Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1911
(1911)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Levensbericht van A.L. van Hasselt.Sergeant; klerk; commies; controleur B.B.; explorator; referendaris; resident; hoogleeraar - wanneer men iemand aan den aanvang zijner loopbaan voorspelde, dat het lot hem achtereenvolgens al deze functies te vervullen zou geven, zijn zelfvertrouwen zou wel ongemeen moeten zijn, indien hij niet verklaarde aan een eenvoudiger bestaan de voorkeur te schenken. Hoe zou Van Hasselt zelf wel hebben opgekeken, wanneer hem deze horoscoop getrokken was! Een jonge man vol vuur en energie, en vooral vol van liefde voor het werk zijner handen, maar die allerminst aan overmatig zelfvertrouwen en overschatting van eigen bekwaamheid leed. Integendeel, een zijner meest kenmerkende trekken, en die bizonder trof, juist omdat ze onder mannen van beteekenis schaars pleegt voor te komen, was dat hij bij al zijn werk nooit het gevoel van zich scheen te kunnen afzetten: mij is deze arbeid nu wel ten deel gevallen, maar een ander zou die toch beter hebben kunnen verrichten dan ik. En dat niet als een vaag besef van menschelijke onvolkomenheid: hij placht er in oogenblikken, waarin hij zich voor zijne vrienden uitsprak, de namen bij te noemen | |
[pagina 172]
| |
van A. en B., die daarvoor eigenlijk ‘de aangewezen mannen’ zouden zijn geweest. Maar deze ondertoon zijner stemming werkte niet belemmerend, doch aansporend; ze prikkelde hem tot volle inspanning; ze bracht hem tot beheersching van zijn levendigen geest, die hij te dwingen wist, zich lang en ten volle aan één taak te wijden; zonder welk zelfbedwang geen wetenschappelijke arbeid van omvang en beteekenis tot stand komt.
Van 1868 tot 1896 ligt Van Hasselt's arbeidsveld in IndiëGa naar voetnoot1. In 1848 te Groningen geboren, begon hij op twintigjarigen leeftijd zijn Indische loopbaan als sergeant der infanterie. Maar reeds een jaar later, in 't laatst van '69, verliet hij den militairen dienst en werd als klerk geplaatst, eerst bij het Departement van Financiën, daarna bij het College van Boedelmeesters. In 1871 werd hij derde commies bij het Departement van Binnenlandsch Bestuur, maar vertrok nog in dat jaar naar Nederland, deed daar het groot-ambtenaars-examen en kwam in den aanvang van 1873 in Indië terug als ambtenaar voor den burgerlijken dienst. Aanvankelijk geplaatst in de residentie Semarang, kwam hij nog in 1873 ter Westkust van Sumatra, werd daar tot controleur aangesteld en bleef als zoodanig vier jaren werkzaam. Die vier jaren hebben hem voorbereid tot de taak, die een der belangrijkste verrichtingen in zijn levenswerk worden zou: de wetenschappelijke beschrijving van het volk, waaronder hij als ambtenaar had gearbeid. Hij werd door het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap uitgekozen tot leider der ‘Sumatra-expeditie’, welke een | |
[pagina 173]
| |
harer voornaamste terreinen van werkzaamheid vond in de Padangsche Bovenlanden, het land der Menangkabauers. Met graagte nam hij de eervolle opdracht aan. Gedurende twee jaren was de expeditie werkzaam (1877-'79); in het eerste jaar doorkruiste Van Hasselt, meerendeels vergezeld door D.D. Veth en Joh. F. Snelleman, de zuidelijke helft der Padangsche Bovenlanden in vele richtingen. In het tweede moest hij dat gebied verlaten, om staatkundige redenen, en, alleen nog door Veth begeleid, zijn werkzaamheid verleggen naar de Palembangsche Bovenlanden en het aangrenzend landschap Lebong, in de residentie Benkoelen. Het Reisverhaal, dat een der lijvige banden vormt, waarin de uitkomsten en onderzoekingen der expeditie zijn neergelegdGa naar voetnoot1, is voor een groot deel door Van Hasselt geschreven. Het is een uitvoerig verhaal; somtijds zelfs te wijdloopig - de reizigers wisten het wel; ze erkennen het zelf in hun ‘woord tot slot’ -, maar het is grootendeels bizonder leesbaar. En is het dat voor ons, hoeveel meer moet het zijn genoten in den tijd van zijn verschijnen, toen Midden-Sumatra in dat slotwoord genoemd kon worden ‘het nog zoo weinig bekende land’. Een bergland ‘dat in afwisselende schoonheid te vergeefs zijn wederga zocht. De woeste pracht van het oerwoud, van de met forschen plantengroei getooide bergruggen en ravijnen en de grauw getinte toppen der vulkanen, die in kille eenzaamheid uit het groen naar boven rijzen, vormen een eigenaardige en aantrekkelijke tegenstelling met de ontgonnen vlakte en den bebouwden bergvoet, | |
[pagina 174]
| |
waar, in een kalme natuur, en op vruchtbaren bodem, gehoorzaam alles welig tiert wat men er plant en zaait’Ga naar voetnoot1. Minder aantrekkelijk dan het land zijn de bewoners; vaten vol ondeugden, en met maar weinig deugden; ‘vooral - schrijft Van Hasselt - wanneer wij goed en kwaad uit ons oogpunt van moraliteit beschouwen.’ Wijze woorden, want we zouden deze menschen grootelijks onrecht doen, door aldus te handelen; de ‘Westersche maatstaf’, door bekrompenheid en onkunde aangelegd, heeft in Indië, als in andere koloniën, veel kwaad gesticht. De omgang met de Westerlingen niet minder, althans in vroeger dagen. ‘Dat de kennismaking met Europeanen niet zonder invloed is gebleven op het karakter der Maleiers, valt iederen reiziger aanstonds in het oog, en hem blijkt ook, helaas! dat die invloed in het algemeen meer de kwade dan de goede eigenschappen gevoed heeft. IJdelheid, wantrouwen, inhaligheid en kuiperij zijn ondeugden, in veel grooter mate eigen aan de in onzen dienst staande hoofden en ambtenaren dan aan den eenvoudigen dorpsbewoner.’ Het zijn woorden uit de Volksbeschrijving van Midden-Sumatra, met medewerking van Snelleman en enkele anderen door Van Hasselt samengesteld en die het allerbelangrijkst deel van het werk Midden-Sumatra uitmaakt; een der uitnemendste monographieën, die over de volken van het Maleische ras zijn geschreven en waarvan wij er nog altijd veel te weinig bezitten. Deze Volksbeschrijving hield opruiming onder de menigte van scheeve voorstellingen, over de Sumatraansche Maleiers in omloop. ‘Ieder die niet ten eenenmale vreemdeling is in de litteratuur over de inbezitneming van ons gebied | |
[pagina 175]
| |
ter Westkust van Sumatra, herinnert zich ‘den fieren Maleier.’ Zelden is zeker een volkskarakter onjuister geteekend dan in die woorden, tenzij men welwillend genoeg is, fierheid te noemen, wat inderdaad lomp- en stugheid is. Wel in mindere mate dan de Javaan, maar toch genoeg om alle fierheid uit te sluiten, is de Maleier aanbidder van de opgaande zon en nederig dienaar van het gezag, althans waar dat gezag zich met ernst en klem weet te doen gelden. Doch geboren menschenkenner en diplomaat van natuur, bezit hij de gave, uit weinig gegevens, met trefende juistheid, de waarde en de kracht der over hem gestelde machten te beoordeelen, en, waar hij weifeling en zwakheid ontdekt, weet hij daarvan meesterlijk gebruik te maken. De intieme geschiedenis van ons bestuur levert voor dit oordeel tal van bewijzen op.’ Men ziet, deze menschen mogen dan noch fier zijn, noch deugdzaam, ze leken toch in hooge mate belangwekkend te wezen. En zonder dat had Van Hasselt hen dan ook niet, in hun leven en bedrijf, hun zeden en hun instellingen, hun kunstGa naar voetnoot1 en hun geloof, beschreven met een volledigheid, die zoo niet op sympathie, dan toch op diepe belangstelling berusten moest. Een andere dwaling: ‘Evenmin als een Maleier fier is, evenmin is hij lui! Het geeft blijk van zeer weinig nadenken en oppervlakkig onderzoek, hem die ondeugd ten laste te leggen. - Zijn laisser aller is alleen een natuurlijk uitvloeisel van de omstandigheden waaronder hij leeft, en waar hij overtuigd is, voordeel te kunnen behalen, daar vindt ge hem steeds tot arbeid gereed. | |
[pagina 176]
| |
Maar die overtuiging moet ook aanwezig zijn, en ze is dat gewoonlijk niet bij heerendiensten, zooals het aanleggen van breede wegen, het bouwen van groote bruggen, het verfraaien van dorpen, en evenmin bij de verplichte cultures.’ Men meene na deze laatste uiting niet dat Van Hasselt alle heerendienst als uit den booze beschouwde. Daarvoor kende hij deze bevolking en de toestanden, waaronder zij leeft, te goed. Het is een Westersche hebbelijkheid, geen verandering in maatschappelijke instellingen te kunnen aanbrengen, dan door middel van den strijd der staatkundige partijen, waarbij gewerkt moet worden met groote ‘leuzen’, en met wat men ‘beginselen’ pleegt te noemen. De leuze onzer liberale volkstribunen en partijleiders van die dagen: ‘afschaffing van heerendiensten!’ was een Westersche vereenvoudiging en generalisatie, waarop eigenlijk diende te volgen: ‘want wij kunnen maar niet nalaten ze verkeerd toe te passen en weten niet te waken tegen misbruik door onze eigene en inlandsche ambtenaren’. Van Hasselt schrijft er over: ‘Algeheele afschaffing zou onnoodig en onverstandig zijn: onnoodig, omdat het belang van de bevolking daarmede niet gebaat is; onverstandig, omdat vraag en aanbod op het gebied van vrijen arbeid in Midden-Sumatra in geheel exceptioneelen toestand verkeeren.’ De laatste woorden hadden wellicht beter kunnen luiden: ‘omdat vraag en aanbod van vrijen arbeid in Indië in geheel anderen toestand verkeeren dan in Nederland.’ Van Hasselt schrijft in dien geest dan ook een paar bladzijden verder: ‘Wat recht is in Nederland, kan schreeuwend onrecht zijn in Midden-Sumatra.’ Doch één belasting in arbeid vond hij daar, die hij volkomen verkeerd achtte: de verplichte levering van | |
[pagina 177]
| |
koffie. Officiëel mocht ze eigenlijk niet ‘verplicht’ heeten. Nog heden ten dage kan men hier en daar in Java's koffietuinen bordjes vinden met het opschrift printah aloes; zachte dwang, naast andere, die kortweg printah zijn, waar het gebod niet versuikerd wordt. Van Hasselt vond dat ergerlijk; hier is wel een aanpassing aan Oostersche manier, maar een averechtsche. Zoolang men dwingt, ‘eischt eerlijkheid en goede trouw dat men ook spreke van dwang, en niet van aanmoediging, overreding, van het er heen leiden en dergelijke meer.’ Men ziet, deze controleur gebruikt de gelegenheid, dat hem een wetenschappelijke opdracht is geschonken, om te spreken zonder blad voor den mond, wat in het jaar 1880 ‘in het ambtelijke’ niet geheel zonder bedenking was. Hij vervolgt: ‘Of dwang in kultuurzaken werkelijk onmisbaar is? Weinige jaren geleden was de pădi-oogst in de XIII kòtô buitengewoon ruim; de opbrengst bedroeg meer dan het dubbele van andere jaren. De landbouwende bevolking besloot toen een jaar vacantie te nemen. Het bestuur heeft zeer terecht gezorgd dat de velden bewerkt en bebouwd werden. Controle, dwang zelfs, is en kan niet anders zijn dan in het belang van het volk, zoodra slechts de gedwongen levering ophoudt en de planter de vrije beschikking krijgt over zijn product. Als belasting is die levering in de hoogste mate vicieus en onrechtvaardig’Ga naar voetnoot1. Is dit besluit, een jaar vacantie te nemen, niet een lastig geval voor onze vaderlandsche economen, die - er zijn er nog zoo - het zich gemakkelijk maken door te leeren dat de ‘wetten’ hunner wetenschap met eenige | |
[pagina 178]
| |
wijziging ook op de toestanden van het verre oosten van toepassing zijn? Een gevaarlijke leer, omdat zij den steun der onbaatzuchtige wetenschap verschaft aan het streven van hen, die in de Indische maatschappij het kapitalistisch stelsel willen invoeren, waardoor haar volkomen ontwrichting zou worden bewerkt. Dat men de inlanders onderwijs brengen moet, werd door Van Hasselt reeds ingezien. En wat meer zegt, hij begreep dat dit onderwijs beter diende aan te sluiten bij de behoeften der inlandsche maatschappij dan toen geschiedde. ‘Praktische scholen heeft de Maleier noodig, geen Nederlandsch lager onderwijs’. ‘Zou het niet meer nut hebben den Maleier te leeren hoe hij het meeste voordeel zou kunnen trekken van alles wat zijn vruchtbaar land oplevert, dan de jeugd wat aardrijkskunde in te pompen en 't Wien Neerlandsch bloed in 't Maleisch te leeren zingen?’ Zelfs de geografen zullen moeten toegeven, dat dit inpompen voor den aanstaanden boer en ambachtsman van minder nut moet zijn dan de rechtstreeksche handreiking tot zijn beroep; op eenvoudige manier kan hem zooveel worden bijgebracht dat zijn bestaansstrijd vergemakkelijken en zijn levensstandaard verhoogen zal. - Er is in de Volksbeschrijving één punt, waarover eerst later een helderder licht is opgegaan en dat dan ook veel beter tot zijn recht is gekomen in het artikel ‘Menangkabauers’, door Van Hasselt voor de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië samengesteld: het geloof, in 't bizonder de animistische geloofsvoorstellingen. Wat den Islam betreft, daaromtrent was Van Hasselt's oordeel in het twintigtal jaren, tusschen het opstellen van beide geschriften verloopen, ongewijzigd gebleven. In zijn hoofdwerk schreef hij, ‘dat ze slechts als een kleed over de | |
[pagina 179]
| |
geheele maatschappij is uitgespreid, als een kleed vol scheuren en gaten, waardoor overal de dieper liggende natuurdienst, de vereering van de zielen der afgestorvenen, de vreeze voor de onzichtbare geesten der bosschen en wateren te voorschijn treedt’. En in de Encyclopaedie: ‘De Menangkabauers zijn Mohammedanen, doch hebben van het wezen van den Islam slechts zeer weinig begrip. Hun eigenlijke godsdienst komt in hoofdzaak overeen met die der natuurvolken’. Toch was tegen deze beschouwingswijze reeds in 1883 bezwaar gemaakt door geen mindere dan Snouck Hurgronje in een rede, ter gelegenheid van de Koloniale Tentoonstelling te Amsterdam uitgesproken. Dat beeld van het kleed vol gaten, zoo zeide Snouck, zou evenzeer van het Christendom in Europa mogen gelden. Het oude geestengeloof belet den inlander niet, een goed Mohammedaan te zijn. ‘Wanneer een verdienstelijk ethnograafGa naar voetnoot1 ons van de Maleiers zegt dat, met uitzondering van enkele hadji's en geestelijken, die eene min of meer grondige kennis van den Qorân bezitten, de godsdienst der meesten zich slechts openbaart in uitwendige handelingen, als de Vrijdaggodsdienstoefeningen, de rituëele gebeden, de vasten, de soeloek, het vermijden van hetgeen de Qorân als onrein verbiedt en dergelijke, dan antwoorden wij: gij noemt daar ongeveer alles wat men redelijkerwijze kan verwachten in een moslimsch land... In de Menangkabausche Oendang-oendang wordt niet alleen de komst der ‘Satansche Hollanders’ als een aanval op den Islâm voorgesteld, maar ook herinnerd dat het de plicht is der moslims, de broeders in het geloof te helpen en alle kâfirs te haten. Volken, die zulke voor- | |
[pagina 180]
| |
stellingen scheppen, zijn zeker wel als brandstof te beschouwen’. Wellicht is het mede aan deze waarschuwingen te danken dat de brand in de sedert verstreken bijna dertig jaren niet is uitgebroken, gelukkig.
De Regeering handelde niet ten halve bij het schenken van haren steun aan het wetenschappelijk onderzoek van Sumatra: na afloop der expeditie, in 1879, stond zij Van Hasselt een verlof in Europa toe voor de bewerking der uitkomsten. Hij bracht dien tijd grootendeels in Leiden door, waar de door hem zoozeer vereerde P.J. Veth, de vader van zijn reisgenoot, het toezicht op de uitgave hield, dat een krachtige medewerking insloot. Niet het minst zal Van Hasselt dezen steun, waarvoor hij in zoo warme bewoordingen in zijn voorbericht dank brengt, hebben ondervonden bij de samenstelling van het deel over de Talen en Letterkunde van Midden-Sumatra, dat de noodzakelijke aanvulling tot de Volksbeschrijving vormt. Deze ging verder vergezeld van een lijvige en hoogst belangrijke Ethnographische Atlas, waaraan ook de andere onderzoekers krachtig medewerkten. Vóór de Volksbeschrijving leest men een opdracht: ‘aan de vereerde nagedachtenis van Eliza Netscher, .... in dankbare herinnering aan zijn voorbeeld, zijne raadgevingen en zijn lessen, door zijn schoonzoon’. Deze familieband alleen zou een openlijke huldiging niet rechtvaardigen; maar er waren andere banden. Netscher was, zoowel tijdens Van Hasselt's ambtelijke loopbaan op Sumatra als gedurende den eersten arbeidstijd der expeditie, Gouverneur van Sumatra's Westkust; en een hoofdambtenaar van hooge bekwaamheid en hoog karakter, gepaard aan wetenschappelijk inzicht. Van Hasselt was | |
[pagina 181]
| |
aan hem, naast Veth, het meest voor zijn geestesvorming verschuldigd.
In Juni 1882 keerde Van Hasselt in Indië terug, werd toen tot referendaris ter Algemeene Secretarie en twee jaar later tot secretaris van den Raad van NederlandschIndië benoemd. Tijdens de vervulling der laatste functie werd hij ook belast met het geven van onderwijs in de Land- en Volkenkunde aan de Afdeeling B van het gymnasium Willem III te Batavia, die opleidt voor burgerlijk ambtenaar. Van Hasselt toonde er een nieuwe gave; hij bleek een geboren docent, die de belangstelling zoowel als de genegenheid zijner leerlingen te winnen wist. In 1888 volgde zijn benoeming tot resident van Tapanoeli, en ging hij dus als besturend hoofd kennis maken met het tweede groote bergvolk van Sumatra, de Bataks, meerendeels in dat gewest woonachtig. Helaas niet als onafhankelijk bestuurder; toen bestond nog de wantoestand, eerst sedert enkele jaren opgeheven, dat de resident van Tapanoeli ondergeschikt was aan den gouverneur der Westkust, die, zetelend te Padang, in het land der Maleiers, in hoogste instantie te beslissen had omtrent de regelingen, te ontwerpen voor het bestuur van een volk van gansch andere geaardheid, en waaronder hij veelal niet had verkeerd. Van Hasselt, diep overtuigd van den gunstigen invloed der zending bij dit volk, en van de noodzakelijkheid, het gansche land voor haar werkzaamheid open te stellen, waar de Islam anders dreigde haar voor te zijn, had tot die openstelling herhaalde malen voorstellen gedaan, maar daarbij veel tegenstand ondervonden in hooger ressort. Na lang hameren kreeg hij althans ten deele zijn zin. Hij vertelt ervan in het mooie stuk, dat den Feestbundel opent, aan den | |
[pagina 182]
| |
vereerden Veth op zijn tachtigsten geboortedag aangeboden. Een stuk, dat tevens toont welk een uitnemend landschapsbeschrijver Van Hasselt was. Daarvan getuigen ook de bijdragen, door hem over het Batak-land geschreven voor de Encyclopaedie: Tapanoeli, Toba, Toba-meer. Hoe gaarne hadden wij van Van Hasselt een volledige beschrijving ontvangen van het volk der Bataks, die nog boven die der Maleiers van het middenland zou hebben kunnen uitmunten, omdat gene zoozeer zijn liefde hadden gewonnen. Hij heeft er den tijd niet voor kunnen vinden, of liever, deze kwam pas toen de volle kracht ontbrak. 1893 ziet hem naar Riouw vertrekken, een verhooging in rang, in zoover hij daar was zelfstandig resident. Maar hij zou er geen bevolking aantreffen, die hij zijn sympathie zou kunnen schenken, iets waaraan hij zoozeer behoefte had. In het belangrijk artikel Riouw en onderhoorigheden - de eerste en eenige behoorlijke beschrijving van deze archipels - staan twee korte alinea's, die er de toestanden snijdend juist weergeven. ‘De Chineezen mogen inderdaad de hoofdbevolking van den Riouw Lingga-archipel worden genoemd, aan wie het land zijn economische en financiëele beteekenis ontleent. Toch zijn het ook de Chineezen die het land meer en meer van zijn rijkdommen hebben beroofd, een roof die in de tegenwoordige omstandigheden zal blijven voortgaan tot uitputtens toe. Voor verreweg het grootste gedeelte behooren zij tot de ruwsten en onbeschaafdsten van hun volk, die uit armoede hun land verlieten. Er zijn onder hen een aantal deugnieten, maar verreweg de meesten zijn nijvere en vredelievende personen, met zeer geringe behoeften en een onuitputtelijke energie, die zich wel zouden willen schikken naar orde en regel en niet moeilijk te besturen zouden zijn. | |
[pagina 183]
| |
‘De inheemsche bevolking is gedemoraliseerd door armoe, een gevolg van knevelarij en inlandsch wanbestuur, slachtoffer als zij is van de vorsten en grooten, waarvan de meerderheid lust heeft in kwaad doen en een beter gezinde minderheid de energie en bekwaamheid mist om het kwaad tegen te gaan. De eigenlijke volksklasse is dan ook al de vorsten en grooten en hunne aanverwanten hartelijk moede; zij moet hen voeden en hunne uitspattingen bekostigen en ontvangt er niets, zelfs geen redelijke bescherming voor in de plaats’. Ter overweging dit voor hen, die ‘zelfbestuur voor de inlanders in Nederlandsch-Indië’ tot een hunner beginselen hebben verheven en daarvan een leuze hebben gemaakt. - Wij danken aan Van Hasselt's verblijf te Riouw nog een andere studie, opgesteld in samenwerking met den controleur H.J.E.F. Schwartz: ‘De Poelau Toedjoeh in het zuidelijk gedeelte der Chineesche zee’Ga naar voetnoot1. Het zijn de meer dan 300 kleine eilanden, tusschen het Maleische schiereiland en Borneo gelegen, waarvan de Anambas-, Natoena- en Tambilan-eilanden de voornaamste groepen zijn. Al deze kleine archipels worden van Riouw uit bestuurd. Van Hasselt leerde ze dus kennen op zijn inspectietochten als resident en begreep dat ze niet langer onbeschreven mochten blijven. ‘Sedert een lange reeks van jaren - schrijft hij - zijn de Poelau Toedjoeh jaarlijks door onze ambtenaren met oorlogsschepen of stoomers der Gouvernements-marine bezocht. Wat had, bij al die gelegenheden, niet veel gedaan kunnen worden voor de vermeerdering onzer kennis van deze eilandengroepen op elk gebied! Welke onkostbare gelegenheden bieden die periodieke reizen voor des- | |
[pagina 184]
| |
kundigen aan tot onderzoekingen van allerlei aard, en wat hadden we, als daarvan een doelmatig gebruik was gemaakt, niet reeds kunnen weten van flora, fauna en bodem, van de topographische gesteldheid, van volk en taal!’ De verzuchting zoowel als de beschrijving zelve toonen opnieuw Van Hasselt's wetenschappelijken zin. Hoe heeft hij ervoor geijverd, dat onze ambtenaren met meerder kennis van bodem en flora zoowel als van de bevolking toegerust, hun loopbaan aanvingen. Hij zou althans voor korten tijd de gelegenheid verkrijgen, daartoe persoonlijk mede te werken. Reeds in 1896 verliet hij Riouw, waar hij met minder succes heeft gearbeid dan op zijn vorige standplaatsen; ten deele stellig ook door ongesteldheid van hemzelven en in zijn gezin. Hij ging met verlof naar het vaderland en nam daar zijn ontslag uit den dienst. Maar zijn werkzame geest zocht er naar arbeid, en vond die. Het Aardrijkskundig Genootschap wist hem als voorzitter-secretaris der Commissie van Redactie te verbinden aan haar Tijdschrift, waarvoor hij negen jaren lang heeft gearbeid met hart en ziel, en zeker met succes. Hoe die arbeid hem bevredigde, daarvan getuigt zijn afscheidswoord; hoe zijn medewerkers zijn leiding waardeerden, spreekt uit het wederwoord der RedactieGa naar voetnoot1. In 1898 werd Van Hasselt benoemd tot hoogleeraar in de land- en volkenkunde van den Archipel aan de Instelling tot opleiding van Indische ambtenaren te Delft. Daar wist hij in zijne lessen den gloed te leggen, dien de jonge ambtenaren nog meer behoeven dan het brood | |
[pagina 185]
| |
der wetenschap. De gaaf van het ontvonkend woord had hij ten volle. En deze arbeid leek hem de heerlijkste: jonge mannen te vormen tot de taak, die hem zelf de schoonste van zijn leven was geweest; hen te bezielen met de liefde voor Indië; hen op te wekken daar goed te besturen; daar te onderzoeken tevens, en de vruchten van dat onderzoek niet in de schrijftafel te laten beschimmelen, wat helaas nog te veel geschiedt. Maar de inspanning, die Van Hasselt toen van zich vergde, was te kras. En hoe jammer, dat zij maar zoo kort mocht worden beloond. Een paar jaren later reeds, in 1900, werd de Delftsche Instelling opgeheven; het grievendst leed van zijn leven wellicht. Die te sterke actie en de schok van deze reactie, ze hebben zijn krachtig gestel ondermijnd. De oude energie is nooit geheel teruggekeerd. In 1906 noodzaakte de verzwakking zijner gezondheid hem, ook de redactie van het Tijdschrift neer te leggen. Drie jaren later, op 30 September 1909, is hij te Oosterbeek ontslapen. Niets zal meer in zijn geest zijn dan te eindigen met den wensch, dat de wetenschappelijke beschrijving van land en volk van Indië toch eindelijk weer voortgang moge nemen. We zijn nu weder in de periode der ontdekkingen, op Nieuw-Guinea en de Kleine Soenda-eilanden. Dat is uitnemend en onontbeerlijk. Maar het wetenschappelijk onderzoek? De eenigen die thans met kracht aan den voortgang hunner wetenschap arbeiden, zijn de geologen en enkele zoölogen, al gebeurt het alles op eigen gelegenheid en dus niet systematisch en op onvoldoende schaal. Het botanisch, althans het floristisch onderzoek, staat buiten Java nagenoeg stil. Het meteorologisch net over den Archipel blijft maar steeds, nu al een halve | |
[pagina 186]
| |
eeuw, een vrome wensch. Een aardrijkskundige beschrijving bestaat er alleen van Java en ook deze heeft reeds weder noodig, op de hoogte van den tijd en van de wetenschap te worden gebracht. Wanneer iemand vraagt: wat moet ik lezen om een duidelijk beeld te krijgen van Sumatra, Borneo, Celebes, Molukken, Kleine Soendaeilanden? - men kan geen enkele samenvattende monografie over een grooter of kleiner eiland noemen. En de volksbeschrijving? Bij al het uitnemends dat hierin is geleverd, wordt het toch wel waarlijk tijd, dat eindelijk eens een ethnological survey, als die in Britsch-Indië, den arbeid van afzonderlijke geleerden vervange; voor het taalonderzoek geldt volkomen hetzelfde. Wij leven thans in dagen van voorspoed; Indië brengt opnieuw schatten aan Nederland. Zeker, dit toont zich niet ondankbaar. Het Koloniaal Instituut te Amsterdam is daar om het te bewijzen. Maar dat men daarbij niet alleen voor de doode, ook voor de levende strijdkrachten zorge! Allermeest is noodig: opleiding van jonge onderzoekers met uitzicht op een wetenschappelijke loopbaan, en organisatie der wetenschappelijke diensten. Nu eindelijk de gansche Archipel zoover is gepacificeerd, dat het onderzoek in nagenoeg alle binnenlanden vrijelijk voortgang nemen kan, nu doe men het werk niet ten halve. De oogst is rijp; men hale dien binnen. Verzuim zou in veel gevallen onherstelbaar zijn. En zonder intensieve kennis zal intensieve exploitatie onmogelijk blijken.
Utrecht. J.F. Niermeyer. | |
[pagina 187]
| |
Geschriften van A.L. van HasseltGa naar voetnoot1.Midden-Sumatra. Reizen en onderzoekingen der Sumatra-expeditie, uitgerust door het Aardrijkskundig Genootschap, 1877-1879, beschreven door de leden der expeditie, onder toezicht van Prof. P.J. Veth. Deel I. Reisverhaal. 1e Gedeelte, beschreven door A.L. van Hasselt en Joh. F. Snelleman. Leiden, 1881. Met platen. 2e Gedeelte, beschreven door C.H. Cornelissen, A.L. van Hasselt en Joh. F. Snelleman. 1882. Met platen en kaart. Deel III. Volksbeschrijving en Taal. 1e Gedeelte, 1e afd. Volksbeschrijving van Midden-Sumatra. 1882. 1e Gedeelte, 2e afd. Ethnographische atlas van Midden-Sumatra, met verklarenden tekst. 1881. 2e Gedeelte. De talen en letterkunde van Midden-Sumatra. 1881. Deel IV, 2e Gedeelte, Flora. Bijdragen tot de kennis der flora van Midden-Sumatra, door A.L. van Hasselt en dr. J.G. Boerlage. 1884. Met platen. | |
In het Tijdschr. van het Kon. Ned. Aardrijkskundig GenootschapGa naar voetnoot2:Practische wenken voor het reizen met wetenschappelijk doel in Ned.-Indië. Deel VI, 1882, bl. 139-140. De administratieve indeeling van Padang-Lawas en eenige cijfers. 2e Serie, deel XIV, 1897, bl. 412-414. De Poelau Toedjoeh in het zuidelijk gedeelte der Chineesche zee [beschreven samen met H.J.E.F. Schwartz]. 2e Serie, deel XV, 1898, bl. 21-45; 154-199; 444-476; 657-692. Met illustraties en kaarten. De inlijving der V Kota-Kampar. 2e Serie, deel XVII, 1900, bl. 67-93. Met kaart. In Memoriam. Casper Hendrik Cornelissen [geschreven samen met Joh. F. Snelleman]. 2e Serie, deel XVIII, (2), 1901, bl. 827. | |
[pagina 188]
| |
Feestrede ter gelegenheid van de plechtige ontvangst van dr. A.W. Nieuwenhuis te Amsterdam. 2e Serie, deel XIX (2), 1902, bl. 553-577. Nieuwe onderzoekingstochten van dr. P. Sarasin en dr. Fr. Sarasin op Celebes. 2e Serie, deel XX (1903) (1), bl. 229-240; (2), bl. 575-578. Mededeeling omtrent aftreding als Voorzitter-Secretaris der Commissie van redactie. 2e Serie, deel XXIII (I), 1906, bl. 541. | |
In het Tijdschr. voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde:Nota, betreffende de rijstcultuur in de res. Tapanoeli, samengesteld uit bijdragen van de in die residentie dienende ambtenaren van het Binnenl. Bestuur. Deel XXXVI, 1893, bl. 502-530. Eenige mededeelingen omtrent het voorkomen van geophagie in de res. Tapanoelie. [Uit opgaven van A.L. van Hasselt, samengesteld door E.W.L. von Faber]. Deel XXXVII, 1894, bl. 310-312. | |
In de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië:Een taalkundig verdrag. [Over de transscriptie van het Menangkabausch, voorafgegaan door een mededeeling van de redactie der Bijdragen]. 4e Volgr., deel V, 1881, bl. 147-150.
De pidatŏ bij de feesten der Manangkabo-Maleiers. (Bijdragen, uitgegeven ter gelegenheid van het zesde Int. Congres der Orientalisten te Leiden. Afd. Taal- en Letterkunde. 's-Gravenhage, 1883, bl. 228-236). | |
In Feestbundel ter gelegenheid van zijn 80sten geboortedag aan dr. P.J. Veth aangeboden. Leiden, 1894:Veel geliefde Vriend en Meester! [Bevat onder dit opschrift een artikel van Van Hasselt over Tapanoeli's hoogland]. Bl. 1-7. Met illustraties. | |
In de Encyclopaedie van Nederl.-Indië [verschenen in 4 dln. tusschen de jaren 1896-1905]:Menangkabauers II, bl. 483-494, en Menangkabausch II, bl. 494-495 Riouw en Onderhoorigheden. III, bl. 425-455. Siboga. III, bl. 583-587. Si Pirok. III, bl. 610-614. Tapanoeli. IV, bl. 273-280. Toba en Silindoeng. IV, bl. 356-361. Tobameer. IV, 361-362. |
|