| |
| |
| |
Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden
Bijlage tot de Handelingen van 1911-1912 Boekhandel en Drukkerij voorheen E.J. Brill Leiden - 1912
| |
| |
| |
Levensbericht van Melchior Treub.
Ik heb den man, wiens naam aan het hoofd dezer herinneringsbladen staat, de laatste eer niet kunnen bewijzen. Dat heeft mij ten zeerste gespeten. Niet de afstand - Treub overleed te St. Rafael - doch tijdsgebrek, belette mij aan zijn graf, door mijn aanwezigheid, te getuigen hoezeer ik hem had leeren hoogachten.
Ik had nl. de onthulling van het standbeeld voor den natuuronderzoeker Gregor Mendel te Brünn in Sept. 1910 bijgewoond en keerde, later dan aanvankelijk mijn plan was, den 3en October van Weenen zonder oponthoud naar Nederland terug. Aan de grens de Nieuwe Rotterdamsche Courant inziende, viel mijn oog dadelijk op het overlijdensbericht en betreurde ik het zéér mij zoolang in Oostenrijk te hebben opgehouden, dat ik van een reis naar St. Rafael moest afzien.
Mijn herinneringen aan Treub gaan vrij ver terug. Voor de eerste maal zag ik hem te Göttingen. Hem, den toen 36-jarigen, was daar een professoraat aangeboden; ik studeerde er. Uit den aard der zaak beperkte zich de kennismaking tot een gesprek van enkele oogenblikken. Deze waren echter voldoende om bij mij den
| |
| |
indruk achter te laten een buitengewoon man te hebben ontmoet.
Dertien jaren verliepen vóór ik hem ten tweeden male zag, dit keer in den tuin van Zomerzorg te Leiden. Ik was intusschen ‘Associate in Botany’ aan de Johns Hopkins University te Baltimore geworden en had in den zomer van 1899 een aanbod van Treub gekregen om naar Buitenzorg te komen. Onze samenkomst te Leiden had een nadere regeling van dit aanbod ten doel. Verschillende omstandigheden waren oorzaak, dat ik ten slotte toch niet naar Buitenzorg ging, maar te Bandoeng aan de Gouvernements Kina-onderneming werd geplaatst.
Periodieke reizen naar Buitenzorg brachten mij echter herhaaldelijk met Treub in aanraking en in 1902 werd ik toch nog aan hem toegevoegd.
Ik heb nooit aangenamer Chef gehad en de tijd dien ik onder Treub diende, behoort tot de gelukkigste herinneringen uit mijn ambtelijke loopbaan.
Ik leerde hem in die enkele jaren goed kennen en - hoewel onze karakters zeer verschilden - op hoogen prijs stellen.
Treub was in hooge mate diplomaat en handelde vaak als zoodanig, maar ... hij was diplomaat in goeden zin, d.w.z. hij zocht niet eigen roem en eer, maar trachtte vóór alles de belangen van de aan zijn bestuur toevertrouwde inrichting te bevorderen. Niet dat hij voor eerbewijzen ongevoelig was, volstrekt niet, maar zij waren voor hem secondaire genoegens, boven al ging hem zijn ideaal: 's Lands Plantentuin tot eerste botanische inrichting in de Tropen te maken.
Velen hebben gemeend, dat Treub, toen hij zijn benoeming tot Directeur van Landbouw uitlokte, eigen voordeel
| |
| |
boven dat van 's Lands Plantentuin stelde. Ik ben van het tegendeel overtuigd; ook die stap, die ik in het belang der zuivere wetenschap betreurde, werd door Treub zonder twijfel uitsluitend gedaan omdat hij een losmaking van 's Lands Plantentuin van het Departement van Onderwijs in het belang van den tuin achtte.
Met Treub is een groot man heengegaan, een man, die met ijzeren wil, al was die onder zachte omgangsvormen verborgen, een verheven ideaal nastreefde en dit, zooal niet bereikt, dan toch zeer benaderd heeft. Ook hem is het leed van den idealist, miskenning zijner bedoelingen, niet gespaard gebleven en zeker had Nederland, dat hem zoo herhaaldelijk eerbewijzen schonk, niet het recht hem zóó te grieven, als het deed, toen het hem bij de keuze van een opvolger niet raadpleegde. Hoe zéér hij door dat verzuim der Regeering getroffen was, blijkt uit de zinsnede waarmede hij zijn ambt neerlegde: ‘Nul n'est prophète dans son propre pays’. Maar, al gaven deze woorden uiting aan zijn grief, deze gold alleen het verzuim der Regeering, niet zijn opvolger. Integendeel, wel verre van dezen zijn onwil te toonen, schreef Treub ter zijner voorlichting eene uitgebreide memorie, in welke hij den bestaanden toestand aan 's Lands Plantentuin beschreef, de denkbeelden uitéénzette, die hem bij de organisatie der instelling hadden geleid en wenken gaf voor de toekomst. De heer Lovink mocht zich zeker gelukkig achten zóó te worden voorgelicht en zeer terecht hebben Treub's broeders dit stuk na den dood van den Schrijver het licht doen zien. Beknopt en helder geschreven geeft deze nota niet alleen een juist denkbeeld van den bestaanden toestand, maar toont tevens, op iedere bladzijde, hoe grootsch en goed doordacht de opzet van het Departement van Landbouw
| |
| |
is geweest. Misschien zal een, meer dan Treub met de practijk vertrouwd man, den landbouw meer direct rakende zaken van het Departement beter kunnen uitvoeren dan Treub zou hebben vermocht; de opzet kon wel door niemand overtroffen worden. Hoe weinig Treub zich bij den opzet door eigen sympathiën liet meeslepen, ja wellicht juist uit vrees daarvoor naar de andere zijde overhelde, blijkt wel 't best uit de omstandigheid, dat tusschen de vele door het departement te behartigen belangen de zuivere plantenkunde wel eenigszins in het gedrang kwam en de algeheele onderdompeling van's Lands Plantentuin in het Departement van Landbouw veroorzaakte terecht eenige ongerustheid. Ik meende echter in 1903 daaromtrent in ‘Eigen Haard’ te mogen schrijven: ‘En men vergete dit niet: 's Lands Plantentuin is nog niet aan het einde van zijn ontwikkeling, hij verkeert ook nu nog in een ontwikkelingsstadium, een stadium, dat eerst dàn in een meer vast, een meer ieder onderdeel tot perfectie brengend moment zal kunnen overgaan als een landbouwkundige afdeeling afzonderlijk naast een zuiver wetenschappelijke afdeeling zal bestaan en ik moet mij al zeer vergissen indien een dergelijke oplossing der thans bestaande moeielijkheid - waartoe het bestaan daarvan te ontkennen? - niet in de bedoelingen van den heer Treub ligt’. Gelukkig heeft zijn opvolger dit ingezien en is er weer een afzonderlijke Directeur van 's Lands Plantentuin als leider van de wetenschappelijke afdeelingen benoemd. Treub's werk wordt dus voortgezet, echter niet door één, maar door twee mannen, waarvan de een de meer practische de ander de meer wetenschappelijke belangen der instelling bevordert. Gelukkig! want mannen, die als Treub beide lasten kunnen torschen, zijn uittermate schaarsch.
| |
| |
Zoo is dan wel de man, dien wij zoo gaarne nog lang hadden behouden - hij werd nog geen 60 jaar - van ons heen gegaan, maar zijn werk wordt in zijn geest voortgezet, en wat kan zelfs den besten onder ons, kortlevende, stervelingen beter te beurt vallen dan dat 't oogenblik van zijn bestaan voldoende kracht bezat om zijn Ideaal, ook na zijn verscheiden, nog eenigen tijd voort te stuwen? Dat is Treub gegeven; wij hebben dus alle recht hem gelukkig te prijzen.
Laat ons thans eens zien, hoe zich de man, die zoo onmiskenbaren invloed op de wetenschap van ons vaderland en op den gang van zaken in onze koloniën heeft gehad, ontwikkeld heeft. Treub is, evenals zijn broeders, een gelukkig voorbeeld voor hen, die meenen dat rasvermenging het intellect ten goede komt. Van vader's zijde Nederlander, was hij van moeder's zijde Franschman en zijn groote liefde voor 't fransche volk, was zeker voor een niet gering deel het uitvloeisel van de groote liefde en vereering, die hij zijn moeder tot haar einde toedroeg. Kort na haar dood, gaf hij aan zijn gevoelens eens tegenover mij uiting door te zeggen dat de eigenlijke fleur van zijn leven met haar verscheiden was weggenomen. Eerst veel later mocht hij, op gevorderden leeftijd gehuwd, in zijn echtgenoote een nieuwe bron van levensvreugde vinden.
Treub werd den 26sten December 1851 te Voorschoten geboren, waar hij de lagere school bezocht. Later wandelde hij dagelijks heen en terug naar Leiden, eerst om de Hoogere Burgerschool, later om de Universiteit te bezoeken, ja hij hield dit nog vol nadat hij assistent te Leiden was geworden en dit bleef zóó tot aan zijn vertrek naar Java. Feitelijk had dus Treub tot 1880 het ouderlijk huis niet verlaten. Reeds vroeg openbaarde zich
| |
| |
bij hem een bijzondere voorliefde tot de natuurwetenschappen en reeds in 1873 promoveerde hij tot doctor in de plant- en dierkunde. Zijn leermeester te Leiden was Suringar, op wiens aanraden hij het onderzoek der korstmossen begon, dat later zijn dissertatie vormde. Ook overigens is de invloed van Suringar op Treub wel niet zoo gering geweest als sommige biographen schijnen te meenen; hoe anders de zin te verklaren in Treub's dissertatie tot Suringar gericht: ‘Zoo het eenigszins mogelijk is zal dan ook de beoefening der zuivere wetenschap mijn levensdoel blijven en mocht het mij eenmaal gelukken in de rij harer beoefenaren, eene, niet geheel onwaardige, plaats te bekleeden, dan, Hooggeachte Leermeester, zult Gij het zijn, aan wien ik dit te danken heb’. En hij motiveert dezen zin door te zeggen, dat Suringar de zucht naar verder onderzoek bovenal bij hem verlevendigde door de wijze waarop hij steeds belangstelling toonde voor al die kleinigheden, welke den eerstbeginnenden beoefenaar der wetenschap dan eens als onoverkomelijke bezwaren, dan weer als belangrijke feiten voorkomen. Daarmede geeft Treub, naar ik meen Suringar een zéér fraai getuigenis, want juist deze zaken zijn het, waarin een begaafd leerling voornamelijk leiding van den leermeester behoeft.
Treub's dissertatie, door de Faculteit met goud bekroond, trok reeds spoedig de aandacht; zij toch zette als 't ware de kroon op Schwendener's theorie, die op anatomische gronden in de korstmossen symbionten van algen en schimmels zag. Treub slaagde er in een korstmosthallus uit die beide organismen op te bouwen en kon daardoor zijn verhandeling besluiten met de zinsnede: ‘zoo meen ik het recht te hebben te beweren, dat de resultaten mijner kulturen alléén verklaarbaar zijn door
| |
| |
dubbele natuur der Lichenen aan te nemen; zoodat aan de verdedigers van de organische individualiteit der heteromere Lichenen, op experimenteelen weg evenzeer alle argumenten, voor hun bewering, zijn weggenomen als dit vroeger door Schwendener op anatomischen weg is gedaan’.
Interessant voor de opvattingen van den doctorandus zijn enkele zijner stellingen als: ‘Wissenschaft ohne philosophische Tendenz getrieben, gleicht einem Antlitz ohne Augen (Schopenhauer)’ en ‘Zoo bij de beoefening van eenig deel der wetenschap te rade wordt gegaan met de eischen der praktijk, zal het ten slotte steeds blijken dat hierdoor en de wetenschap en de praktijk benadeeld zijn’. Hoe vroeg hij inzag, dat natuurlijke verwantschap niet alleen op uiterlijk waarneembare kenmerken, maar ook op innerlijke samenstelling berust blijkt uit Stelling XVI: ‘Het natuurlijk stelsel rangschikt de planten tevens volgens dusdanige reeks, dat analoge organen van naburige plantensoorten, in hoofdzaak, gelijke therapeutische werkingen toonen’.
Reeds gedurende zijn assistentschap bij Suringar verschenen van zijne hand ontwikkelingsstudiën over embryozakken, een belangrijk onderwerp, waarover hij ook later nog meermalen geschreven heeft, terwijl eene studie over de weefselvorming der Monocotylenwortels, eveneens uit dien tijd, de kennis van dat onderdeel der Anatomie belangrijk verrijkte en tevens getuigenis aflegde van Treub's buitengewone vaardigheid in het maken van mikroskopische preparaten. Deze was van dien aard, dat de latere onderdirecteur van 's Lands Plantentuin Boerlage, eens getuigde, dat de uitvinding van den mikrotoom, wat Treub betreft, overbodig mocht worden geheeten!
Door verschillende verhandelingen gedurende zijn Leidschen tijd gepubliceerd, trok de jonge assistent zóó zeer
| |
| |
de aandacht zijner oudere vakgenooten, dat hem de, op dien leeftijd zeer zeldzame, eer te beurt viel tot lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam te worden benoemd. Door hoevele andere werd deze onderscheiding niet gevolgd: ridder, officier, commandeur van talrijke orden, correspondeerend lid van tallooze geleerde genootschappen, óók van de Fransche Academie, foreign member of the Royal Society, enz.!
Terecht merkt Went in zijn levensbeschrijving van Treub op, dat de Leidsche tijd ten volle deed verwachten, dat Treub eens een plaats in het hooger Onderwijs in Nederland zou worden aangeboden en zijn leven door de rustigheid van het gewone geleerde-bestaan zou worden gekenmerkt.
Hoe geheel anders zou het verloopen! In plaats van een betrekking in Nederland, werd hij tot opvolger van Scheffer, als Directeur van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg gekozen. Het was een hernieuwd teeken van vertrouwen, een onderscheiding, die echter haar eigenaardige moeielijkheden met zich bracht, want Treub voelde zich, toen ter tijde tot dezen werkkring - dien hij later zoo vaak kon en nimmer wilde verlaten - weinig aangetrokken. Evenwel na eenig aarzelen nam hij het aanbod aan en werd in 1880 tot Directeur van 's Lands Plantentuin benoemd. Van af dien tijd is zijn bestaan zóó zeer met dat van de door hem beheerde instelling saamgeweven, dat 't schrijven van Treub's leven tevens het schrijven van de geschiedenis van den tuin sinds den datum zijner benoeming is.
Laat ons daarom nog één stap terugdoen en een aan Treub's eigen ‘Geschiedenis van 's Lands Plantentuin’ ontleend, kort overzicht over het ontstaan dier inrichting en haar geschiedenis tot 1880 geven.
| |
| |
's Lands Plantentuin is gesticht op initiatief van G.L. Reinwardt, professor in de natuurlijke historie aan het Athenaeum illustre te Amsterdam, die als ‘Directeur tot de zaken van Landbouw, Kunsten en Wetenschappen’ met de Commissarissen-Generaal, die onze bezittingen in 1815 weer uit de handen van het Engelsche tusschenbestuur overnamen, naar Indië vertrok. Van uit Buitenzorg richtte deze den 15den April 1817 aan Commissarissen-Generaal een schrijven, waarin hij voorstelde te Buitenzorg een Plantentuin te stichten. Nog denzelfden dag - de zaken werden toen ter tijde althans niet minder vlug dan tegenwoordig behandeld - besloten Commissarissen-Generaal te Buitenzorg ‘aan te leggen een kruidtuin geschikt ter aankweeking van gewassen en (tot) het doen van landbouwkundige proeven’. Reeds den 18den Mei 1817, begon men het intusschen aangewezen stuk grond als tuin aan te leggen. Reinwardt zelf nam het beheer op zich, geassisteerd door den tot Hortulanus benoemden Engelschman, James Hooper, die zijn opleiding te Kew had genoten.
Toen Reinwardt in 1822, ingevolge zijner benoeming tot hoogleeraar te Leiden, naar Nederland terugkeerde, werd Dr. C.L. Blume, Reinwardt's adjunct en inspecteur der Vaccine, tot Directeur van 's Lands Plantentuin benoemd.
In de vier jaren van Blume's directoraat, ontwikkelde deze een buitengewone werkkracht en wist hij niet alleen het aantal gekweekte planten zeer te vermeerderen, maar ook door zijn belangrijke geschriften in zeer korten tijd de aandacht der wetenschappelijke wereld op den nieuwen tuin te vestigen. Reeds spoedig na Blume's vertrek naar Europa viel 's Lands Plantentuin als slachtoffer van de bezuinigings-opdracht aan den Gouverneur- | |
| |
Generaal Du Bus de Gisignies medegegeven. Den 7den Aug. 1826 nl. bepaalde de Commissaris-Generaal dat de posten van Directeur en teekenaar bij 's Lands Plantentuin definitief zouden vervallen en dat er in het vervolg slechts 't ambt van hortulanus zou bestaan, welke titularis onder de directe bevelen van den G.G. zou komen. Nog waren ƒ 200 's maands tot onderhoud van den tuin toegestaan, maar reeds in het volgend jaar werden ook deze ingetrokken en bepaald dat in het onderhoud zou moeten worden voorzien uit de gelden bestemd voor het park van het naast den tuin gelegen paleis te Buitenzorg. Feitelijk werd daarmede de tuin in het park van den G.G. ingelijfd. Hoe weinig men aan het voortbestaan der botanische inrichting hechtte, blijkt wel 't duidelijkst uit het feit dat aan den ‘Capitain de corvette’ Fabre en aan den natuuronderzoeker Bélangé werd toegestaan uit den Buitenzorgschen Plantentuin al datgene te nemen wat zij noodig hadden.
In 1829 brak voor den tuin weer een straaltje licht door, de hortulanus werd namelijk werkzaam gesteld onder den Chef der Natuurkundige Commissie. In 1830 werd aan J.E. Teysmann, kort te voren als tuinman van den G.G. Van den Bosch naar Java gekomen, gegedurende het aan den Hortulanus Hooper verleende verlof naar Europa, het beheer van den tuin opgedragen. Op reis naar Nederland overleed Hooper en Teysmann werd den 5den Maart 1831 definitief als Hortulanus aangesteld. In 1837 gaf de komst van een wetenschappelijk ontwikkeld plantkundige, op wiens benoeming Teysmann herhaaldelijk had aangedrongen, den stoot tot verdere ontwikkeling. Deze was Hasskarl, op wiens initiatief onder warme aanbeveling van Teysmann tot de systematische rangschikking der planten in den tuin werd
| |
| |
overgegaan. Aan deze systematische beplanting dankt nog nu 's Lands Plantentuin in de eerste plaats zijn wetenschappelijke beteekenis, want daardoor kan men iedere verlangde plant dadelijk vinden. Hasskarl slaagde er in een boekerij aan te leggen en stelde voor een eigen gebouwtje voor het Herbarium te stichten, wat echter niet gelukte.
Eigenaardig genoeg stonden zoowel Teysmann als Hasskarl tengevolge van een Gouvernementsbesluit van 20 Dec. 1837 onder de bevelen van een militair, nl. van den Indendant van het huis van den G.G. Deze volslagen vermenging van zaken den Plantentuin en het Paleis betreffend, had tot gevolg dat den Hortulanus ook het toezicht over den buitentuin van den G.G. te Tjipanas werd opgedragen. Daarheen bracht nu Teysmann verscheidene planten, die het te Buitenzorg te warm hadden, over en legde in de buurt in 1839 en 1840 drie kleine bergtuinen aan, één te Tjibeureum (5100 voet), een te Kandang-Badak (7500 voet) en een op den top van den Pangerango (9600 voet). Deze tuinen zijn de voorloopers geweest van den tegenwoordigen bergtuin te Tjibodas.
Hoewel dus 's Lands Plantentuin slechts zeer weinig gelegenheid tot ontwikkeling geboden werd, werd van uit Europa getracht die gelegenheid nog te beperken. In 1843 gelukte het aan Von Siebold en Blume, beiden te Leiden, een besluit van den G.G. Merkus uit te lokken, waarbij verboden werd planten uit den tuin af te leveren aan anderen dan aan hen in hunne qualiteit van Directeuren van de Koninklijke Nederlandsche Mij. tot aanmoediging van den Tuinbouw, welke maatschappij feitelijk alleen uit genoemde Heeren bestond.
Toch gaf Teysmann den moed niet op. Op 14 Maart 1844 herhaalde hij het vroegere voorstel van Hasskarl
| |
| |
om een Herbariumlokaal te bouwen en den 9en April daaraanvolgende schreef hij aan den Intendant dat een gedeelte der balken benoodigd tot het bouwen van dit Herbarium was ingekocht en dat hij zoo spoedig mogelijk een begin met dat bouwen wenschte te maken !!! Deze ontwikkeling van den tuin was echter in geenen deele naar den zin van Blume, die den 29sten Dec. 1844 als Directeur van 's Rijksherbarium te Leiden aan den Minister van Koloniën het volgende voorstel deed:
1o. te verbieden, dat iemand van degenen die bij de Natuurkundige Commissie of bij 's Lands Plantentuin op Java zijn aangesteld, aan een ander, onder welk voorwendsel ook, eenige gedroogde planten of andere kruidkundige voorwerpen afsta, als zullende alle botanische verzamelingen bij uitsluiting aan 's Rijks herbarium te Leyden worden afgeleverd.
2o. te gelasten, dat alle reeds verzamelde kruidkundige collecties, zoo bij 's Lands Plantentuin op Java of van wege de leden der Natuurkundige Commissie, speciaal die van den Heer Junghuhn zonder eenige uitzondering onverwijld door tusschenkomst van de hooge Indische Regeering, naar Nederland worden afgezonden ten behoeve van 's Rijks herbarium.
3o. te bepalen dat het bij 's Lands Plantentuin aan te houden Herbarium alleen zoodanige gewassen zal bevatten, welke daarin worden aangekweekt.
Merkwaardigerwijze vereenigde zich de Voorzitter der Natuurkundige Commissie Schwaner, die een universitaire opvoeding had genoten, met dit besluit en bleef het den voormaligen tuinknecht Teysmann voorbehouden door zijn zakelijk advies Blume's pogingen te verijdelen.
In 1849 moest wederom tegen pogingen ter benadeeling uit Leiden worden front gemaakt. Prof. de Vriese
| |
| |
vond, naar hij schreef, ‘het invoeren van gewassen van Amerika, Kaap de Goede Hoop etc. in den tuin te Buitenzorg ‘zeer vreemd’. Daar die invoer ten deele berustte op ruil met uit Nederland ontvangen planten besloot de Vriese van zijn zijde aan het euvel een einde te maken, door ledige Wardsche kisten naar Buitenzorg te zenden, die dan gevuld naar Leiden terug zouden dienen te gaan. Teysmann besloot daarop alles te zullen aanwenden om hem zijn kisten ledig terug te zenden en verklaart in een officieel schrijven d.d. 4 Dec. 1849 ‘waarlijk ik had den Heer de Vriese als meer verlicht beschouwd, er ontbreekt nog maar aan, dat alle reeds vroeger ingevoerde Kultuurplanten al ware het slechts de koffie, die thans millioenen aan het Gvt. oplevert, weder worden uitgeroeid’.
De Vriese had met zijn voorstel geen succes en moest zich nog laten welgevallen dat Teysmann met zijn voornemens den draak stak door in zijn jaarverslag te vermelden: ‘Het voornaamste waarmede deze tuin in het afgeloopen jaar beschonken werd bestaat in 8 ledige kisten van Prof. De Vriese, Directeur van den kruidtuin der Hoogeschool te Leyden’.
Na tallooze tegenspoeden werd eindelijk ingevolge herhaalde vertoogen van Teysmann, 's Lands Plantentuin van het huis van den G.G. afgescheiden en in zijn rang van onafhankelijke instelling hersteld en den 13den Januari 1868 Dr. R.H. Scheffer tot haar Directeur benoemd.
Op Scheffer's voorstel werden in 1868 een teekenaar en schrijver aangesteld en drie jonge tuinlieden uit Nederland ontboden terwijl in 1871 bibliotheek en collecties een waardig onderkomen vonden in ‘Kantor Batoe’. Eveneens onder zijn bestuur, in 1871, werd Tjibodas aangelegd en kwamen de eerste bezoekers uit Europa naar Buitenzorg
| |
| |
nl. in 1870 F. Heckel en in 1872 O. Beccari. Scheffer zelf publiceerde veel op systematisch gebied en stichtte ter publicatie zijner verdere geschriften de nog steeds bestaande ‘Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg’. In 1876 gelukte het Scheffer het landgoed ‘Tjikeumeuh’ nabij Buitenzorg gelegen als Cultuurtuin aan 's Lands Plantentuin toe te voegen ter opname van de door Teysmann's vele reizen ontvangen levende planten en met het doel om proeven met cultuurplanten te nemen.
Reeds van 1870 af, begon zich bij Scheffer eene voorliefde te openbaren voor den kolonialen landbouw, die weldra dusdanig steeg, dat zij zelfs de overhand over de wetenschappelijke werkzaamheden kreeg, evenals dit later bij Treub het geval zou zijn. Dit verschijnsel is niet vreemd; het beoefenen der zuivere wetenschap veroorzaakt altijd min of meer eene vereenzaming ten opzichte van het werkelijke leven en in ieder mensch ligt de drang niet alleen middellijk, maar ook onmiddellijk zijn medemenschen nut uit verkregen kennis te verstrekken. Zelfs Darwin gevoelde dit, getuige een uiting in zijn autobiographie ‘but have often and often regretted that I have not done more direct good to my fellow creatures’.
In 1876 werd dan ook op Scheffer's advies een landbouwschool opgericht, met het doel uit Europa komende ambtenaren gelegenheid te geven zich eenige kennis van tropische cultuurgewassen te verschaffen en Indische leerlingen tot ontwikkelde landbouwers op te leiden. Zoo kwam Treub in 1880 aan het hoofd eener instelling te staan, die in nucleo reeds menig later uit haar voortgekomen instituut bevatte en merkwaardiger wijze had zoowel bij Scheffer's aftreden, als bij dat van Treub de landbouw een belangrijke plaats in de taak van 's Lands Plantentuin ingenomen. In 1880 had echter de Land- | |
| |
bouw nog geenszins het oor van Treub, en Burck heeft mij vaak verteld dat hij toen ter tijde veel meer neigingen in die richting bezat, dan Treub.
Treub was begin Nov. 1880 in Indië aangekomen en had den 13den Nov. het directoraat aanvaard, de adjunct-directeur Burck kwam einde Nov. aan. Een van Treub's eerste stappen had tot doel de ‘Annales’ waarvan het eerste en tot 1880 eenige deel in 1876 was verschenen, te doen herleven en de uitgave geregeld voort te zetten. Op zijn verzoek belastte de firma Brill, die nog steeds de uitgave bezorgt, zich met die taak. Het was in de eerste plaats Treub zelf, die de uitgave vulde. Reeds in het eerste jaar verschenen van zijne hand de ‘Recherches sur les Cycadées’, en in hetzelfde deel komen niet minder dan 5 andere artikelen van zijn hand voor. Reeds toen kon men zien dat de keuze van Treub tot Directeur een gelukkige was geweest. Aan Dr. Burck werd de leiding van het herbarium opgedragen en Treub besluit het aanwezige Museum eer in technische dan in zuiver botanische richting uit te breiden. In het volgende jaar verschijnt deel III der ‘Annales’ met wederom 4 artikelen van Treub's hand. Een onderzoek, dat ook buiten den kring der beroeps-botanici op belangstelling mag hopen handelde over de zoogenaamde mierenplanten Myrmecodia en Hydnophytum. Van deze gewassen waren de zonderlingste verhalen in omloop, men vertelde zelfs dat mierennesten in de tropen zich tot deze gewassen konden vervormen. Dit te weerleggen was niet moeielijk; het zoogenaamde mierennest bleek niets dan de door kronkelgangen geperforeerde knollen dezer gewassen te zijn, wier gangen door talloozen mieren werden bewoond. Het gelukte Treub zelfs te bewijzen, dat deze kronkelgangen niet eens door de mieren waren gemaakt, maar dat de planten zelf deze
| |
| |
eigenaardige gangen in hun knollen vormen en de mieren deze, evenals ieder ander gaatje, tot woonplaats inrichten. Ook zonder mieren komen deze planten tot volledige ontwikkeling.
In hetzelfde jaar begonnen Treub en Burck de bibliotheek te catalogiseeren, terwijl het herbarium, dank zij Burck's goede zorgen belangrijke verbeteringen onderging. Burck heeft mij vaak verteld, dat deze eerste tijden te Buitenzorg, met Treub samenwerkend tot zijn aangenaamste herinneringen behooren, maar dat Treub zich toen nog slechts moeielijk in de Indische toestanden kon schikken en zeker, bij aanbieding van een professoraat, naar Europa zou zijn teruggekeerd.
Men kon toen reeds bemerken, dat tusschen's Lands Plantentuin en de geleerden in Europa meerdere voeling begon te ontstaan; zoo verkregen Suringar Indische Varens, de Boer in Groningen Spiritusmateriaal van Olacineae, Luerssen te Leipzig Varens en Lycopodiaceae, Bertrand te Rijssel Varens en Gnetaceae, Eichler te Berlijn Spiritusmateriaal van den Sagopalm. Ook het eerste, sinds Treub's optreden, de practijk rakende onderzoek werd nu gepubliceerd; aan het jaarverslag is namelijk een artikel van Burck toegevoegd waarin hij nagaat welke boomen de getah-pertja leveren en nadere gegevens over dit onderwerp belooft, na afloop van een reis, met dit doel, naar de Padangsche bovenlanden te ondernemen.
In 1883 overleed de sinds 1849 aan 's Lands Plantentuin verbonden hortulanus Binnendijk en werd de Heer H.J. Wigman tot zijn opvolger benoemd. In datzelfde jaar ondernam Burck zijn reis naar de Padangsche bovenlanden en verschenen de resultaten van die reis als eerste nummer van de ‘Mededeelingen uit 's Lands Plantentuin’ een ten dienste der Landbouw ondernomen serie, die nog
| |
| |
steeds verschijnt. De Annales zijn dit jaar voor de helft door Treub's, voor de helft door Burck's onderzoekingen gevuld. Dit jaar was in méér dan één opzicht van belang. Ten eerste werd de reeks van buitenlandsche botanici, die aan 's Lands Plantentuin onderzoekingen hebben verricht door Graf H. zu Solms-Laubach geopend, ten tweede kwam een belangrijke verandering in de bergtuinen tot stand en verkreeg Tjibodas een Europeeschen tuinman. In den cultuurtuin werden voornamelijk getahpertja leverende boomen aangekweekt en nog bleef daar de landbouwschool bestaan, die echter reeds in 1884 werd opgeheven. In dit jaar bevatten de Annales een weldra beroemd geworden verhandeling van Treub over de Lycopodiaceae. Deze wolfsklauwgewassen zijn, evenals de varens, aan een generatiewisseling onderworpen. Laat ik hier even aan de hand der laatsten illustreeren wat men daaronder verstaat. Een ieder heeft wel eens aan den onderkant van een varenblad kleine bruine stofachtige hoopjes gezien. Deze hoopjes bestaan uit een groot aantal sporenzakjes, welke zooals hun naam aanduidt de sporen van de varen bevatten. Deze sporen zijn de voortplantingscellen en men zou dus verwachten dat zij direct tot nieuwe varens zouden kiemen. Dit is echter niet het geval. De kiemende spoor vormt geen varenplantje, maar een klein groen schijfje, dat in geen enkel opzicht op een varen gelijkt. Op dit groene schijfje worden aan de onderzijde vrouwelijke en mannelijke geslachtsorganen gevormd. In het vrouwelijke geslachtsorgaan bevindt zich een eicel, in het mannelijke spermatozoiden. Komt nu aan den onderkant van zoo'n schijfje een druppel water, en ontstaat daardoor een ‘waterweg’ tusschen een vrouwelijk en een mannelijk geslachtsorgaan, dan zwemmen de spermatozoiden het vrouwelijk geslachtsorgaan binnen en
| |
| |
bevruchten de eicel. De bevruchte eicel kiemt daarna, niet tot een groen schijfje, maar tot een varenplant uit. De kinderen lijken hier dus niet op de ouders maar op de grootouders. Dergelijke gevallen noemt men generatiewisseling. Nu had men reeds lang verondersteld dat ook bij de Lycopodiaceën generatiewisseling plaats greep, maar alle proeven met Europeesche Lycopodiaceën bleven vruchteloos.
Treub gelukte het door ijverig zoeken en door een zeer zorgvuldige bewerking van het gevondene de geslachtsgeneratie van eenige tropische Lycopodiaceën op te sporen en hare ontwikkeling geheel te volgen. Het bleek dat de geslachtsgeneratie der Lycopodiaceae niet een groen schijfje, maar een wit knolletje was. Deze tegenstelling is belangrijk: slechts groene plantenorganen zijn in staat zelve hun voedsel te bereiden, niet-groene leven van organisch voedsel, zijn saprophytisch of parasitisch. Treub toonde aan, dat de geslachtsgeneratie bij de Lycopodiaceën saprophytisch is, en dus een schakel vormt tusschen de autotrophe geslachtsgeneratie der varens en de parasitische der Phanerogamen. Zooals men ziet, wederom een artikel van zuiver wetenschappelijken aard; de nieuwe Directeur zocht voor zich althans, geen aanraking met den landbouw, doch wijdde al zijn krachten aan het ontwikkelen van 's Lands Plantentuin als wetenschappelijke inrichting. Geen wonder dat de fraaie resultaten zijner onderzoekingen op een onafzienbaar arbeidsveld hem er toe brachten zoo mogelijk ook anderen in de gelegenheid te stellen dit veld te bearbeiden. Met bijzondere voldoening maakt dan ook Treub in 1884 melding van de oprichting van een Botanisch laboratorium in den Plantentuin dat als eerste botanisch Station in de tropen zal moeten dienst doen. Als zoodanig
| |
| |
heeft het zijn roeping vervuld; reeds in het volgende jaar is Goebel, thans hoogleeraar te München, daar werkzaam, weldra wordt hij door vele botanici uit Europa gevolgd. Hoezeer de genoten gastvrijheid door hen werd op prijs gesteld blijke uit de volgende oorkonde ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van 's Lands Plantentuin (1892) door eenige Duitsche geleerden naar Buitenzorg gezonden:
75 Jahre
sind am heutigen Tage (18 Mai) verflossen, seit der Botanische Garten zu Buitenzorg ins Leben gerufen wurde. Aus kleinen Anfängen sich mühsam emporarbeitend hat er in diesem Zeitraum eine mehr und mehr wachsende Bedeutung für die Wissenschaft erlangt und steht jetzt als ein leuchtendes Vorbild da für ähnliche wissenschaftliche Anstalten der Tropenwelt.
Deutsche Naturforscher, welche dankbar der Förderung gedenken, die ihnen der Buitenzorger Garten mit seinen reichen Pflanzenschätzen und trefflichen Einrichtungen in liberalster weise gewährt hat, vereinigen sich an dem heutigen Gedenktage in dem Wunsche:
Möge der Botanische Garten, zu Buitenzorg, diese Zierde Niederländisch-Indiens, weiter schreiten auf dem mit so grossen Erfolge betretenen Wege; möge der weit-schauende Geist der Liberalität unter dessen Schutze allein ein reiches wissenschaftliches Leben sich zu entfalten vermag, stets dort heimisch bleiben zu Nutz und Frommen der Völker vereinenden Wissenschaft.
K. Goebel.
G. Haberlandt.
G. Karsten.
A.F.W. Schimper.
E. Selenka.
H. Graf zu Solms-Laubach.
E. Stahl.
H. Strubell.
A. Tschirch.
O. Warburg.
| |
| |
Reeds spoedig na zijn stichting, werd, zooals wij zagen het botanisch Station door buitenlandsche geleerden bezocht, uit den aard der zaak echter alleen door hen die de tot zoo verre reis noodige middelen bezaten. Weldra zou dit anders worden, want de resultaten dier reizen, in tal van geschriften bekend gemaakt, maakten, dat in het buitenland reeds spoedig Akademies en andere wetenschappelijke instellingen hare fondsen gebruikten, om ook minder door de fortuin begunstigde natuuronderzoekers in staat te stellen eenigen tijd in Buitenzorg door te brengen. Doordat in Nederland geen fondsen voor dusdanig doel beschikbaar waren en alleen daardoor, niet door gebrek aan belangstelling, bleven Nederlanders tot de zeer zeldzame verschijningen in het laboratorium van 's Lands Plantentuin behooren. Treub, die tit zeer wel inzag, beijverde zich de oorzaak van dit verschijnsel weg te nemen. Gedurende zijn, hem wegens ziekte in 1887 verleend, verlof mocht hij er in slagen een fonds van ƒ 16000 bij een te brengen, welks renten vermeerderd met een tweejaarlijksche bijdrage der Regeering de gelegenheid openden ééns in de twee jaren eenen Nederlandschen plantkundige naar Buitenzorg te zenden met geen andere opdracht dan datgene te onderzoeken waartoe hij zich het meest voelde aangetrokken.
Sinds dien hebben ook vele buitenlandsche regeeringen dergelijke fondsen gesticht en is Buitenzorg een internationaal centrum van onderzoek geworden.
Reeds spoedig na zijn komst in Indië zag Treub in, dat Tjibodas voor wetenschappelijk botanisch onderzoek in menig opzicht nog gunstiger voorwaarden aanbood dan Buitenzorg zelf, door de onmiddellijke nabijheid van de groote attractie voor iederen botanicus: het ongerepte, maagdelijke woud. Er ontbrak echter een laboratorium, ja
| |
| |
er was niet eens gelegenheid om een behoorlijk onderkomen te vinden. Wilde men dus iets bereiken - Treub zag dit helder in - dan moest niet alleen een laboratorium worden gebouwd maar behoorden daaraan ook logeerkamers, bediendenkamers en keuken verbonden te worden. Even duidelijk als dit alles Treub voor oogen stond, even onbegrijpelijk bleef het voor de Regeering en lang scheen het plan voor verwezenlijking niet vatbaar. Maar Treub liet geen gelegenheid voorbijgaan om een opgevat plan uit te voeren en zoo gaf een toevallige gebeurtenis hem de gewenschte aanleiding om zijn laboratorium te stichten. Het buitenverblijf van den Gouverneur-Generaal te Tjipannas, ± 1 uur gaans van Tjibodas, wordt afgebroken ten einde plaats voor een nieuw gebouw te maken. Treub wijst er op, dat hij de deuren en vensters, planken en balken, die de afbraak oplevert, te Tjibodas wel zal kunnen gebruiken en meldt later dat er zooveel is, dat met gebruikmaking van de aanwezigheid van een ingenieur en opzieners te Tjipannas met eenigen goeden wil en een weinig geld daaruit wel het verlangde gebouwtje te maken zou zijn. Dit wordt goedgevonden en zoo verrijst te Tjibodas een in aardigen stijl opgetrokken, eenvoudig maar practisch gebouwtje waarin vele natuuronderzoekers korter of langer tijd verblijf hebben gehouden.
Terwijl Treub zich dus in de allereerste plaats met zuiver wetenschappelijk onderzoek en met de bevordering der zuivere wetenschap bezig hield, begon zich bij zijn adjunct Dr. Burck de neiging tot meer toegepaste wetenschap te openbaren zooals uit diens opstellen als: ‘over Mingah Tengkawang en andere vetten uit N. Indië’, ‘de koffiebladziekte en de middelen om haar te bestrijden’ enz. duidelijk blijkt. Ook bij hem echter treffen wij het streven aan, om 's Lands Plantentuin als wetenschap- | |
| |
pelijke inrichting te volmaken en hij zint dan ook op middelen om hare wetenschappelijke collecties te verrijken. Als uitvloeisel daarvan is zijn ‘Handleiding voor het verzamelen en conserveeren van botanische voorwerpen ten dienste van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg’ te beschouwen. Gedachtig aan het groot gebrek, dat in de Europeesche Herbaria aan vruchten en zaden van tropische gewassen pleegt te heerschen, besluiten Treub en Burck in het Museum een groote collectie van deze plantendeelen aan te leggen en de doubletten als ruilmateriaal te gebruiken.
Intusschen was Treub onvermoeid bezig de rijke gelegenheid tot onderzoek te Buitenzorg aanwezig zooveel mogelijk tot haar recht te doen komen. Niet alleen stichtte hij in 1887 het Buitenzorg-fonds, maar zijn gedwongen verblijf in Europa in dat jaar zou voor 's Lands Plantentuin nog een ander resultaat hebben. Reeds lang had Prof. Wefers Bettink te Utrecht gewezen op het nut van een onderzoek naar de Indische geneeskrachtige planten. Treub slaagde er in dit plan te verwezenlijken en een leerling van Wefers Bettink, de toenmalige militaire apotheker Greshoff, werd aan Treub met dat doel toegevoegd. Die keuze is een hoogst gelukkige gebleken; niet alleen werden talrijke nieuwe stoffen beschreven, maar ook op Treub's verder werk had een vondst van Greshoff grooten invloed. In een Indischen boom, Pangiumedule, wier zaden - na eene voorafgaande bereiding - gegeten worden, vond Dr. Greshoff ongehoorde hoeveelheden van een zeer sterk vergiftige, vluchtige stikstofverbinding, de cyaanwaterstof. Dit leidde - op Greshoff's instigatie - tot een door Treub ondernomen onderzoek, dat zeker tot de meest belangrijke waarnemingen op physiologisch gebied behoort, daar het de mogelijkheid
| |
| |
opende tot het verkrijgen van het zoo noodige inzicht in de wijze, waarop de plant haar eiwitstoffen uit anorganische verbindingen bereidt.
Kort na zijn terugkeer uit Europa (14 April 1888) publiceert Treub een stuk in de Annales, dat wij van wege het belang dat het ook der Botanie verder staande personen inboezemt, hier kort memoreeren. Het betreft de wijze waarop een door een catastrophe totaal van zijn vegetatie beroofd eiland - in casu het door een vulkanische uitbarsting verwoeste Krakatau - opnieuw door planten wordt bevolkt. Treub toont aan, dat de eerste bewoners microscopisch kleine plantjes zijn, algen, die op de naakte lava en puimsteen een dun, geleiachtig, waterhoudend, laagje vormen. In dit laagje kiemen de door den wind van naburige eilanden aangevoerde varensporen, die dan verder door hun wortels de puimsteen enz. doen verweren, door hun afvallende en verrottende bladeren den noodigen humus leveren en zoo den bodem voor hoogere planten, in de eerste plaats grassen, geschikt maken.
In 1888 slaagde Treub er verder in het bij Tjibodas gelegen oerwoud onder uitsluitend beheer van 's Lands Plantentuin te brengen, zoodat van af dat jaar in het bosch geen hout meer mocht worden gekapt en het zijn karakter van oorspronkelijk woud kon bewaren.
Ondertusschen was, als gevolg van Burck's reizen te Tjipetir een aanplant van getah-pertjahboomen anngelegd en dus alweer een aanraking met de practijk verkregen.
Dergelijke aanrakingen beginnen nu langzamerhand zoo veelvuldig te worden, dat bij Treub, trots persoonlijk geringe neigingen in die richting, het besef wordt wakker geroepen dat 's Lands Plantentuin ook in practischen zin een rol te vervullen heeft. Van daar zijn voorstellen
| |
| |
om bij 's Lands Plantentuin twee nieuwe ambtenaren in dienst te stellen, één meer speciaal belast met het onderzoek naar levensvoorwaarden en ziekten der cultuurgewassen, de ander met het meer agricultuur-chemisch gedeelte van het werk. Als zoodanig worden Dr. J.M. Janse en Dr. P. van Romburgh benoemd. Met de benoeming dezer ambtenaren was in zekeren zin het Trojaansche paard naarbinnen gehaald; officieel was erkend, dat ook de bevordering van den Laudbouw tot de taak van's Lands Plantentuin behoorde.
Weldra zou ook het boschwezen aan haar deur aankloppen tot bewerking der boschboomflora; de Heeren Koorders en Valeton werden daartoe aangesteld en hebben uitnemende resultaten in een aantal deelen hunner ‘Bijdragen tot de kennis der boschboomflora van Java’ gepubliceerd. Waar zoo de Regeering het voorbeeld gat ter bevordering van Landbouwbelangen, was 't te verwachten dat ook de planters zich niet onbetuigd zouden laten. In 1894 mocht dan ook Treub een zeer gewaardeerd bewijs van hun vertrouwen ontvangen. Toen toch werden hem door de Deli-planters belangrijke fondsen ter beschikking gesteld ten einde daaruit een natuuronderzoeker te bezoldigen, die speciaal met onderzoekingen voor Deli-tabak werd belast. Dit voorbeeld is later door tal van andere cultures gevolgd, zoodat een belangrijke staf van uit particuliere fondsen bezoldigde personen te Buitenzorg kwam.
Het eigenaardige - en wel van groot vertrouwen in Treub getuigend - verschijnsel hierbij is, dat de planters van alle directe inmenging in den gang van het door hen betaalde onderzoek afzien; deze directe bemoeiingen berusten uitsluitend bij den Directeur van 's Lands Plantentuin en dit is voor den gang der zaken van niet te
| |
| |
onderschatten waarde; uit den aard der zaak toch zijn de planters zelven gewoonlijk weinig op de hoogte van de eischen aan een dergelijk onderzoek te stellen.
Maar zonder nadeelen was dit stelsel niet; de concentratie der Laboratoria te Buitenzorg maakte dat sommige onderzoekers, vooral zij die de Delische belangen hadden te bevorderen, wel wat heel ver van hun onderzoekingsveld verwijderd waren en zoo zijn dan ook sommige cultures, b.v. de suiker, nooit op Treub's voorstellen ingegaan, doch hebben hun eigen proefstations gesticht. Hoezeer echter ook de suikerplanters Treub's werk op prijs stelden blijkt ten duidelijkste uit de omstandigheid, dat hem in 1910, na zijn aftreden als Directeur, vanwege het algemeen syndicaat van Suikerfabrikanten in Nederl. Indië de gouden medalje werd aangeboden.
Bleef bij Treub persoonlijk - zijn ondezoekingen, de oprichting van het Buitenzorgfonds, de oprichting van de Commissie tot het onderzoek der Nederl. koloniën, de voorbereiding van talrijke wetenschappelijke expedities ten getuige - de zuivere wetenschap de eerste plaats innemen, de omstandigheden leidden er, zooals boven uiteengezet, bijna onverbiddelijk toe, dat uit 's Lands Plantentuin een Landbouwdepartement zou worden. Dit is dan ook, zooals aan 't begin van deze herinneringsbladen werd uiteengezet, geschied: hoe de opzet was kan ieder belangstellende uit de daar vermelde Nota ‘Landbouw’ vernemen.
Klein begonnen, is 's Lands Plantentuin een reusachtige inrichting geworden; velen, vooral ook de eerste Directeur Scheffer, hebben daartoe bijgedragen, maar niemand zal ontkennen dat toch 's Lands Plantentuin met volle recht Treub's werk mag worden genoemd.
Met Treub is een man heengegaan op wien van
| |
| |
volle toepassing is het gezegde: il a bien mérité de sa patrie. Die hem gekend hebben zullen dit nooit vergeten; moge deze herinnering er toe bijdragen ook bij hen, die hem niet gekend hebben, zijn naam in eere te houden!
J.P. Lotsy.
| |
| |
| |
Lijst van publicaties van Melchior Treub
volgens de samenstelling van Prof. Went in de Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg 2e Série, Vol. IX, p. XXIX-XXXII.
Afkortingen. | |
A.B. | Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg. |
K.B. | Korte Berichten uit 's Lands Plantentuin uitgaande van den Directeur der Inrichting, in ‘Teysmannia’. |
M.P. | Mededeelingen uit 's Lands Plantentuin. |
N.K.A. | Nederlandsch Kruidkundig Archief. |
V.M. | Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Natuurkunde. |
1873. | 1. | La Botanique aux Pays-Bas. Revue des Sciences naturelles, 1873. |
| 2. | Onderzoekingen over de Natuur der Lichenen. Dissertatie Leiden, 1973. |
| 3. | Lichenencultur. Botanische Zeitung, 1873. |
| 4. | Over het pappus der Compositae. N.K.A., 2e Ser. I, 1873. |
| 5. | Notice sur l'aigrette des Composeés à propos d'une monstruosité de l'Hieracium umbellatum. Arch. Néerl. des Sc. exactes et natur. VIII, 1873. |
1874. | 6. | La Botanique aux Pays-Bas. Revue des Sciences naturelles. 1874. |
| 7. | Iets over het Chlorophyl. Maandbl. voor Natuurwetenschappen IV, 1874. |
| 8. | Zur Cholorophyllfrage. Flora 57, 1874. |
| 9. | Onderzoekingen over de Natuur der Lichenen. N.K.A., 2e Serie, I, 1874. |
1875. | 10. | La Botanique aux Pays-Bas. Revue des Sc. nat., 1875. |
| 11. | Driemaandelijksch Botanisch Literatuuroverzicht. N.K.A. 2e, IV, 1875. |
1875. | 12. | Revue botanique hollandaise. Revue des Sc. nat., 1876. |
| 13. | De rol der bastvezels volgens de nieuwere beschouwingswijze. N.K.A., 2e Serie, II, 1876. |
| 14. | Le meristème primitif de la racine dans les monocotylédones. Musée Botanique de Leide. T. II, 1876. |
| |
| |
1877. | 15. | Revue botanique hollandaise. Revue des Sc. nat., 1877. |
| 16. | Recherches sur les organes de la végétation du Selaginella Martensii Spring. Musée botanique de Leide. T. II, 1877. |
| 17. | Over topgroei en vertakking van den Stengel bij Selaginella Martensii Spring. N.K.A., 2e Serie, II, 1877. |
| 18. | Observations sur le sclérenchyme. V.M., 2e Reeks, XI, 1877. |
1878. | 19. | Revue botanique hollandaise. Revue des Sc. nat., 1878. |
| 20. | Quelques recherches sur le rôle du noyau dans la division des cellules végétales. Verh. K. Acad. Wet. XXXV, 1878. |
1879. | 21. | Eene Feestvergadring. De Gids, 1879. |
| 22. | Iets over de kleuring van celkernen. N.K.A., 2e Serie, II, 1879. |
| 23. | Note sur l'embryon de quelques Orchidées. V.M. 2e Reeks, XIX, 1879. |
| 24. | Sur la pluralité des noyaux dans certaines cellules végétales. Comptes Rendus Ac. d. Sc. Paris, T. 89, 1879. |
| 25. | Sur les méthodes de coloration. Actes du congrès intern. des botanistes etc. tenu à Amsterdam en 1877. Leide, 1879. |
1880. | 26. | J. Ingen Housz. De Gids, 1880. |
| 27. | Sur des cellules végétales à plusieurs noyaux. Arch. Néerland. des sc. exact. et natur. T. XV, 1880. |
| 28. | Notice sur les noyaux des cellules végétales. Archives de Biologie publiées par E. van Beneden et Ch. van Bambeke. Vol. I, 1880. |
| 29. | (avec la collaboration de M. Mellink) Notice sur le développement du sac embryonnaire dans quelques Angiospermes. Arch. Néerl. d. sc. exactes et natur. T. XV, 1880. |
1881. | 30. | Een tocht naar de bergtuinen van Tjibodas. De Gids, 1811. |
| 31. | Abnormaal gezwollen ovariën van Liparis latifolia. N.K.A. 2e Serie, III, 1881. |
| 32. | Nostoc-Kolonies in Gunnera macrophylla. ibid., 1881. |
1882. | 33. | De kiemontwikkeling der Burmanniaceae. Proces-verbaal van de gewone verg. d. Kon. Akad. v. Wet. Amsterdam, Afd. Natuurk. 28 April 1882. |
| 34. | Een nieuwe categorie van klimplanten. V.M., 2e Reeks, XVII, 1882. |
| 35. | Recherches sur les Cycadées. 1. A.B., II, 1882. |
| 36. | Notes sur l'embryon, le sac embryonnaire et l'ovule. 1, 2. A.B., III, 1882. |
| 37. | Observations sur les Loranthacées. 1. A.B., II, 1882. |
| 38. | Iets over het verband van Phanerogamen en Cryptogamen. V.M., 2e Reeks, XVII, 1882. |
| |
| |
1883. | 39. | Observations sur les Loranthacées. 2. A.B., III, 1883. |
| 40. | Sur les urnes du Dischidia Rafflesiana. A.B., III, 1883. |
| 41. | Note sur l'Amidon dans les laticifères des Euphorbes. A.B., III, 1883. |
| 42. | Sur une nouvelle catégorie de plantes grimpantes. ibid., 1883. |
| 43. | Notes sur l'embryon, le sac embryonnaire et l'ovule 3, 4. ibid., 1883. |
| 44. | Sur le myrmecodia echinata Gand. ibid., 1883. |
| 45. | Observations sur les plantes grimpantes du Jardin botanique de Buitenzorg. ibid., 1883. |
| 46. | Observations sur les Loranthacées. ibid., 1883. |
1884. | 47. | Over de ontwikkeling der kiem bij Cycas circinalis. Proces-verbaal v.d. gew. Verg. d.K. Acad. v.W. Amsterdam, Afd. Natuurk. 29 Maart 1884. |
| 48. | Recherches sur les Cycadées. 2. A.B., IV, 1884. |
| 49. | Note sur l'embryon, le sac embryonnaire et l'ovule. 5. ibid., 1884. |
| 50. | Etudes sur les Lycopodiacées. 1. ibid., 1884. |
1885. | 51. | Onderzoeking over sereh-ziek suikerriet gedaan in 's Lands Plantentuin te Buitenzorg. M.P., II, 1885. |
| 51a. | Circular an europaïsche Botaniker, Arbeitsplätze in Buitenzorg betreffend. Bot. CBl. 2. 1885. p. 373. |
1886. | 52. | Etudes sur les Lycopodiacées. II, III. A.B., V, 1886. |
| 53. | Quelques mots sur les effets du parasitisme de l'Héterodera javanica dans les racines de la canne à sucre. ibid. VI, 1886. |
1887. | 54. | Some words on the life-history of the Lycopods. Annals of Botany. I, 1887. |
| 55. | De openingsrede van het Eerste Nederl. Natuur- en Geneesk. Congres ‘B.J. Stokvis, Nationaliteit en Wetenschap’. De Gids, 1887. |
| 56. | Iets over knopbedekking in de tropen. Handelingen van het Eerste Nederl. Natuur- en Geneesk. Congres, 1887. |
| 57. | Quelques observations sur la végétation dans l'île de Java. Bull. de la Soc. roy. de Bot. de Belgique. |
1888. | 58. | Eenige woorden over knopbedekking in de tropen. Maandbl. voor Natuurk., 1888. |
| 59. | Etudes sur les Lycopodiacées. IV, V. A.B., VII, 1888. |
| 60. | Nouvelles recherches sur le Myrmecodia de Java. ibid., 1888. |
| 61. | Notice sur la nouvelle flore de Krakatau. ibid., 1888. |
1889. | 62. | Etudes sur les Lycopodiacées. VI, VII, VIII. A.B., VII, 1889. |
| 63. | Les bourgeons floraux du Spathodea campanulata. ibid., 1889. |
| |
| |
1889. | 64. | Parasitisme en infectie in het plantenrijk. Voordracht den 5en Juni gehouden in de Verg. d. Mij. van Nijverheid en Landbouw in Nederl. Indië. Batavia, 1889. |
| 65. | Geschiedenis van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg. M.P., VI, 1889. |
1890. | 66. | Nadeel door Kever-larven aan Dadapboomen toegebracht. K.B., I, 1890. |
| 67. | Mussie of Massai-bast. K.B., I, 1890. |
| 68. | ‘Bakko’ of ‘Bakoe’, eene kleurstof door inlanders bij het ‘batikken’ gebruikt. ibid., 1890. |
| 69. | Over Rameh-Cultuur. ibid., 1890. |
| 70. | Het conserveeren van vruchten voor de europeesche markt. ibid., 1890. |
| 71. | De cultuur van Fourcroya gigantea (‘Mauritius-hennep’ of ‘groene Aloe’). ibid., 1890. |
| 72. | Over de wijze waarop ‘Hetchima’ (Luffa petola) in Japan gecultiveerd wordt. ibid., 1890. |
| 73. | Un jardin botanique tropical. Revue des deux mondes. 1890. |
1891. | 74. | Sur les Casuarinées et leur place dans le système naturel. A.B., X, 1891. |
| 75. | Correspondentie over Manga-Chutny en Guave-gelei. K.B., II, 1891. |
| 76. | Correspondentie over ‘Boeloe-Ongko’. ibid., 1891. |
| 77. | De japansche Stachys als groente voor onze bovenlanden. ibid., 1891. |
| 78. | Japansche Stachys. ibid., 1891. |
1892. | 79. | Korte geschiedenis van 's Lands Plantentuin. Batavia Landsdrukkerij, 1892. |
| 80. | De beteekenis van tropische botanische tuinen. Batavia. Kolff, 1892. |
1893. | 81. | Over schade door rupsen aan Klapperboomen toegebracht. K.B., IV, 1893. |
| 81a. | Der botanische Garten ‘'s Lands Plantentuin’ zu Buitenzorg auf Java, Festschift zur Feier seines 75-Jährigen Bestehens (1817-1872) mit 12 Lichtdruckbildern und 4 Plänen. Leipzig, Engelmann, 1893. |
1894. | 82. | Euchreste Horsfieldii. Benn. Prono djiwo. K.B., V, 1894. |
1896. | 83. | Sur la localisation, le transport et le rôle de l'acide cyanhydrique dans le Pangium edule Reinw. A.B., XIII, 1896. |
1897. | 84. | Over het vermeende verband tusschen larons en alang-alang. K.B., VIII, 1897. |
| 85. | Verspreiding van rietvijanden door Preanger-bibit. ibid., 1897. |
1898. | 86. | Uitvoer van Vanielje. K.B., IX, 1898. |
| |
| |
1898. | 87. | Japansche Bamboe. ibid., 1898. |
| 88. | Notice sur l'Etat Actuel de l'Institut. Bulletin de l'Institut Botanique de Buitenzorg. I, 1899. |
| 89. | L'organe femelle et l'apogamie du Balanophora elongata. A.B., XV, 1898. |
1899. | 90. | Over de taak en den werkkring van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg. Drukkerij der Instelling, 1899. |
| 91. | De studie der levende Natuur in Nederlandsch Indië onder het Regentschap van Koningin Emma. Batavia. Kolff. 1899. |
| 92. | Correspondentie over de eischen die in Nederland door den handel aan Liberiakoffie worden gesteld. K.B., X, 1899. |
1900. | 93. | Développement de nos connaissances dans le domaine botanique des Indes orientales Néerlandaises pendant les 15 dernières années. Guide de la Section des Indes Néerlandaises. Exposition universelle. Paris, 1900. |
1901. | 94. | Dr. J.G. Boerlage, Natuurk. Tijdschr. v. Nederl. Indië. LX, 1901. |
1902. | 95. | L'organe femelle et l'embryogénèse dans la Ficus hirta Vahl. A.B., Sèrie, III, 1902. |
1904. | 96. | Invoer van planten, vruchten, groenten enz. in Hawaï. K.B., XV, 1904. |
| 97. | Nouvelles recherches sur le rôle de l'acide cyanhydrique dans les plantes vertes. A.B., 2e Sèrie, IV, 1904. |
1906. | 98. | L'apogamie de l'Elatostemma acuminatum Brogn. A.B., 2e Sèrie, V, 1906. |
1907. | 99. | Nouvelles recherches sur le rôle de l'acide cyanhydrique dans les plantes vertes. II, A.B., 2e Série, VI, 1907. |
| 100. | Notice sur ‘l'effet protecteur’ assigné à l'acide cyanhydrique des plantes. A.B., 2e Série, VI, 1907. |
1908. | 101. | La forêt vierge équatoriale comme Association. A.B., 2e Sèrie, VII, 1908. |
| 101a. | De internationale Caoutchouc-Tentoonstelling te London in Sept. a.s. Teysmannia, 1908. |
1910. | 102. | Nouvelles recherches sur le rôle de l'acide cyanhydrique dans les plantes vertes. III, A.B., 2e Série, VIII, 1910. |
| 103. | ‘Landbouw’ Januari 1905-October 1909. Beredeneerd overzicht der verrichtingen en bemoeiingen met het oog op de praktijk van land- tuin- en boschbouw, veeteelt, visscherij en aanverwante aangelegenheden. Amsterdam, Scheltema en Holkema. (Na den dood van den schrijver door zijn broeders uitgegeven). |
|
|