| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. Jacob Gerard Patijn.
7 April 1836-27 Maart 1911.
Wat ik, op verzoek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, een paar jaren geleden gaarne ondernomen heb ter nagedachtenis van mijnen voortreffelijken ambtgenoot en vriend Jhr. mr. P.R. Feith, dat beproef ik thans op gelijk verzoek ten aanzien van mr. Jacob Gerard Patijn, den 7den April 1836 geboren te Wadenoyen, den 27sten Maart 1911 overleden hier in den Haag. Want in het vele goede, dat deze begaafde man had, heeft wel niemand hem beter gekend dan ik, zijn boezemvriend sinds twee en zestig jaren. En met uitzondering van zijne eenige zuster, die voor een paar jaren hare gouden bruiloft met mr. W.J.M. van Hengst te St. Maartensdijk (Utrecht) heeft mogen herdenken, ben ik waarschijnlijk de eenige, die nog verkeerd en intiem verkeerd heeft in den kring, waaruit Patijn is voortgekomen.
Die kring was een degelijk ouderwetsch hervormd predikantengezin, dat in 1849 niet meer gevestigd was in de Betuwe, maar een uur van den Haag in eene gezellige pastorie te Voorburg, opvolgende standplaats
| |
| |
des vaders. Een vriendelijke man, die vader, vertegen woordiger van het heden zoo weinig meer getelde ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’, strijder (zooals hij zich zelven eenmaal aan den jongen Eyssell teekende) voor het levendig blijven in zijne gemeente van het godsdienstig bewustzijn onder de afleidingen, beslommeringen en nooden des wereldschen levens; des Zondags gemoedelijke prediker (vaak ook voor mijne ooren) van zijne opvatting des Evangelies; trouw herderlijke bezoeker van zijne gemeenteleden, die bij hunnen voorganger steun vonden zoowel in geestelijken alsook, naar de omstandigheden het mogten eischen, in stoffelijken nood. Want Ds. Patijn had het voorrecht daartoe in staat te wezen. Behalve de dochter bestond het gezin uit eenen broeder enkele jaren jonger dan mijn vriend, kort na onzen studententijd overleden, en uit des predikants tweede vrouw, voortgekomen uit het geslacht Martens; al de kinderen waren uit het eerste huwelijk met eene dochter uit het Amsterdamsche geslacht Elias. Aan de stiefmoeder had het drietal eene lieve plaatsvervangster van die vroeg overleden moeder. Wat de tweede vrouw, hem huwende, aan den predikant moet hebben beloofd, dat heeft zij hem gestand gedaan: het gezin, zooals ik dat gekend heb, was een lieve eendragtige familiekring, waarvan de hoofden niet oud geworden zijn. Wel heb ik Ds. Patijn nog te Zuilen bij Utrecht het huwelijk van mijnen vriend kerkelijk hooren wijden, maar reeds op 56-jarigen leeftijd sloot die brave voor goed de oogen, en evenmin heeft zijne tweede vrouw het tot eigenlijken ouderdom gebracht. Eene even vriendelijke herinnering, ofschoon veel oppervlakkiger dan aan Patijn's vader, heb ik behouden aan den voormaligen Rijksontvanger zijnen grootvader, bewoner van het huis op den Kneuterdijk
| |
| |
alhier, waarin de achterkleinzoon (het tegenwoordige Kamerlid) de directie der Dordtsche Bank heeft gevoerd; in tegenstelling met den predikant, heeft Patijn's grootvader een zoo hoogen leeftijd bereikt, dat ik op zijne begeerte nog bij hem ben geweest om mij door den ouden man hartelijk te doen gelukwenschen met mijne promotie.
Van de lagere school kwam in 1849 Jacob Patijn tegelijk met mij ter plaatse waar onze vriendschap is ontstaan, het Haagsche Gymnasium in de Raamstraat. Trotsch droeg het gebouw (nu met de Rectorswoning geheel omgebouwd tot driejarige H.B.S.) een Palladis Haganae Sedes in den gevel, maar die Sedes teekende, zelfs ergerlijk kras, den eenvoud dier tijden. Bruikbaarheid van omvang en indeeling der vertrekken, schoolmeubelen, onderhoud: dat alles was beneden de eischen zelfs voor die dagen. Gelukkig was het tiental docenten vrij wat beter: het stelletje door de jongens Os en Mi gedoopt mogt niet veel uitsteken boven het materieel der instelling, de overigen waren goed, Rector en tweede praeceptor zelfs uitstekend. Het Grieksch van Dr. Bax den rector mogt niet gelijk staan met zijne keurige Latiniteit, en de methode om ons van de laatste te doordringen mogt zonderlingheden hebben: ‘pater Bax’ wist ons zooveel wezenlijk klassieke vorming bij te brengen, dat de Haagsche club aan Utrecht's universiteit het in dat opzicht tot zekere vermaardheid bragt en met aanleg tot zelfstandige studie toegerust bleek. Aan onzen ‘pater’, zeer ten onregte soms (maar héél zachtjes, want wanorde heerschte nooit bij hem) geplaagd met het welbekende: ‘desinentia in ax communiter in malam partem accipiuntur’, hadden wij nog meer en véél beters te danken dan latiniteit: karaktervorming. Hij wist ons te doen
| |
| |
blozen over kwajongensgedragingen van minder allooi, ‘zelfrespect’ bij te brengen, het lage te doen onderkennen en schuwen. En voor dezen arbeid, waarvan een der uitkomsten was dat sommige schoolvossigheden van den pater nooit den eerbied zijner ‘kwakken’ ondermijnden, vond Bax bij ieder niet bepaald minderwaardig element der klasse stevige fundamenten gelegd door den praeceptor, in wiens handen wij gedurende de twee eerste jaren van onzen kwakkentijd geweest waren: den werkelijk buitengewonen opvoeder en docent Dr. L.R. Beynen. Wat begaafde en bovenal nobele, echt ethisch-irenische man en vaderlander! Het tikje steile geloovigheid, waarmede hij een enkele maal op de proppen kwam, heeft niemand onzer kwaad gedaan: b.v. zijne bestraffing aan Patijn toen deze op zekeren wintermorgen halfweg Voorburg en den Haag overvallen was door eene sneeuwbui, die hem onder het afschudden van zijn vlokkenpels deed uitroepen ‘schande zulk weêr!’ hetgeen hem een heel streng uitgesproken antwoord ‘van Wien komt dat weêr, Patijn?’ op den hals haalde. Beynen heeft ons ontvonkt letterlijk voor alles ‘wat goed is en wel luidt’; Beynen heeft ons warm gemaakt, behalve voor de klassieken, voor onze taal en geschiedenis. Wat Patijn en ik hebben mogen ontvangen van onze brave ouders, dat is tot verderen wasdom gebragt door Beynen en Bax, leermeesters door hem en mij tot voorbij ons zeventigste jaar herdacht in dankbaarheid en eerbied. In het openbare leven hebben wij beide hoogeren rang dan den hunnen bereikt en, ik durf wel zeggen, daarin naar eerlijke pligtvervulling gestreefd: desniettemin hebben wij voor onze medeburgers vrij wat minder gedaan dan Bax en Beynen. Want die twee hebben gansche geslachten van Nederland's leidende klassen zooveel mogelijk bedeeld met het Horatiaansche Justum
| |
| |
et tenacem propositi virum, vaak uit hunnen mond vernomen omdat het hun zat tot in bloed en hart.
Hun dit eeresaluut en naar aanleiding van het evengezegde nog eene opmerking. Ziet eens wat alles in 1849-1855 eenvoudiger was dan thans! Patijn, zoon van zeer welgestelde ouders, vóór acht uur, tien maanden lang van de twaalf, weer of geen weer, op weg naar de negenuursche les der ‘Pallas Hagana’, om na drieën hetzelfde uur gaans terug te maken, niet per fiets maar op de voetjes. En dit sprak even goed van zelf als zooveel andere dingen, heden met het zinledige ‘eischen des tijds’ onduldbaar verklaard.
Thans Patijn's tijd (Sept. 1855-22 Maart 1860) aan de Utrechtsche Alma mater: ook die van onzen Minister van Staat en lid der 2de Kamer jhr. mr. A.P.C. Van Karnebeek. Met ons drieën togen nog drie Hagenaars daarheen. Die zes vormden een clubje waarvan alleen Patijn en ik redenen (van familie) hadden, om ons bij voorkeur door de Stichtsche Sol Justitiae te doen beschijnen: de onderlinge aanhankelijkheid deed de anderen het vooral toen gelegener Leiden (want sporen naar Utrecht moest nog over Rotterdam geschieden) versmaden. Daar sloten zich eenige Overijsselaars en één Amsterdammer bij ons aan, en die Haagsch Overijsselsche club ging deel uitmaken van Mutua Fides, de vereeniging dergenen die uit het Utrechtsche Studentencorps getreden waren en eerst na Patijn's en mijne promotie hereenigd zijn, met Van Karnebeek tot rector. Deze en ik alleen zijn nu nog over van de Haagsch-Overijsselsche, wier leden allen behoorlijk - in tijd en uitslag - hun examens gedaan met of zonder dissertatie (Patijn en ik bv. slechts op theses), hun promotie volbragt en hun weg door de wereld gevonden hebben. De vroegst gestorvene, onze
| |
| |
algemeen beminde Rudolf Engelenberg, was geen tien jaren na zijne promotie al Officier van Justitie bij eene rechtbank eerste klasse (Middelburg). Noch kluizenaars, noch wildzangen en meestendeels niet bekrompen van middelen, waren de clubgenooten welgezien in de studentenwereld, maar speelden geen van allen eene eerste viool, hetzij daar, hetzij in dat deel der Utrechtsche burgerkringen dat gaarne studenten ontving. Ook niet Patijn, ofschoon (zie boven) aan die kringen verbonden. O.a. aan de familie Veeren op Zuilen, nabij de Bisschopstad, uit welke hij zich kort vóór zijne benoeming tot griffier bij het kantongerecht te Doetinchem eene schoone en lieve gade wist te verwerven. Maar eer het zoover kwam, zelfs kwam tot promoveeren, openbaarde zich bij hem een aanleg tot borstlijden, van beteekenis genoeg om hem een verblijf aan de Riviera geraden te maken, en in het toen nog weinig bezochte Cannes werd hij voor eenige maanden pensionnaire van den ambtgenoot zijns vaders Nap. Roussel. Hij kwam terug volkomen hersteld verklaard, hetgeen niet verhinderde dat ik later hem in de Voorburgsche pastorie aantrof op den rug te bed en mijne vragen beantwoordend op een leitje, wegens verbod om te spreken. Met recidiveeren is het daarna uit geweest: hij heeft heel wat bergtogten, zelfs krasse, gedaan en heel wat tenorzang ten beste gegeven zonder eenigen hinder. Tot ver in den mannelijken leeftijd heeft hij alleen van zijne maag en van ‘pootje’ af en toe last gehad, wel een beetje met eigen schuld: want hij was gastronoom en liet zich alles behalve onbetuigd bij de gelegenheden tot gastrocultuur, die zich voor hem steeds vermenigvuldigden. Borstlijden bleef bij hem uit, bloedvatenverkalking openbaarde zich eerst aan het eind van zijn leven en het zich aan die arteriosclerose parende hartlijden,
| |
| |
waaraan hij op 27 Maart 1911 bezweken is, liet zich eerst twee maanden te voren onderkennen.
Van 5 April 1860 tot zijne benoeming tot griffier (15 Dec. 1860) zijn Patijn en ik confrères geweest bij de Haagsche balie: hij met minder voorspoed dan ik. Maar zijne trouwplannen verhinderden het wachten op praktijk en zijn solliciteeren heeft niet lang geduurd. Zoo kon hij op 22 Augustus 1861 zijne Adrienne tot mevrouw Griffiersche maken en zich dra weelderig te Doetinchem vestigen: weelderig naar het begrip der ‘Deutekommers’ die ik hunnen jongen stadgenoot ‘steinreich’ heb hooren noemen omdat hij volle driehonderd gulden kon verwonen! Binnen het jaar had het echtpaar eene dochter, van kind af (teregt) het zonnetje in huis en de charme harer drie broeders; een tweede dochtertje heeft maar kort geleefd. De ‘Steinreichen’ waren te D. zeer gezien, doch verlangden al spoedig - ook geldelijk - naar wat promotie. Die kwam, ofschoon bescheiden, 25 April 1863 door de benoeming tot griffier te Maarssen; nog 2 1/2 jaar later (16 Sept. 1865) door aanstelling tot subst.-officier te Brielle. Daarmee had Patijn den wensch om in het O.M. te treden bereikt, maar bescheiden bleef de promotie geldelijk: immers zijn bruto-traktement werd nu ƒ 1300! De vooruitgang was grooter met betrekking tot het verkeer, want het in zakental onbeteekenende rechtbankje had in zijn jongere elementen huishoudens, die ongedwongen en, wat den omslag betreft, doodeenvoudig met elkander en sommige Briellenaars verkeerden; den Briel was daardoor een exempel van hetgeen 't bezit eener rechtbank voor zoo'n stadje beteekende en den achteruitgang, dien de vermindering der arrondissementen, vijftien jaren later, daar te weeg bragt. Tot in de jaren van zijn Burgemeesterschap en Commissarisschap, toen
| |
| |
Patijn op groote schaal ontving, tot Groothertogen en Prinsen ann zijne tafel, heeft hij altijd met groot genoegen de anderhalf jaren van dien Brielschen omgang herdacht. Alleen niet den geringen omvang zijner taak: voor iemand die tegelijk (zooals ik in de Nieuwe Courant van 31 Maart 1911, zijnen begrafenisdag, heb herinnerd) de voordragt eener niet al te ingewikkelde zaak grondig aanhooren en eenen brief van beteekenis schrijven kon, bood Brielle geen weerwerk, zelfs al werd in studie aanvulling gezocht. Anderhalf jaar later vond hij gelegenheid om zijne vleugels uit te slaan, door zijne overplaatsing naar het parket te Rotterdam, eerst (19 Dec. 1866) als substituut, later (23 Juni 1871) als Officier van Justitie. Daar heeft hij ruim negen jaren, tot het najaar van 1875, naar zijnen zin gearbeid en ook gewoond. Gearbeid niet bloot in de magistratuur. Want niet heel lang na zijne vestiging werd hij er gekozen tot raadslid, en daar juist in den tijd van zijn lidmaatschap het kwam tot de eerste groote uitbreiding van Rotterdam, de Maas over tot Feyenoord met de haven- en exploitatiewerken van Pincoff's Rotterdamsche Handelsvereeniging, was de altijd vooruit dringende Patijn er ook als raadslid in zijn element. De onloochenbare energie van Pincoffs, den God der stad zooals men toenmaals den Rotterdammers schertsend nahield, was net iets voor mijnen levendigen vriend van nog geen 35 levensjaren. Even voorbij zijn 41ste, op 16 Juni 1877, breidde zijn werkkring zich nog uit door zijne verkiezing tot lid der Tweede Kamer in het Goudsche kiesdistrict. Den juisten kijk op eenen candidaat, geschikt om daar den stembusstrijd op te nemen, bleken ten slotte de liberalen gehad te hebben, toen zij het oog lieten vallen op Patijn, in de streek bekend geworden door zijn Officierschap, wijl Gouda tot
| |
| |
zijn arrondissement behoorde, en ook door eenig landbezit, voldoende om hem te doen benoemen tot hoogheemraad van Schieland. Ten slotte, zeide ik daar: immers bij den eersten strijd moest Patijn de vlag strijken voor Dr. A. Kuyper; toen echter kort daarna deze zijn mandaat had nedergelegd, sloeg men met Patijn den nieuwen antiliberalen candidaat. Dat Gouda, het sinds Thorbecke's eerste ministerie altijd politiek onzekere district, in zijn persoon een goed lid aan de Kamer had toegevoegd, bleek vrij spoedig. Die vergadering, naar het welbekende woord graf voor elke geüsurpeerde reputatie, bleek dat niet voor Patijn, die begon met er te handelen naar het advies door den ouden AE. baron Mackay (vice-president R.v. St.) meêgegeven aan zijnen zoon lord Reay: vruchtbaar werk verrichten in de afdeelingen en geen haast maken met spreken in de zitting. Blijkens zijne benoeming in de Commissie van Voorbereiding voor ons Strafwetboek van 1886 werd hij vrij spoedig erkend als iemand van beteekenis. Een nog grooter, maar niet openbaar blijk daarvan was Kappeyne's verzoek om in zijn Kabinet Minister van Justitie te worden. Een verzoek waaraan Patijn, in overleg met mij, niet voldeed. Wij vonden dat geen politieke verpligting aanwezig was om te gaan èn uit de Kamer èn uit de magistratuur, met de onzekere kans om terug te keeren in beide, in de magistratuur althans op zóó begeerlijke plaats als Patijn thans innam. Want sinds 1 November 1875, toen zijn voormalige oudere collega te Rotterdam, jhr. mr. B.C. de Jonge, President van de Haagsche rechtbank was geworden, had Patijn zijne overplaatsing verkregen aan het hoofd van het parket aldaar: de plaats door den nieuwen President ontruimd.
In elk opzigt was Patijn hier naar zijnen zin: ik
| |
| |
tusschen twee haakjes niet minder, toen ik mijnen intimus tot stadgenoot kreeg en wij een poosje later huisburen werden. De gelijktijdige vervulling van het Kamerlidmaatschap en het Officierschap was thans gemakkelijker, ook omdat het parket hier minder druk was dan dat van Rotterdam, en hij had tal van Haagsche vrienden. Hij betrok een goed huis (thans afgebroken) met flinken tuin op den hoek van Noordeinde en Prinsessenwal en had geen moeite om zijnen oudsten zoon (het tegenwoordige Kamerlid) overgeplaatst te hebben in gelijke klasse als waarin deze gymnasiast te Rotterdam was. Na eenigen tijd kochten hij en 's Hoogen Raads tegenwoordige Vicepresident grond op den hoek van het in wording zijnde Bankaplein en de Hooge Bankastraat en stichtten elk een huis: Trip in de straat, Patijn aan het plein: in de nieuwe woning mogt laatstgenoemde zijne zilveren bruiloft (22 Augustus 1886) vieren ten volle gelukkig. Niet echter als Officier of Kamerlid: op 13 Sept. 1882 geïnstalleerd als burgemeester der Residentie, had hij beide betrekkingen nedergelegd.
Hoe hij tot deze ambtswisseling gekomen was en hoe hij genoopt is tot het hem op 8 Sept. 1887 eervol verleende ontslag als zoodanig, dat kan men lezen in mijn straks vermeld courantartikel, dat ik aanmerk als een geheel met dit levensbericht en daarom er niet in ga overschrijven: tot zijn gerief vindt de lezer, als aanhangsel, hierachter een gedeelte van dat opstel.
Eer ik hem volg in dat nieuwe ambt, wil ik iets opmerken omtrent zijn Officierschap. Gelukkig als Patijn bijna steeds in zijne ambtelijke loopbaan is geweest door hooger stijgen, is hij dat ook geweest in de vervulling zijner ambten: tweemaal b.v. is het leiden van voor hem pijnlijke vervolgingen hem merkwaardig bespaard
| |
| |
gebleven. Toen in de Maasstad de Rotterdamsche Handelsvereeniging viel en haar directeur Pincoffs wegens valsche boekingen moest vluchten, had Patijn Rotterdam alreeds verlaten; toen hij November 1875 in de residentie optrad, was aldaar de krach van een algemeen vertrouwd bankiershuis, bestuurd door een goeden bekende, broeder van een onzer bijzondere vrienden, al reeds twee jaren oud. Noch in de naar toenmalig spraakgebruik Overklifterij (plundering van tallooze Haagsche portefeuilles in bewaring) noch in de Pincoffserij heeft hij dus de hand behoeven te steken.
Voor het burgemeesteren in Den Haag kwam Patijn zijn werkzaam aandeel in het bestieren van Rotterdamsche gemeentezaken ten goede; ook zijn slag om met menschen en zaken op te schieten, vergaderingen te leiden en die te voeren tot een resultaat. Dertig jaren geleden was met den Haagschen Raad lang niet zoo moeilijk vooruitkomen als tegenwoordig. Socialisten zaten daar nog in 't geheel niet, noch ook ‘vrijzinnig-democratische’ halfbroeders; wat tegenwoordig sociale wetgeving heet teekende zich slechts aan den horizon. Dientengevolge nog geen vereering van den modernen Sint, den werkman, en geen speculatie op zijne stemmen: zijn rechtspositie, lotsverbetering enz. enz. waren nog geen voetstuk voor de oratorie der Heeren Hoejenbos c.s., en de tijd voor het onderzoek der gemeentezaken ging nog niet grootendeels heen aan het spreken of interpelleeren over eene disciplinaire straf tegen eenigen Sint door B. en W. uitgesproken; evenmin werd gepoogd 's Burgemeesters gezag in zake politie en het personeel daarvan op die wijs te trekken aan den Raad. Aan den anderen kant had de politiek nog amper invloed op zijne samenstelling. Geen ‘christelijk’ kabinet was nog geboren, laat staan
| |
| |
eenig kabinet type Kuyper, geboren uit de omstrengeling van eene antirevolutionaire en eene katholieke loot, samen stoelend op den gemeenschappelijken wortel des geloofs en antithese vormend met de anders, beweerdelijk paganistisch denkenden. Dit alles, wat voor het Binnenhof pas in de windselen lag, vertoonde zich op de Groenmarkt nog in het gehéél niet, al was de leus van al of niet liberaal niet zonder invloed bij de raadsverkiezingen: in den Raad bleef de eigenlijke politiek bij het verhandelde nog zoo goed als buiten de deur. Wanneer men bedenkt dat nog geen dertig jaren, voor de gemeentelijke zorg zoo zegenrijke, ons van dien toestand scheiden, is er voor nadenkenden wel reden tot zorgvolle verwondering over de snelheid van den ommekeer, daarentegen geen plaats over verbazing dat in de aera Patiniana afdoening van belangrijke zaken spoediger bereikt werd, en dit met vrij wat minder lasten voor de burgerij. Laat ik eenige belangrijke maatregelen noemen, in die vijf jaren tot stand gekomen. Vooreerst het kanaal naar zee tot verversching der Haagsche grachten, vóór dien tijd zóó miasmatisch dat bijna alle zomers de witte verf der huizen, evenals te Amsterdam, eene vuile zwaveltint aannam. Jammer dat men de toestemming van Delfland tot het doorgraven zijner zeewering (duinen) koopen moest door eene vergunning tot het doorlaten van Delftsch water, hetwelk Den Haag met veel stinkende fabrieksloozingen begunstigen en daardoor de grachtverversching een heel eind bederven kwam. Toch is nu Den Haag zomers weer bewoonbaar.
Ten tweede noem ik de hervorming van Scheveningen als badplaats door de gedaanteverwisseling van het oude Gemeentelijke Badhuis, dat een Kurhaus werd. Zonder eene algeheele metamorphose met letterlijk onberekenbare
| |
| |
kosten voor de gemeentekas, was van dat oude, laat ik zeggen gemoedelijke Badhuis niets te maken om Scheveningen te doen worden tot hetgeen de bezoekers eener badplaats lokt; een groot deel der toonaangevende burgerij had echter aan dergelijken financieelen luchtsprong ‘een broertje dood’ en kon bovendien met grond beweren dat speculatief financieren kan liggen op den weg van particulieren, doch niet van gemeenten. Patijn trad in betrekking tot een paar nog levende energieke mannen met Belgisch kapitaal achter zich, schertsend toen vaak de weldoeners van Den Haag genoemd. Het kwam tot eene concessie van gronden, exploitatie enz. voor min of meer gemeenschappelijke rekening, in dier voege dat de Maatschappij en de stad elk de helft der stichtingskosten van het Kurhaus zouden verschaffen, doch de stad voor hare helft werd gedekt door de vennootschap, die de stadsgelden in leen ontving tegen 4 1/2 percent. Deze combinatie bleek levensvatbaar, zelfs bestand tegen zoo buitengewone ramp als die van 1 Sept. 1886, toen het pas gezette Kurhaus geheel afbrandde: ja desniettemin wist de maatschappij vrij kort daarna geld op te nemen tegen ruim drie percent, om daarmede het ongedelgde gedeelte harer bovenvermelde 4 1/2 pcts. schuld geheel af te lossen. De metamorphose van Scheveningen als badplaats was voltooid zonder risico voor de gemeente, al liet een gedeelte der oorspronkelijke oppositie zich door die werkelijk schitterende uitkomst niet bevredigen en al wreekten deze onverzoenlijken zich op het doorzettingsvermogen van Patijn in de aangelegenheid, toen deze bij de raadsverkiezingen van 1887 (zie mij in de N. Ct.) onvoorzigtig zich kwetsbaar had gemaakt.
Een derde, al jarenlang netelige Haagsche zaak, werd door burgemeester Patijn tot een voor die dagen redelijk
| |
| |
einde gebragt. Wederom in overleg tredende met de bovenbedoelde ‘weldoeners’ en de financieele groep achter hen, wist hij de stad te helpen aan iets dat geleek op een paardentramnet en zelfs aan het begin van een electrisch trambedrijf; wel te verstaan niet van stadswege, want buiten het gas waren gemeentebedrijven toen nog niet aan de orde, zelfs uit den booze. Er bestond een paardentrammetje van het hart der stad naar Scheveningen; ook had de concurreerende aanvraag (volgens het misbaar der oude onderneming niet toelaatbaar zonder de schreeuwendste onbillijkheid jegens haar) voor eene lijn van het Plein naar de nieuwe Archipelwijk aanleiding gegeven tot den aanleg van een lijntje Plein-Kanaal, dus rigting Scheveningen aan de oostzijde der stad; eindelijk bestond een mootje zoo te zeggen van lijn: Hollandsch station naar stadscentrum (Kapelsbrug). Alles geëxploiteerd door eene Brusselsche maatschappij met materiaal niet meer passende voor den dienst aldaar. Patijn wist nu te bewerken dat werd opgerigt een tramweg. maatschappij met een Nederlandsch bestuur en Den Haag tot zetel, die verkreeg voorkeur - bij gelijke voorwaarden - voor alle lijnen, aangevraagd door andere gegadigden, gedurende een zeker aantal jaren. Thans werd het ‘mootje’ verbonden met het Plein en daardoor met Scheveningen - Ouden weg; het westelijk deel der stad kreeg verbinding eensdeels met het station Holl. spoorweg, anderdeels de lijn langs het Kanaal tot het toenmalig eindpunt daarvan; het Rijnspoorwegstation kreeg eene dwarslijn door de stad tot ongeveer het westelijk einde der toenmalige bebouwde kom. En voorzegd lijntje langs het Kanaal, verlengd tot het Kurhaus, zou omgebouwd worden tot eene proefneming, drie jaren lang, met electrische drijfkracht door middel van accumulatoren: eene proef die
| |
| |
zóó goed slaagde dat de maatschappij niet meer dacht aan gebruik van haar recht, om wegens slechte financiëele uitkomsten deze zaak op te geven.
Onder en zoo goed als geheel door Patijn, die al zijn ‘slag’ daarbij te werk stelde, kwam voorts tot stand, ten slotte zonder financiëele offers, eene aanzienlijke verkeersverbetering, tevens verfraaiing, voor het hart der stad: de verruiming van het Noordeinde tegenover het Paleis. Toen Willem II daar een ruiterstandbeeld voor den Zwijger oprigtte, had hij in den tuin van zijn paleisje aan de ombuiging van het Voorhout - oude woning der Van Wassenaers en gedurende zijn leven als Kroonprins Willem van den kleinzoon - gesticht eene wat monumentale poort (gedacht als uitrit van den ruiter) met arkaden, aan weerszijde afgesloten met kolossale torens: alles in Tudorstijl. Was deze bouwerij mooi? In elk geval vormden de torens een allerhinderlijkst sta-in-den-weg. Onverwacht werd Patijn ontboden bij Z.M. Willem III na den droevigen dood des Prinsen van Oranje, om te vernemen 's Konings begeerte, dat de residentie het paleisje met alle ap- en dependentiën tot aan de Heulstraat voor een half millioen zou overnemen. Een half als bevel gedaan voorstel, gewis met goede kanten, want na afbraak van 't sta-in-den-weg zou waardevol bouwterrein (thans o.a. door de agentuur der Nederlandsche Bank ingenomen) overblijven; maar over een half millioen dacht toen de Raad niet zoo ligt als heden de Scheveningsche havenfanatici. 't Was voor den Burgemeester een lastig vraagstuk, maar hij vond eene oplossing. Hij wist leden der koninklijke familie in de zaak te betrekken, die het paleisje met aanhoorigheden, ook Willem II's Gothische zaal en eenigen grond overnamen; hij pleegde overleg met bekwame bouwers, naar wier juiste inzichten de overige grond achter het
| |
| |
ruiterstandbeeld om en met behoud van een paar prachtboomen werd bestemd tot eene straat uitmondend aan de Oranje- en Amaliastraten; de overschietende terreinen werden in welgekozen verkaveling als bouwgrond uitgegeven en het centrum van den Haag was, zonder lasten op de gemeentekas, belangrijk verfraaid en b.v. voor den rijtuigtoevloed bij hoffeesten verruimd. Maar wat diplomatie van het goede soort heeft Patijn noodig gehad om het zoover te brengen! Met den in stemming onberekenbaren Koning te onderhandelen zonder dat de stad of haar vertegenwoordiger het bij Z.M. verkierf, niet voor een voorbijgaand oogenblik maar voor goed! Iedereen beseft dat dit een waar kunststuk moest zijn, en ik, die van de gansche onderhandeling met al hare soms orageuse, soms komische incidenten op de hoogte werd gehouden, weet dat van nabij.
Het medegedeelde omtrent Patijn's burgemeesterschap schijnt genoeg om hem in die betrekking te kenschetsen; ik herinner nog alleen aan mijne mededeeling in de Nieuwe hoe hij, tot een man van bepaald fortuin geworden, den uiterlijken staat daarvan naar het hart der Hagenaars heeft gevoerd.
In ambteloosheid heb ik hem niet lang te volgen: immers slechts even acht maanden na zijn aftreden, op 2 Mei 1888, zond Schiedam hem terug naar de Tweede Kamer. Dit onderdeel van zijn voormalig judicieel ressort had zulk eene goede herinnering aan den Rotterdamschen officier van justitie bewaard dat het gelukte dit district, ofschoon rijk aan katholieke kiezers en bij de toenmalige staatkundige constellatie den liberalen ongunstig, toch voor hen te behouden. Patijn's nieuwe arbeid in de
| |
| |
volksvertegenwoordiging is echter onbeteekenend geweest, omdat hij deze al den 16den Oct. 1888 verliet, bij 's Hoogen Raads parket onder wijlen den uitstekenden procureurgeneraal Polis - jurist bij Gods genade volgens dien anderen jurist bij Gods genade, wijlen mr. A.A. de Pinto - eene advokaat-generaalsplaats gaande vervullen.
Dat en waarom het aannemen dezer met het lidmaatschap van de Kamer onvereenigbare betrekking door sommigen aan Patijn kwalijk is genomen: dat en waarom ik hem heen heb geholpen over de aarzeling uit dien hoofde om haar aan te nemen: dat kan men in de Nieuwe medegedeeld vinden. Eveneens hoe hij bij den Hoogen Raad in aanzien is geweest gedurende zijne ruim elfjarige vervulling van het advokaat-generaalschap. De omvang der werkzaamheden als zoodanig was toen lang niet zoo groot als later, vooral niet als in de allerlaatste jaren. De even vlugge als werkzame jurist had er niet genoeg aan, ofschoon het hem vroeger en later door het commissarisschap in menige naamlooze vennootschap aan bijbaantjes niet mangelde: tijdens zijnen dood stond hij in dier voege, menigmaal als president van commissarissen, nog in betrekking b.v. tot de Ned.-Amerikaansche Stoomvaart-Mij, de Dogger (visscherij) en de Hollandia (melkproducten) te Vlaardingen, de Bataafsche Brandwaarborg-Mij en de Eerste Nederlandsche Maatschappij tot verzekering op het leven, tegen invaliditeit en ongelukken. In meer dan eene der hier niet genoemden kwam wanbeheer van de directie veel arbeid en hoofdbreken vergen, waarin Patijn niet achter bleef; in andere, b.v. de Eerste Nederlandsche, eischte het presidentschap regelmatige bemoeiing. Desniettemin had de Advokaat-generaal niet genoeg aan het (zie de Nieuwe) ‘bakken van conclusietjes’ voor 's Hoogen Raads zittingen, wanneer gedurende een
| |
| |
van de drie jaren bij met mr. Polis de burgerlijke Kamer waarnam, of de overige twee jaren met eenen ambtgenoot in den dienst bij de strafkamer voorzag. Ook het muziekale en wereldsche leven, waarin hij eene plaats van beteekenis vervulde, was tot aanvulling van zijnen go-ahead-drang niet voldoende. En die voldoening te zoeken, zooals ik, door het ‘bakken’ van tijdschriftartikels strookte niet met zijne levendige natuur.
Toch heeft hij iets van dien aard nagelaten, iets waaruit bleek, dat indien hij in die rigting werkzaam wilde zijn, het met eere zou wezen. In 1888, tijdens zijne kortstondige ambteloosheid, voldeed hij aan het verzoek der Ned. Juristenvereeniging om haar een praeadvies over het Papieronderzoek in strafzaken te geven: een onderwerp toen van buitengewone actualiteit door het geruchtmakende geval, dat in de papieren van eenen advokaat, wiens advies over eene strafzaak was gevraagd, de justitie zich tot onderzoek bevoegd had geacht. De vereeniging bleek eenen zeer goeden adviseur en, bij het debat ter vergadering van Augustus 1888 te Breda, eenen niet minder goeden debater te hebben gekozen; zij toonde hare tevredenheid door Patijn in 1894 tot 1899 te kiezen tot lid van haar bestuur. Op zijne beurt toonde dat bestuur zijne ingenomenheid met Patijn, door hem als voorzitter de leiding op te dragen der Algemeene vergadering van 1897 te Amsterdam, die voor de Juristenvereeniging een succes is geweest.
Genaderd ben ik thans tot de laatste elf jaren van Patijn's leven: April 1900 tot 27 Maart 1911, den tijd gedurende welken hij als opvolger van mr. C. Fock het ambt van Commissaris der Koningin in Zuid-Holland heeft vervuld. De opdragt van dit ambt mag de be- | |
| |
krooning zijner loopbaan heeten, omdat voor hem die opdragt (zooals ik in de N.C. heb medegedeeld) de vervulling is geweest van eenen langjarigen wensch. Hij heeft zich in die betrekking wederom de regte man op de regte plaats getoond: als leider der vergaderingen van de Staten en de Gedeputeerde Staten van het gewest, als adviseur der regeering bij het benoemen van burgemeesters, als haar rechterhand op administratief gebied. De administratieve rechtspraak van laatstgenoemd collegie is onder hem goed geweest en het gewestelijk beheer ordelijk, financiëel weloverlegd, in den goeden zin vooruitstrevend. Als blijk van dit laatste mag gewezen worden op de belangrijke verruiming der groote vaarten en, in verband daarmede, de gelukkige oplossing van het langdurige conflict tusschen scheepvaart en spoorverkeer, geboren uit de spoorwegbruggen over Gouwe en de gestadige toeneming van die even gewigtige gemeenschapsmiddelen. Aan menig meer persoonlijk conflict tusschen burgemeesters en hunne gemeenteraden of botsing van belangen tusschen waterschappen en gemeenten heeft zijn tact, zijn slag om wegen van verzoening te banen een einde weten te maken. Zijne verdiensten als hoofd van het gewestelijk bestuur vonden openbare erkenning door zijne benoeming op 31 Augustus 1907 tot lid van den Raad van State in buitengewonen dienst.
Hem was het een leed dat tijdens zijne ambtsvervulling de Zuidhollandsche Staten ‘om’ gezet werden, dus ook binnen enkele jaren de Eerste Kamer, voor een vol vijfde ter benoeming van zijne provincie, ‘om’ zou zijn; nog meer leed deed hem de brutaliteit van Kuyper's ontbindingsbesluit, waardoor ter wille van de Vrije Universiteits-politiek des ‘van God gegeven leiders’ dat oogenblik verhaast werd. Het deed Patijn leed èn wegens
| |
| |
zijne staatkundige overtuiging èn omdat het hem beroofde van een aantal medewerkers, vooral in Gedeputeerde Staten, uiterst berekend voor de gezamenlijke taak. Maar dit leed heeft niet verhinderd dat hij getoond heeft met de om-Staten te kunnen werken in vrede en dat hij, bepaald onder zijne nieuwe Gedeputeerden, de waardeering van sommigen zelfs tot vriendschap heeft weten te doen uitdijen.
Vermeld dient nog te worden dat Patijn in Juni 1907 tot curator der Leidsche Universiteit is benoemd en drie jaren later, na het overlijden van mr. Fock, met het voorzitterschap van het Curatorium bekleed is geworden.
Patijn heeft, dat blijkt uit de vorige bladzijden, eene buitengewoon gelukkige loopbaan gehad. Een gewis verdiend geluk; maar aan niet iedereen met evenveel verdienste is zulke voorspoed beschoren. Zonder eenig intriguetalent wist hij de menschen te winnen voor hetgeen hij voorstond en voor zichzelven: getuige mijn verhaal omtrent zijne onderhandelingen met wijlen den Koning, die uitliepen op Patijn's groote waardeering door Z.M. Na diens dood is hij ten Hove zoozeer persona gratissima geweest, dat ik hem wel eens plaagde met een ‘in 't Noordeinde ben je als kind in huis’. De Prins kwam vaak, gansch vriendschappelijk, een uurtje praten in zijne werkkamer en stond met de vertegenwoordigers der beide Koninginnen onverwacht aan zijn graf.
In zijn gezin, waarin héél veel aan muziek gedaan werd, is Patijn doorgaand nog gelukkiger geweest dan in zijn leven daarbuiten. Wat ik daarvan heb te zeggen zie men in de N.C., evenals iets over zijn tweemaandsch sterfbed. Hieromtrent nog slechts dit. In de laatste paar levensjaren had hij aan mij wel een enkele maal twijfel uitgesproken of het rigtig was met zijn hart, doch het
| |
| |
advies om dit dan te doen onderzoeken verworpen, zeggend: ‘och 't zal wel mijne maag zijn, want die is nu eenmaal niet sterk’; mijne repliek: ‘maar uwe diners en gastronomie vergen daarvan nogal wat’, werd dan bejegend met een: ‘och kom, het pootje plaagt me immers niet meer’. Aanvankelijk zocht dan ook de faculteit de oorzaak der einde Januari opkomende benauwdheden bij die maag. Toen echter half Februari het hartlijden vaststond, erkende mijn vriend daarin spoedig een bode des doods. Dien heeft hij zonder angst zien komen, al was hij gaarne nog wat bij de zijnen gebleven. En tot vrees voor den dood had hij geen reden, omdat hij een goed en pligtgetrouw mensch was geweest.
Ja, goed, hartelijk en hulpvaardig voor zijnen evenmensch is mijn vriend Patijn geweest. Het voegt niet in bijzonderheden mede te deelen hoe vaak en hoe ruim hij de zorgen van anderen verligt heeft en door geldelijke hulp tekortkomingen van vaders niet tot ramp voor hunne gezinnen deed worden; ook ik zou dat niet weten, ware onze intimiteit minder groot geweest, en de cijfers zijner handreiking, die heeft hij altijd voor mij verzwegen, omdat hij van pralen met zijne hulpvaardigheid warsch was; ik weet alleen dat hij veel òf weggeschonken òf met weinig kans op restitutie voorgeschoten heeft. Eén staaltje slechts van zijn innig goed zijn wil ik hier openbaren, omdat de beurs daaraan vreemd was. Wederzijds was onze vriendschap overgegaan op onze kinderen, en Patijn had van mijne eenige op 24-jarigen leeftijd weggenomen dochter een zelfs intiem vriendinnetje gemaakt. In 1899 werd dat meisje aangetast door typheuse koortsen, die haar aan den rand van het graf, hare ouders aan den rand der vertwijfeling bragten. En toen redding was ingetreden, maar slechts in lange recon- | |
| |
valescentie de krachten konden worden herwonnen, toen kwam heel dikwijls buurman Patijn aan de rustbank mijner lieveling haar een paar uren met ligte spelletjes den tijd korten. Zij en menig ander hebben ervaren, hoe innig goed de hooggestegen Jacob Gerard Patijn is geweest.
Aan onze Maatschappij meen ik eenigen dienst te hebben gedaan door haar een betrouwbaar levensbericht van mijnen vriend te verschaffen. Met hare vraag om dit opstel heeft zij tevens eenen dienst bewezen aan mij. Want een genoegen, zij het in weemoed genoten, is het, nog eens te spreken over eene veelbeminde persoonlijkheid, die gelijk ieder onzer wel zwakheden had, maar zóóveel goeds dat daarin die zwakheden zoo goed als verzonken en de oude vriend bij het goede heeft mogen blijven stilstaan zonder een onwaar portret in te zenden. Hij, die zelf niet meer ver is van den dood, brengt met deze bladen een laatst vaarwel aan den getrouwe, wiens leven van knaap tot grijsaard een deel van zijn eigen leven geworden is.
A.P. Th. Eyssell.
Neuenahr, zomer 1911.
| |
Aanhangsel (zie hiervóór, blz. 154 en 156).
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Van den aanvang onzer gymnasiumjaren zijn we zamen geweest, en dat nooit de kleinste wolk onze vriendschap heeft verduisterd, bewijst wel èn zijn trouwhartigheid èn dat hij bezat de gaaf, bij de niet geringe wisselingen in zijn loopbaan steeds aan het licht getreden, om aan zich te binden. De waarneming hiervan in latere jaren heeft mij onverklaard gelaten, waarom de vlugge, gemakkelijk sprekende, welgeboren en niet uit een bekrompen toelaag studeerende Patijn niet alreeds in onze Utrechtsche studentenjaren meer op den voorgrond getreden is, ofschoon dergelijke academieburgers
| |
| |
gemeenlijk daarvoor in aanmerking komen. Ook het begin zijner maatschappelijke loopbaan, als kantongerechtsgriffier te Doetinchem en Maarssen, in een tijd dat het zelf schrijven der uit te reiken authentieke afschriften verdienstelijk werd geacht, daarna als substituut-officier bij de microscopische rechtbank te Brielle, duidde niet op groote vlucht; eerst zijn overplaatsing naar het drukke parket te Rotterdam schiep hem de gelegenheid om te toonen wat hij was en kon. Daar vond hij een bejaarden, met gemoedelijke kalmte de zaken opvattenden officier, en tusschen dezen en hem den ouderen substituut jhr. mr. B.C. de Jonge, jarenlang mijn ijverigen en kundigen collega. Vooral nadat deze overplaatsing naar het Haagsche parket had verkregen, werd Patijn bij het O.M. der Maasstad de man, bijzonder in de schatting van den toenmaligen procureur-generaal, mijn eersten schoonvader. Wat heb ik mr. Van Galen dikwijls zijn lof hooren zingen, bovenal na het bekende Rotterdamsche oproer met den schoolmeester De Vletter aan het hoofd! Nog hoor ik hem zeggen: ‘de Officier daar neemt zijn ontslag en ik ga dadelijk naar mijn minister om hem te vertellen, dat, wanneer hij de justitie een dienst wil doen, hij moet zorgen, dat het ontslag samengaat met de benoeming van Patijn, juist den man voor de naweeën van het oproer’. Aldus geschiedde ....
De zaak (het aannemen der met het Kamerlidmaatschap onvereenigbare betrekking bij den H.R.) lag dieper dan men kon weten. ‘Men’ toch wist niet dat, toen Patijn burgemeester van Den Haag werd, hij liever magistraat gebleven was en ik hem overreed heb om de toenmalige regeering ter wille te zijn. In die dagen had hij het officierschap te Rotterdam verwisseld met het Haagsche, dat zich beter vereenigen liet met het Kamerlidmaatschap, en was hier bijzonder naar zijn zin. Maar het ministerie vond zich met het richtig vervangen van burgemeester Gevers Deynoot verlegen en polste Patijn, die, zooals immer tusschen ons als een der twee voor een belangrijke levensvraag stond, met mij te rade ging. Ik oordeelde dat hij, volksvertegenwoordiger, terecht beschouwd als geschikt om de regeering uit haar bezwaren te helpen, het algemeen belang moest doen voorgaan. Toen evenwel, menig jaar later, een volgende regeering juist daarom vond dat hij, door de gevolgen zijner toenmalige daad ambteloos geworden, aanspraak had op terugkeer tot de magistratuur in den rang, door Lohman bekleed, en Patijn mij wederom raadpleegde, meende ik dat hij thans niet ten tweeden male zijn persoonlijke neigingen behoefde op te offeren, nu de eerste opoffering zoo slecht beloond was.
Slecht beloond - gedeeltelijk tengevolge, 't zij dadelijk gezegd, van een verkeerd loyauteitsbegrip. Dit eischt een terugblik op zijn burgemeesterschap.
Als burgemeester was Patijn hier spoedig populair geworden en
| |
| |
hij bleef dat geruimen tijd. De opgewekte man was toegankelijk en vriendelijk voor laag en hoog, gaf zich geheel aan zijn ambt, wist in en buiten den Raad de zaken te doen marcheeren, had de vaardigheid (dáárin mijn tegenvoeter) om twee zaken gelijk te doen zonder dat een van de twee te kort kwam: hij kon tegelijk luisteren naar het niet al te ingewikkelde dat men hem voordroeg en daar tusschen in bijv. een brief schrijven of doen schrijven, zelfs dicteeren. Den uiterlijken staat van het burgemeesterschap voerde hij naar het hart der Hagenaars, hij bouwde zich een dubbel huis op het Bankaplein en deed aldaar ruim aan het ‘representeeren’. In den Rotterdamschen Raad had hij eene goede leerschool voor gemeentezaken met toewijding doorloopen. Zoo werd hem al gauw een candidatuur voor den Haagschen Raad aangeboden, maar door hem geweigerd. Wij vonden dat de burgemeester eener groote gemeente zich onafhankelijk moest houden van stembusmanifestaties. Ware Patijn nimmer afgeweken van deze omzichtigheid! Het geviel dat bij de periodieke verkiezingen het mandaat van drie wethouders moest worden vernieuwd, juist toen kort te voren de kermis was afgeschaft en aan de belangen van bouwers en aannemers te na scheen gekomen; de malcontenten vonden deze gelegenheid schoon, om, in vereeniging met de gewone opposanten tegen de toenmalige bestuursrichting, te pogen den burgemeester in de personen zijner dagelijksche medewerkers te treffen en openlijk met die bedoeling werden de drie heeren geen candidaat gesteld. De speculatie op Patijn's begrip van loyauteit deed hem vallen in den gespannen strik: hij maakte wereldkundig dat hun wegzending hem zou doen heengaan. Had hij doen weten dat hij daarvoor niet zou wijken, waarschijnlijk zou hij, door de zekerheid dat het kabaal tegen de heeren doelloos was, dat hebben doen luwen. Toen ik, zoodra ik zijn verklaring vernam, hem dit zeide, gaf Patijn mij gelijk en ik erkende dadelijk dat hij niet meer terug kon; de zekerheid van te slagen, zoo bij de herstemming de wethouders vielen, bleek het kabaal nog te hebben aangewakkerd. En de burgemeester, over hunne hoofden heen getroffen door het kiezersvotum, waaraan hij besloten had zich nimmer bloot te stellen, trad af! Hij had in de kaart gespeeld van tegenpartijders, die het minder nauw namen met de middelen, dan hij met een gevoel dat getuigde voor zijn karakter, maar buiten wezenlijke loyauteit omging: stembussteun aan de bedreigden kon zijn houding niet brengen.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
|
|