Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1912
(1912)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Levensbericht van Dr. L.H. Slotemaker.Den 7den Aug. 1911 overleed hij, 81 jaren oud. Zijn eigenlijke tijdgenooten, en die meer van nabij hem kenden, zijn schier allen heengegaan. Aangezocht zijn ‘Levensbericht’ te schrijven stond ik daartegenover aanvankelijk met eenigen schroom. Eerst in latere jaren kwam ik met hem in meer persoonlijke aanraking en in meer vriendschappelijke verhouding. Maar mij werden ter beschikking gesteld korte ‘biografische aanteekeningen’, van hem zelven, omstreeks 1905 opgeschreven, waardoor mij vele bijzonderheden bekend werden, die ik behoefde en waaromtrent ik langs anderen weg mij geen zekerheid kon verschaffen. Daarmede was mijn schroom overwonnen, en aanvaardde ik met liefde mijne taak. Ik kan haar niet anders dan met ingenomenheid vervullen, zij 't dan met een gevoel van weemoed vermengd. Daartoe had ik van oudere tijdgenooten en van wederzijdsche vrienden te dikwerf vernomen, hoezeer zij hem liefhadden en waardeerden, en later bij persoonlijken omgang met hem, te zeer de bevestiging gekregen van de indrukken die zij van hem ontvingen. Den 13den Februari 1830 werd Lambertus Hendrik | |
[pagina 146]
| |
Slotemaker geboren, te Maassluis, waar zijn vader Adrianus Slotemaker, gehuwd met Lambertina Henriette Ravesteyn, predikant was bij de Hervormde Gemeente. Onder ‘onheilspellende constellatie’, zooals hij aanteekent. 't Was 't revolutiejaar en 't was onrustig in zijn ouderlijk huis. Zijn vader leed aan bloedspuwing, zijn oom Ravesteyn, die deel uitmaakte van het gezin, had een been gebroken en zijn grootmoeder, die eveneens onder het ouderlijk dak woonde, had de heup ontwricht. De kleine Bert zelf kwam als een ziekelijk kind ter wereld en groeide de eerste jaren als een sukkelend knaapje op. Reeds toen openbaarde zich een chronisch ingewandslijden. Het heeft hem eigenlijk zijn leven lang niet verlaten. Door allerlei kuren moedig te doorstaan, lastig dieët zich met groote volharding te getroosten, heeft hij er jaren en jaren tegen gekampt. Onophoudelijk en in allerlei opzicht heeft hij tot op hoogen leeftijd zich moeten ontzien. Toen later een chronische bronchitis als een vijand te meer zich op zijn weg plaatste, heeft hij ook tegen dat euvel met alle inspanning den strijd aanvaard. Hij beschouwde het als een ernstigen plicht die kwalen te bezweren en in den strijd er tegen niet het onderspit te delven. 't Is als een wonder, als een vrucht zeker ook van zedelijke inspanning te beschouwen, dat hij ondanks alle ‘onheilspellende constellaties’, tot op 80-jarigen leeftijd een man bleef van pittige levenskracht en ondoofbaren levenslust, met wien, bezocht hij u, altijd iets van jonkheid bij u binnentrad. De eerste negen levensjaren bracht het zwakke knaapje in Maassluis door. Aan het lager onderwijs aldaar schijnt veel te hebben ontbroken. Op zijn 6de jaar werd hij althans naar een meisjes-bewaarschool gezonden, omdat hij in huis zoo ‘lastig’ was; maar op die school bleek hij ook | |
[pagina 147]
| |
al moeilijk te regeeren. Toen, in 1839, werd zijn vader naar Middelburg beroepen en daar kreeg hij een plaats op de ‘fransche’ school. Fransch bleek inderdaad de hoofdzaak te zijn. Op zijn 13de jaar kon hij die taal vlot spreken. De lectuur van fransche romans bracht er het hare toe bij, en ook op het gymnasium bleef die taal aanvankelijk zijn lievelingsstudie, indien daarbij van eigenlijke studie sprake kon zijn. Hij was door een geweldigen leeshonger aangegrepen, zoodat men hem dikwijls al lezende door Middelburgs stille straten zijn weg naar 't gymnasium kon zien gaan. Maar van eigenlijk ‘werken’ kwam daarbij niet veel terecht. Rector en Conrector hadden veel met hem te stellen. Totdat hij onderging wat men toen gewoon was een zenuwzinking-ziekte te noemen. Daarna was hij veranderd als een blad op een boom. Met de borst legde hij zich nu op de studie toe, waarbij de goede gymnasiale toestanden hem ten goede kwamen. Buiten zijn gewone werk vertaalde hij de geheele Odyssee en op zijn vrije Woensdag- en Zaterdagnamiddagen las hij Horatius met zijn vriend De Jonge. Van lichaamsbeweging was intusschen geen sprake. Voor lichamelijke oefening werd geen zorg gedragen. De laatste anderhalf jaar van zijn gymnasiaal verblijf teisterden hem bovendien de tusschenpoozende Zeeuwsche koortsen, die hem zeer verzwakten. Ondanks dit alles doorstond hij in '49 met goed gevolg het staatsexamen, maar ‘vel over been’ kwam hij daarna te Utrecht aan, waar hij in de theologie zou studeeren. In de theologie - dit sprak als van zelf; gelijk zoovelen in die dagen als van zelf voor dominé bestemd werden. Zijn grootvader en vader, twee ooms, zijn oudste broeder, allen waren predikant. Een neef, die zijn evenouder was, bereidde er zich op voor. Zijn hartewensch was te | |
[pagina 148]
| |
‘studeeren’, maar dan moest het ook, om finantiëele redenen, zijn in de theologie. Bovendien: op dien weg scheen hij te zullen komen waarheen neiging hem wees. In ernstige studie de groote levensproblemen te leeren doorgronden en hun oplossing naderbij te komen, naderbij te brengen - dit lokte hem, die reeds eenig besef begon te krijgen van hun ernst en omvang. Van Heusden's Socratische School had hij in de boekenkast van zijn vader gevonden en leergierig ter hand genomen. Om wetenschap was 't hem te doen en - beteekenend voor dien tijd en ook eenigermate voor zijn persoonlijkheid - aan de academie hoopte hij wel zooveel te weten te komen, dat hij met een goed geweten dominé worden kon. Niet minder lachte het hem toe, als ‘spreker’ op te treden. Kerkgaan deed hij geregeld van zijn 14de jaar af. Hij deed het met genot, voor zoover de predikanten als ‘sprekers’ hem wisten te boeien. De orthodoxie dier dagen verstond hij niet. Maar mannen als Hazebroek en Ten Kate, die ambtgenooten van zijn vader waren, trokken hem door den dichterlijken toon dien zij aansloegen. Ze waren beiden ‘orthodox’, doch, gelijk hij schrijft, ‘daar gleed ik overheen en zijzelf in hun prachtpreeken 't allermeest’. Bij hen kreeg hij een indruk van de macht van het woord en door hen ontwaakte bij hem het verlangen, om als zij te mogen ‘profeteeren’. Toen de gemoedelijke Hazebroek hem, op het punt van naar de academie te vertrekken, vroeg naar zijn geloof, moest hij antwoorden: ‘ik ben wit papier en ik brand van verlangen om te zien wat de academie er op schrijven zal’. Zoo kwam hij te Utrecht aan. De verandering van woonplaats en omgeving kwam allereerst zijn gezondheid ten goede. Thans geen Zeeuwsche koortsen meer! Gymnastiek werd trouw en methodisch beoefend. Nog in zijn | |
[pagina 149]
| |
laatste levensjaren kon hij zich verbazen over het prachtig werken op brug en paard van zijn onderwijzer Herr Euler, uit Duitschland expresselijk daarvoor naar Nederland overgekomen, die één oog maar had en ondanks zijn 51 jaren het zijn leerlingen zoo meesterlijk vóór kon doen. Volkomen onthouding van wijn en bier, zooveel mogelijk onthouding ook van collegeloopen, om zich onverdeeld aan zijn gezondsheidskuur te wijden, brachten zijn lichamelijke gesteldheid op beter peil. Intusschen deed hij op den aangegeven tijd zijn ‘kleinmathesis’ en aan het einde van zijn tweede jaar, eveneens dus op den gewonen tijd, zijn propaedeutisch examen. Toen had hij Opzoomer leeren kennen. Hij heeft nooit kunnen zeggen wat hij aan de toenmalige theologische professoren der Utrechtsche academie te danken had. Maar als zoovelen die na hem te Utrecht theologie studeerden, besloot hij Opzoomer's colleges tot het einde toe te blijven bezoeken. Van dien leermeester blijft hij levenslang spreken in tonen van de grootste dankbaarheid en diepste vereering. ‘Opzoomer’ - zoo getuigt hij op hoogen leeftijd gekomen - ‘Opzoomer is van den beginne af tot op dezen dag in methode van wetenschap geweest een licht op mijn pad en een lamp voor mijn voet. Indien ik eenigszins ordelijk en juist heb leeren denken en spreken dan heb ik dat vooral aan hem te danken en den lust voor studie heeft hij met kracht in mij aangeblazen. Bij andere knappe lui, bij een Scholten en Kuenen heb ik later veel meer kennis opgedaan, maar Opzoomer bracht mijn verstand onder de tucht der logica, drukte den stempel der moderne richting diep in mijn geest en boezemde mij liefde in voor wijsgeerige studie. Opzoomer bracht er het zijne toe bij dat de theoloog in mij niet onderging’. | |
[pagina 150]
| |
Toen hij aan de academie kwam was 't hem om wetenschap te doen; wetenschap op stevigen grondslag; ook in theologicis was hij met minder niet tevreden. Hij was zoo blijde dat Opzoomer hem den weg der wetenschap wees! Bij hem vond hij den stevigen grondslag van wat hem als bij intuitie reeds eigen was: den tegenzin in wondergeloof, dit opgevat in den zin, dien de empirisch-kritische school er aan hechtte, den hevigen afkeer van bijgeloof, het domme en bekrompen vasthouden aan door latere wetenschap veroordeelde meeningen. Zijn eigenlijke theologische vakstudie werd beheerscht door werken als van Scholten en Reuss. Voeding vond zij in een kleine club van theologen waartoe hij behoorde o.a. met Allard Pierson, H. de Veer, Ecco Ekker, E.J.P. Jorissen en H. van Hoorn. Na vijf jaren had hij zijn doctoraal-examen met goeden uitslag afgelegd en was zijn zoogenaamde ‘waschlijst’ gereed, die hem den toegang tot het proponents-examen moest ontsluiten. Als zoovelen in die dagen, voor wie de Utrechtsche Universiteit onbevredigende resultaten gaf, ging hij vooraf gedurende nog een paar jaren in gezelschap van zijn vriend Van Hoorn zijn academische studiën te Leiden voltooien. Scholten, Kuenen, Niermeyer trokken hem onweerstaanbaar. Hij ontving er een machtigen indruk. Vooral Scholten dreigde bij hem alle zelfstandigheid te overweldigen. Dat hij daaraan vermocht weerstand te bieden, wist hij aan Opzoomer te danken te hebben. Deze had voor goed een zoo kritischen geest in hem wakker geroepen, dat hij tegenover Scholtens machtigen dogmatischen geest zich zelf bleef. Kuenen was voor hem, wat deze geleerde en beminnelijke man was voor elk die met hem in aanraking kwam: hij kreeg den grootsten eerbied voor zijn kennis en karakter. Niermeyer stierf na drie maanden en liet bij | |
[pagina 151]
| |
hem diepe beschaming achter over zijn gemis aan tekstkritiek - en toch had hij in Utrecht het doctoraal-examen kunnen doorstaan. In Leiden leefde hij alleen voor de studie. Hij was lid noch van het Studentencorps noch van eenig studentendispuut; zag weinig jongelui, deed weinig anders dan de colleges bezoeken, dictaten bijhouden en werken op zijn studenten-kamer. Hoe degelijk hij zijn studie opvatte en in welke richting hij daarbij bij voorkeur zich bewoog bleek uit een artikel dat in dien tijd, in 1855, van zijne hand in de Godgeleerde Bijdragen verscheen, onder den titel van ‘Halfheid’ over het Determinisme handelend, waarin hij met groote beslistheid tegen het indeterminisme te velde trok. Toch liep zijn dissertatie - hij besloot onder Scholten te promoveeren - over een onderwerp, dat op een ander gebied lag. Zij ging over eenige plaatsen uit het Johannes-evangelie, vergeleken met gelijkluidende in de Synoptici. Scholten had het hem aanbevolen. Deze was gewoon een af ander punt van wat op zijn programma stond door een van zijn satellieten te laten uitwerken. Maar onze student bereikte er zijn doel mede; hij behaalde er den doctorshoed door. Zoo was in 1856 zijn zevenjarige academische studietijd ten einde. Met zijn promotie viel zijn proponents-examen samen. Eenige maanden later werd hij hulpprediker van Ds. Middelburg, te Maartensdijk en in April '57 daar als predikant beroepen. Daar heeft hij - zoo getuigt hij - al de zaligheid van een eerste landelijke gemeente genoten. De gemeenteleden waren liberaal of dachten het te zijn. Enkele orthodoxen hadden niets in te brengen. Niemand ledge hem iets in den weg. De heeren van het dorp waren uiterst voorkomend! 't Was niet moeilijk er zich bemind te | |
[pagina 152]
| |
maken en als dominé gevierd te worden, 't Was een mooi gelegen dorp, met bosch en heide, dicht bij Utrecht en ... niet ver van Eemnes, waar Gerrit van Gorkom stond. Hier werden de grondslagen gelegd der onverstoorbare jarenlange vriendschap tusschen deze twee mannen, een vriendschap die, na van Gorkom's dood op den 14den Januari 1905, zijn op 75-jarigen leeftijd achtergebleven vriend in De Hervorming van 31 Januari daaraanvolgende, een zoo warm gesteld In Memoriam deed schrijven. Een vriendschap van zeer bijzonderen aard, waardoor deze twee mannen van zoo uiteenloopenden aanleg, men zou zeggen van zoo verschillende natuur, levenslang zoo innig konden verbonden blijven. De een impulsief, van levendig intuïtief gevoel, ook en vooral wat het religieleven betrof; in spontane, warme bezieling pleitend voor de rechten van het gemoedsleven, en vaak op hartstochtelijke wijze de erkenning van dat recht opeischend ook van het wetenschappelijk denken. De ander voor de impulsieve uiting van het religieus gevoel ver van onaandoenlijk, maar onweerstaanbaar gedreven, dat recht te toetsen aan de eischen der logica, zijne eischen te onderwerpen aan de kritiek van het denken en te onderzoeken in hoever hun bestaansrecht kon erkend worden te midden der gegeven empirische werkelijkheid. ‘Nooit’ - zoo schreef Slotemaker een halve eeuw later in bovengenoemd In Memoriam - ‘nooit vergeet ik de ontroering, die mij beving, toen ik op een Woensdagavond in het liefelijk dorpskerkje te Maartensdijk voor 't eerst hem hoorde. 't Was mij een openbaring ....’. Wie zal ooit in bijzonderheden kunnen aantoonen den invloed, dien de eene mensch uitoefent op den ander? Zoo ooit echter dan mag van de vriendschap dezer twee mannen getuigd worden, dat zij hen in staat stelde | |
[pagina 153]
| |
elkander aan te vullen. Zeker heeft zij er toe meegewerkt, dat onze vriend Slotemaker bewaard bleef voor een gevaar waarvan hij trouwens zelf zich niet onbewust was - het gevaar van door een eenzijdig, strakgetrokken intellectualisme zich te laten beheerschen, waartoe zijn denken hem dreef, maar dat niet in overeenstemming was met zijn persoonlijkheid, zooals wie hem nabij stonden haar kenden. In 1860 werd hij te Hoorn beroepen, een uitbreiding van omgeving en arbeidsveld, die hem welkom was. Hij vond er Van Hoorn en den ouden heer Ten Brummeler Andriessen en kreeg er later Van Aalst en, bij de Remonstranten, Bruno Tideman als ambtgenooten. Ze waren allen ‘moderne’ predikanten. 't Was de tijd dat heel Nederland theologiseerde en half Nederland aan moderne theologie deed. Heel kerkelijk Hoorn - en wie was er niet ‘kerkelijk’ in meerder of minder mate? - stond in het teeken der ‘Moderne Theologie’, zooals ‘men’ gewoon was te spreken, terwijl de leiders liever van ‘Moderne Richting’ gewaagden. Vlugschriften, brochures, tijdschriftartikelen, in populairen vorm handelende over vraagstukken van godgeleerden aard, werden gretig gelezen en in tal van gezinnen en op avondgezelschappen besproken. In Hoorn deed men er druk aan mede. De kerken waren vol, ‘lezingen’ werden druk bezocht. De bestrijding van orthodoxe leeringen en traditioneele meeningen mocht den boventoon voeren, zij moest voorbereiden een nieuwen bloei van het godsdienstige leven in harmonie met het denken en voelen, waarin de moderne tijd verschilde van den ouden. Onder zijne ambtgenooten nam, zooals te wachten was, Slotemaker op krachtige wijze aan de beweging deel. Toch meene men niet dat polemiek in zijn preeken alleen aan het woord was. Het opbouwende element ontbrak niet. Meermalen hoorde ik ouderen van | |
[pagina 154]
| |
dagen uit zijn Hoornschen tijd gewagen van den indruk dien hij maakte door zijn pittig warm woord, helder en verstaanbaar voor ieder, altijd als op den man af gesproken. Als hij de beschouwing over een oud-Testamentische figuur aankondigde wist men van te voren zich te kunnen verheugen op een van menschenkennis getuigende karakterschets. Zulk een voordracht sloeg in en riep den hoorder tot zelfkritiek. Eigenlijk theologische onderwerpen werden voor ‘lezingen’ bewaard. In die dagen schreef hij een boekje over het wondergeloof, dat kritiek leverde op ‘lezingen’ van den lateren hoogleeraar Reitsma, en bij Greve te Utrecht het licht zag. In 1865 werd hij te Arnhem beroepen. Hij had het in Hoorn goed gehad, en zich veel vrienden gemaakt en veel sympathie gevonden, maar de Arnhemsche gemeente trok hem aan en niet minder het uitzicht, daar met J.P. de Keyser, den machtigen polemicus met zijn schitterend spreektalent, saam te werken. Zoo nam hij het beroep aan. In Arnhem was de rechtstreeksche bestrijding van de kerkelijke orthodoxie meer noodzakelijk dan in Hoorn. Het modernisme vond daar een militante orthodoxie tegenover zich. Zij had in de orthodoxe predikanten en cathechiseermeesters woordvoerders, die de gemeente omtrent der modernen geloof en ongeloof inlichtten op een wijze, die verzet en juiste inlichting niet overbodig maakten. Slotemaker kon de heftigheid, waarmede De Keyser optrad, niet altijd billijken, maar hij stond hem steeds ter zijde. Uit alle kringen kwam men om hem te hooren en meer dan ooit waren de kerken gevuld. Volksvoordrachten werden georganiseerd buiten de godsdienstoefeningen. Voor meer ontwikkelden hield hij publieke lezingen o.a. over 't Positivisme (later in De Tijdspiegel geplaatst), over Strauss, waaruit een kritiek | |
[pagina 155]
| |
op Rauwenhoff's ‘Jozua ben David’ ontstond, die in de Bibliotheek voor Moderne Theologie werd opgenomen. Dit alles geschiedde in de eerste dertien jaren, dat hij met De Keyser samenwerkte. Doch zooals hij zelf herinnert in zijn ‘biografische aanteekingen’: ‘tout passe, tout casse, tout lasse’, en de belangstelling ook in de voordrachten en in zijn preekwerk liep allengs ten einde. Toen stierf De Keyser, den 1en Jan. '78, voor onzen vriend een ware slag. De winnende orthodoxie scheen geen kans meer over te laten voor een modern predikant in de Herv. gemeente, wanneer ook hij mocht komen te vallen, en de onverkwikkelijke kerkelijke strijd bij een altijd strijdvaardig en strijdlustig confessionalisme moest wel op den duur het deel der moderne gemeente, voor wie het niet om den strijd, maar om hun godsdienstige overtuiging te doen was, innigen weerzin inboezemen. Kort na den dood van De Keyser, in April '78, verliet hij met vrienden en geestverwanten de Hervormde Kerk en stichtte een Remonstrantsche gemeente, die als zoodanig door de Remonstrantsche Broederschap werd erkend. Kort te voren hadden de gebroeders Hugenholtz de Vrije Gemeente te Amsterdam gesticht. P.H. Hugenholtz Jr. had gaarne gezien dat men in Arnhem zijn voorbeeld had gevolgd. Slotemaker en de zijnen gaven echter de voorkeur aan aansluiting bij de Remonstranten, die, meenden zij, immers hetzelfde doel beoogden, en een historisch verleden boden dat die nieuwe gemeente een vasten grondslag schonk. Bovendien, wat in Amsterdam bleek te kunnen geschieden beloofde daarom in Arnhem nog niet een kans van slagen. Beide heeren voerden over hun verschillende zienswijze een ernstige discussie in De Hervorming, maar beiden waren te ruim van zin, dan dat het stoornis kon brengen in hun vriendschappelijke verhouding. | |
[pagina 156]
| |
't Was kort na dien tijd, in '80, dat Slotemaker en schrijver dezes samen als afgevaardigden van den Nederlandschen Protestantenbond naar Gotha gingen om op de Algemeene Vergadering van den Duitschen Protestantenverein, die aldaar werd gehouden, de groeten van de Nederlandsche geestverwanten over te brengen. Door het Türingerwald, over Eisenach met zijn Wartburg togen wij er heen. Op een der bij die gelegenheid gehouden samenkomsten, bij het Festessen, voerde hij namens den Protestantenbond het woord. Hij vertelde van onze kerkelijke toestanden, en op zijn klare en onomwonden wijze, waarbij hij niet gewoon was iets te verbloemen of te ontzien, verkondigde hij zijn onkerkelijke, om niet te zeggen anti-kerkelijke theoriën, zijn voorliefde voor vrije gemeentevorming als vrije groepeering van gelijkgezinden. De Duitsche Protestanten-vereinler daarentegen streefden naar volkseenheid ook op kerkelijk gebied. Voor hen schemerde in het verschiet het ideaal eener Kerk, die met den Landsheer aan het hoofd alle Duitschers zou omvatten. Zoo gingen Slotemakers beschouwingen ten opzichte van wat in hun discussie schering en inslag was, vlak tegen den draad in. 't Gaf onmiskenbaar zekere ontstemming. Dr. Manchot uit Bremen, dien ik op onzen Protestantenbond een paar maal had ontmoet, de kloeke en gemoedelijke Noord-Duitscher, trad op mij toe en vroeg of ik niet een woord kon spreken dat den gemaakten indruk neutraliseerde. Ik gaf hem te kennen dat ik met Slotemaker goeddeels instemde, maar dat ik gaarne zou zeggen dat zij met elkander te ‘gemüthliche’ en ‘raisonabele’ lieden waren om niet voor hen vreemde beschouwingen, in verband met een ander godsdienstig en kerkelijk milieu, te waardeeren. In dien geest voerde ik dan ook het woord; maar het kon niet verhinderen, dat van dit | |
[pagina 157]
| |
alles in het officieel verslag tittel noch jota werd vermeld. Wij bevonden ons wel in een andere atmosfeer dan waarin wij gewoon waren te ademen. Zelfs een Carl Schwartz, die bij ons een zoo bekenden en gevierden naam had, werd daar gehuldigd, ja ook om zijn wetenschappelijke verdiensten, maar meer toch om den invloed dien hij als General-Superintendent op de Türingsche Landskerk had uitgeoefend. De stichting der Remonstrantsche gemeente bracht intusschen nieuw, opgewekt gemeenteleven mede en met nieuwe bezieling gaf hij haar wat hij te geven had. Voor de tweede maal mocht hij zich bij de door hem geleide godsdienstoefeningen te Arnhem in een buitengewone opkomst der gemeenteleden verheugen. Doch ook thans ging het na verloop van eenigen tijd decrescendo. Op de jongste Algemeene Vergadering der Broederschap wijdde haar voorzitter Dr. Sparnaay, zijn opvolger in de Arnhemsche gemeente, woorden van hooge waardeering aan zijn nagedachtenis. ‘Hij was man uit één stuk’ - zoo getuigde hij - ‘had te veel eerlijkheid misschien en karakter om populair te zijn’. Het laatste zou ik niet durven beweren. Het zou inhouden dat men niet populair kan wezen dan ten koste van zijn eerlijkheid en zijn karakter. Slotemaker zelf zou dit zeker niet hebben toegestemd. Doch ieder heeft zijn charisma en hij had het zijne, en hij was er zich van bewust te missen, wat hij bijv., - neen, wat hij mannen als zijn vriend Van Gorkom niet benijdde, maar wat hij in hen bewonderde en liefhad. Een populariteit echter die niet langs wettigen weg was te verkrijgen begeerde hij niet. Dr. Sparnaay kon van hem getuigen: ‘daar was kreukel noch kronkel in hem’. Daar was in hem een heftige afkeer van valsche gemoedelijkheid; een nadrukkelijke weerzin tegen de fraze, de leugenachtige fraze ook der weeke sentimentaliteit, | |
[pagina 158]
| |
die de afwezigheid van echt gemoedsleven moet verbergen, doch tegelijkertijd aan den dag brengt. ‘In liefde tot de waarheid’ - zoo lees ik van hem - ‘zit een groote dosis gemoedelijkheid van den echten stempel’. In Los en Vast schreef hij een artikel over l'Ange Huet, waarin hij 't opneemt voor de rechten van het gemoed tegenover de aanmatiging van het verstand. Dat het hem aan warm gemoedsleven ontbrak zal niemand beweren die hem kende van nabij of met hem in persoonlijke aanraking kwam. Toch neemt dit alles niet weg dat de structuur van zijn geestelijk leven, gevormd door de intellectueele omgeving, waarin hij zich geplaatst zag en die welke zijn denken hem schiep, hem belette aan de dingen des gemoeds een uiting te geven die onmiddellijk weerklank vond in de harten van wie hem hoorden. Zoo behield hij steeds een kleinen kring van getrouwen, maar de massa wist hij niet te boeien op den duur. Overigens wist men in Arnhem, ook buiten den kring der Remonstranten, gedurende de ruim 25 jaren dat hij er woonde, hem te waardeeren. Voor de gezellige debatingclub: Prodesse conamur, als wier voorzitter voor den tijd van drie jaren hij tot driemaal toe werd gekozen, hield hij tal van voordrachten. Op het honderdjarig jubilé sprak hij de feestrede uit. Dezelfde taak werd hem opgedragen bij het eeuwfeest van het Arnhemsche Departement der Mij. tot Nut van 't Algemeen. In 1893 trad hij er op als Voorzitter van het Taal- en letterkundig Congres, tot groote voldoening van allen die er deel van uitmaakten, tot eigen voldoening evenzeer. Onderwijl naderde de tijd, dat hij op aandrang van zijn geneesheer en zijne familie moest besluiten emeritaat | |
[pagina 159]
| |
aan te vragen. Met de hem eigen veerkracht bleef hij worstelen tegen de telkens zich herhalende oude kwalen en wist hij zich staande te houden zonder verzwakking te voelen van lichaam of geest. Toch moest hij zich gewonnen geven. Op 26 Juli 1903 preekte hij zijn afscheid. Den 1en Nov. van dat zelfde jaar echter smaakte hij nog de voldoening van op aandrang van het Bestuur het nieuwe kerkgebouw te molten inwijden. Niemand anders dan hij, meende men, mocht dat doen. En het strookte volkomen met zijn eigen wenschen. Hij had voor de totstandkoming van dat gebouw met de grootste volharding geijverd, over allen tegenstand, door vrees voor mislukking ingegeven, gezegepraald. Dat de gemeente voortaan de Nutszaal kon ruilen voor haar eigen kerkgebouw was te danken aan zijn volhardend pogen. Ook op oudejaarsavond trad hij nogmaals voor zijn gemeente op, zijn opvolger Dr. Sparnaay leidde hij bij haar in; eens nog, in April, vervulde hij een kerkeraadsbeurt. Toen trad de laatste periode van zijn leven in. Hij koos den Haag als nieuwe woonplaats, tot hij eenige jaren na het overlijden zijner vrouw naar Amsterdam vertrok. Na een kort verblijf aldaar woonde hij bij zijne dochter te Overveen, waar hij, na een paar dagen bedlegerig te zijn, overleed. Hij mocht in zijn strijd tegen de bronchitis een eenigszins ziekelijke vrees hebben voor tochtige luchtstroomen, tot het laatst toe stonden in zijn geestelijk huis deuren en vensters open voor de vrije en frissche lucht, tot het laatst toe behield hij voor kinderen en kindskinderen en vrienden de frischheid en levendigheid eener voortdurende jeugd, waarvan wie met hem in aanraking kwam kon genieten.
In Maartensdijk was onze vriend in het huwelijk getreden | |
[pagina 160]
| |
met Neeltje van Zijtveld, eene zijner catechisanten. Zij schonk hem een elftal kinderen; negen bleven er in leven. Ze werden, zooals hij placht te zeggen, in vrijheid gedresseerd. Strafen werden niet toegepast. Hij was er trotsch op dat zij bij zulk een opvoedingssysteem allen zoo goed waren terechtgekomen. Ik vermoed echter dat de dressuur die hun ten deel viel hun meer welgevallig was, dan de vrijheid, waarvan zij genoten, hun ouders van zorg en moeite onthief. Lezen zij deze bladzijden dan zullen zij 't mij niet kwalijk nemen als ik hun herinner, dat zij een bewegelijk en rumoerig troepje vormden, dat vrij watt vergde van vaders geduld en een groot deel in beslag nam van den vrijen tijd dien hij gaarne aan de studie zou hebben gewijd. Er waren bovendien tijden die inwoning van anderen noodzakelijk maakten: ook dezen vergden toezicht en hulp bij school- en huiswerk. Neemt men daarbij in aanmerking de zorg die zijn gezondheid eischte en de plichten van zijn ambtelijk werk, dan moet men zich verbazen dat hij onder dit alles tijd vond en opgewektheid behield om zijn geliefkoosde studie bij te houden. 't Bleven bij voorkeur wijsgeerig-theologische vraagstukken die een breede plaats innamen in zijn denken en werken. Daarvan getuigden tal van opstellen in verschillende tijdschriften, en voordrachten vooral op de jaarlijksche vergaderingen van de moderne theologen. Hoezeer een en ander ook in wijden kring de aandacht trok bleek wel hieruit, dat hij, na in 1876, op zijn beantwoording eener prijsvraag van het Haagsche Genootschap over 't Darwinisme in betrekking tot godsdienst en zedelijkheid een eervolle vermelding en een gratificatie te hebben verkregen, kort daarop door B. en W. van Amsterdam als No. 1 werd geplaatst op | |
[pagina 161]
| |
het tweetal voor het professoraat in de wijsbegeerte aan de gemeentelijke Universiteit. Dr. Bellaer Spruyt stond als No. 2 op de voordracht. Door tusschenkomst van Prof. Hoekstra namens B. en W. gepolst had Slotemaker eerst de aanvraag afgeslagen. Later op aandrang van Hoekstra kwam hij op dat besluit terug. Inmiddels was er bij de leden van den Raad krachtig voor Spruyt gewerkt. Op den vooravond van de benoeming verscheen in het Handelsblad een stuk tegen Slotemakers benoeming, waarin de voorkeur aan een man van de exacte wetenschap werd bepleit. Waren de hoofdpunten die werden aangevoerd te weerleggen, 't was daarvoor te laat. Spruyt werd benoemd. Men mag aannemen, dat het hem een teleurstelling was. Voor een professorale katheder scheen hij als aangelegd. Ik zelf heb nooit een klacht daarover van hem vernomen. Hij was er niet de man naar over zoo'n teleurstelling te mokken of te wrokken, en zijn goed humeur liet hij er niet door bederven. Reeds enkele opstellen van zijne hand, die de vrucht van ernstige studie waren, noemde ik. Nadat hij op de vergadering van Moderne Theologen van 1867 de discussie over de Mij. tot Nut van den Javaan had ingeleid, volgde in 1870 zijn aanval op de Ethische Richting der modernen, zooals die door Dr. J. Hooykaas werd voorgestaan. Voor allen die haar bijwoonden blijft die voordracht onvergetelijk. Men zag er Slotemaker in zijn volle kracht. Dikwijls hoort men gewagen van een ‘schitterende’ improvisatie. Hier was zij inderdaad, naar vorm en inhoud, degelijk overdacht en met groote bezieling en zeggingskracht voorgedragenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 162]
| |
Het stuk verscheen in den loop van het jaar in het Theol. Tijdschrift. Op genoemde vergaderingen waren nog door hem behandelde onderwepen o.a.: over het Darwinisme, het Postulaat, Zedekunde, Nietsche, het Paralellisme, de Vrije Wil, v. Hartmann's Pessimisme. De meeste dezer inleidingen vindt men of in extenso of in overzicht in het Bijblad van de Hervorming. Het Postulaat verscheen in het Theol. Tijdschrift (1881) en lijkt mij het meest kenmerkend voor het standpunt dat hij wenschte in te nemen. Het artikel eindigt met de woorden: ‘de aandacht te vestigen op eenige bezwaren die m.i. het standpunt van het postulaat aankleven, was mijn hoofddoel, en terwijl ik het in geenen deele onmogelijk acht dat eene nadere toelichting van dat standpunt die bezwaren zal uit den weg ruimen, voeg ik er gaarne bij dat het mij bij het schrijven van dit opstel te doen is geweest om die toelichting uit te lokken.’ Ik herinner mij niet dat het daarin uitgesproken verlangen vervuld is. In het Theol. Tijdschrift (1888) gaf hij nog een beoordeeling van Temple's Christendom en Natuurwetenschap, door Dr. J.W. Gunning, en Henry Drummond's Natuurwetten in de geestelijke wereld, door Dr. A.W. Bronsveld vertaald, onder den titel van moderne orthodoxie en in den jaargang van 1890 een beoordeeling der inaugureele oratie van Prof. J.H. Gunning: De Wijsbegeerte van den godsdienst uit het beginsel van het geloof der gemeente, studiën die nog, of weder, de lezing waard zijn. Voorts werden van zijne hand in den Tijdspiegel geplaatst: Darwiniana (een kritiek op Jan Holland), Een ontwerp der wet op het Hooger Onderwijs, Over Kuyper's Fata morgana. | |
[pagina 163]
| |
In de Bibliotheek voor Moderne Theologie een kritiek op Rauwenhoff's Godsdienst en wijsbegeerteGa naar voetnoot1.
Zooals reeds gemeld is begon in 1903 het tijdperk van zijn emeritaat. Een paar jaar daarna schreef hij de ‘biografische aanteekeningen’ op, waarvan ik een- en andermaal gewag maakte. Met de mededeeling van het slot ervan kan ik dit Levensbericht besluiten: ‘Nu is de laatste periode van mijn leven al een paar jaar geleden begonnen, een otium, ik hoop: non sine aliqua dignitate. Er bleek nog niet veel van, maar wie 't wenscht te weten kan ik zeggen, dat ik nog altijd zit te tornen aan de eeuwenoude raadselen, zonder veel hoop dat ik oplossing ergens vinden, laat staan door eigen studie verkrijgen zal. In de kennisleer, uitgangspunt van elke wereldbeschouwing, stuit ik al dadelijk op de onmogelijkheid om nu reeds een keuze te doen tusschen het naïeve realisme en het idealisme van Ziehen e.a., dat in zijn consequenties tot de onzinnigste homogeniteit van stof en geest voert, terwijl ik ook niet bij machte ben een daartusschen liggende derde theorie op wetenschappelijke gronden te verdedigen. Tot mijn troost schreef mij van der Wijck dat de kwestie in deze eeuw wel niet opgelost zou worden. | |
[pagina 164]
| |
Toch meen ik goeden grond te hebben voor de meening, dat de wereld der stof en des geestes in bouw en ontwikkeling te grandioos intellect vertoont dan dat geen zelfbewust Opperwezen de aldrijvende oerkracht zou zijn; een ondoorgrondelijk Opperwezen, dat in ons bewustzijn als de aanbiddelijke zich reflecteert, maar ook in de droevigste raadselen van lijden en zonde ons dikwijls dwingt tot zwijgend zwichten; hoogstens brengt tot een eerbiedig stil wachten en hopen. Een hopen dat wij met zoo diep verlangen uitstrekken tot over 't graf; ons wel bewust dat de afstand van hopen tot gelooven nog niet is weggenomen voor velen, die stellig niet tot de oppervlakkige denkers gerekend mogen worden. 't Beste zal zijn ondanks dat alles het oog te houden op het altijd stijgend zedelijk ideaal, daarmede zijn leven, het leven der daad, te bezielen’.
J. van Loenen Martinet. |
|