardigheid als nauwgezetheid en doorzicht. In 1901 werd hij algemeen voorzitter: de gevolgen van zijn ongeval verhinderden, dat hij zijn vollen diensttijd als zoodanig heeft kunnen fungeeren. Toen in 1895 een gedenkschrift bij het 25-jarig bestaan van den Bond moest verschijnen, was Van den Bergh de aangewezen man om dit te schrijven en heeft hij dat ook gedaan met even warm hart als ongekunsteld en eenvoudig. Men zoeke er ook niets over- | |
| |
drevens in, als ik zeg, dat Van den Bergh evenzoo aan den Bond zich gehecht heeft gevoeld als de geloovige aan zijne kerk. Dien Bond golden tot het laatst toe zijne gedachten en zijne plannen, zijn hopen en zijn wenschen.
In 1885 werd Van den Bergh tot lid onzer maatschappij benoemd. Hij had die onderscheiding wel verdiend, reeds door zijn kloek en correct Hollandsch, door zijn kernachtigen en goed verzorgden stijl. En wat hij in het licht heeft gegeven, is meer dan sommigen vermoeden. Talrijk zijn vooral zijne studiën in den Tijdspiegel, bijna alle over hedendaagsche godsdienstige en kerkelijke verschijnselen in ons Vaderland. ‘Studiën’: immers wat hij daarin bood was iets anders en iets meer dan artikelen of boekbesprekingen. 't Waren de vruchten van eigen soms breed onderzoek en grondig nadenken, inzichten, die telkens aan de persoonlijkheid, die ze in zich droeg, herinneren. De meeste dier opstellen zijn door mij reeds genoemd. Andere: ‘De herleving van het Katholicisme in de 16de eeuw’ (Tijdsp. 1883) ‘Twijfel en Zekerheid’, naar aanleiding van de la Saussaye's werk onder dien titel (ald. 1894) laat ik rusten. Maar ik mag dat niet doen met een der fraaiste en fijnste: ‘Over Kalvijn’, Tijdsp. van 1882. Van den Bergh beklaagt zich hier, en doet dit zeer gemotiveerd, dat Pierson in zijne bekende geschriften Kalvijn te weinig als religieus denker heeft beschouwd, en bestrijdt Pierson's verheerlijking van Thomas Aquinas evenals de bewering, volgens welke het roomsche autoriteitsgeloof den geheelen mensch minder aantast dan het protestantsch geloof doet, en het juist veel meer dan dit aan de rede haar volle recht laat zoowel als de persoonlijkheid eerbiedigt. Verder schreef Van den Bergh behalve het reeds genoemde, ‘De Ned. Protestantenbond 1870-1895’ en ‘Over ge- | |
| |
bedsverhooring’, 1910, ‘Coccejus en de Coccejaansche strijd’, 1879 (in de Volksbibliotheek van de Vereeniging tot voortplanting van het liberale beginsel), en verhandelingen in de Bibliotheek van moderne theologie; ‘Vrijheid van geweten’, 1874; ‘De gedenkschriften van Antoine Court’, 1886. Eindelijk mag ik niet onvermeld laten het groot aantal leerredenen, door Van den Bergh in het licht gegeven; sommige afzonderlijk, de meeste in ‘Onze godsdienstprediking’ en ‘Vrijzinnige godsdienstprediking’. Verscheidene daarvan zijn nog der lezing alleszins waard. Het is jammer, dat zij thans in de massa zijn begraven en niet, in een paar bundels verzameld, het licht hebben gezien. Zeker zouden zij haar weg naar vele gezinnen, en dit niet alleen te Zwolle, hebben gevonden.
Hiermede heb ik aan de opdracht om eene schets van Van den Bergh's leven te schrijven voldaan. Het is zulk een goed, zulk een vruchtbaar, tot zijn ongeval toe ook een gelukkig leven geweest. En hij heeft steeds zoo dankbaar dat geluk genoten. - Of de schets die ik bied, bevredigend is? Maar ik begrijp wel, hoe zij, die hem het best hebben gekend, meer dan eens deze bladzijden over zijn persoon onvoldaan uit de hand zullen leggen en mijmeren: ‘Doch mir war er mehr’. Laat hen er van verzekerd zijn: ik zeg het met hen.
Amsterdam, 20 Januari 1912.
S. Cramer.
|
|