| |
| |
| |
| |
Levensbericht van David François van Heyst.
David François van Heyst werd 28 Juli 1834 te Gouda geboren en was de eenige zoon van Dr. David van Heyst en Sara Boonacker.
Het geslacht Van Heyst, waarvan de oudst bekende van den tak waartoe David François behoorde was Michiel van Heyst (geboren te Antwerpen 8 Augustus 1556) was sinds het begin der 17e eeuw hoofdzakelijk te Amsterdam gevestigd. De laatste, tevens de zevende generatie, die daar woonde, was David van Heyst (7 April 1774-22 Juli 1825) hoofd van het kassierskantoor David van Heyst en Zoonen. Diens eenige zoon de bovengenoemde Dr. David van Heyst (geboren 9 Augustus 1802) gevoelde zich evenwel niet aangetrokken tot den handel en studeerde in de theologie. Hij was achtereenvolgens predikant te Muiderberg, Hazerswoude en Gouda, en stierf reeds 21 Augustus 1836 te Leiden, alwaar hij het beroep naar die stad had aangenomen, doch niet meer bevestigd is kunnen worden.
Op tweejarigen leeftijd alzoo trof David François het ongeluk zijn vader te moeten missen en was voor zijne
| |
| |
toch reeds ziekelijke moeder de zware taak weggelegd alleen voor zijne opvoeding te moeten zorgen.
Ook hij begon reeds jong met zijne gezondheid te sukkelen en toen hij slechts vijf jaar was kwelden hem zelfs hevige aanvallen van asthma. Het valt dan ook niet te verwonderen, dat van een geregeld naar school gaan weinig kwam, terwijl ook het om gezondheidsredenen gedurig verhuizen, achtereenvolgens naar Alfen (bij Leiden), Leiden, Delft, Utrecht en weder Leiden niet bevorderlijk was aan een geregeld onderwijs.
Op jeugdigen leeftijd openbaarde zich reeds liefde voor het tooneel en als kind van tien jaren amuseerde hij zich met het lezen van tooneelstukken en het vertoonen daarvan in een poppenschouwburg. Van zijn eersten tocht naar de comedie, op elfjarigen leeftijd, is hem altijd de herinnering bij gebleven aan een toen opgevoerd nastukje ‘De Debutant’ en hij vermaakte in die dagen zijn huisgenooten en vriendjes met pogingen om dit stuk in zijn poppentheater na te spelen.
Reeds vroegtijdig maakte hij kennis met stukken van Rhijnvis Feith, als Ines de Castro, Lady Johanna Grey en Mucius Cordus, welke stukken hij in de bibliotheek van zijn vader aantrof en toen hij op veertienjarigen leeftijd tot inwonend leermeester den Heer J.J. Backer Dirks verkreeg, had hij het geluk in dezen nobelen leeraar iemand te vinden, die zijne neigingen in de gewenschte richting leidde en voor hem een waar vriend werd.
Die van de jeugd dateerende vriendschap voor Backer Dirks (wiens levensbericht als lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde door H. Dyserinck in den jaargang 1893-1894 werd geschreven), is tot diens dood gebleven, en ofschoon de tijd, dat hij het voorrecht had door dien eenvoudigen, doch zeer begaafden man te worden
| |
| |
onderricht, slechts kort was, is diens invloed groot geweest.
In 1851 toen Van Heyst dus 17 jaar was, vertrok Backer Dirks en moest de studie zonder leiding worden voortgezet. Toen waren het Racine, Corneille, Molière, Voltaire, Schiller en Goethe, die zijn aandacht boeiden en vooral Schiller's drama's maakten diepen indruk.
Kort daarop ging hij in de hoop, dat een verblijf meer in de buitenlucht de aanvallen van asthma zouden doen verminderen naar Haarlem (1852), en was daar werkzaam in de bloemisterij van den heer Polman Mooy. Al spoedig werd hij aspirant-werkend lid van de toenmaals bekende rederijkerskamer Laurens Janszoon Koster, onder de zinspreuk: ‘Die zelden prijst spreekt vriendentaal, die altoos vleit, liegt menigmaal.’
Die rederijkerskamer hield jaarlijks vijf bijeenkomsten, waarvan de eerste en de laatste aan het tooneel, de andere aan voordracht gewijd waren.
De tooneelvoorstellingen evenwel, waarbij de vertooners in rok en wit vest optraden en vrouwenrollen moesten achterwege blijven, konden Van Heyst, dien die onnatuurlijkheid hinderde niet zeer bekoren.
Leden waren in die dagen o.a.F.H. Kleine (vader van F. Smit Kleine, Piet Vluchtig), A. Beets (broeder van Nicolaas Beets), W.G. de Bruyn Kops, J.P. Lombar Petri en hunne wijze van voordragen schijnt niet zonder invloed te zijn gebleven op hun jong medelid. Verzen van Schimmel, Beets, Ter Haar en Jan van Beers, die in dien tijd veel werden voorgedragen zijn hem altijd dierbaar gebleven en hij heeft ze later menigmaal op lezingen in ‘Nuts’ vergaderingen of ‘Volksvoorlezing’ te Leiden herhaald.
De dilettantentooneelspeelkunst in die dagen leed zeer
| |
| |
onder het vooroordeel, dat geen dames mochten medespelen; het was dus noodig stukken op te voeren, waarin de vrouwenrollen gemakkelijk konden worden weggelaten. Dat heeft dan ook het aanzijn geschonken aan tooneelstukken zonder vrouwenrollen, waarvan Van Heyst er eenige heeft geschreven nl. Uit Indië terug; De samenzwering te Venetië; De Engelsche bediendenwereld in de achttiende eeuw en Zwijgende Kwaadsprekendheid.
Dit laatste was in 1870 ingezonden voor een wedstrijd van het Nederlandsch Rederijkersverbond en werd met een zilveren medaille bekroond. Het stuk is evenwel niet gedrukt, daar de schrijver zelf begreep, dat het zich - zonder vrouwenrol - slecht voor opvoering leende.
Over de Rederijkerskamers schreef Van Heyst in het levensbericht van J.M.E. Dercksen (zie later):
‘Om de gedichten van Dercksen en anderen uit die dagen naar waarde te beoordeelen, moet men even een blik slaan op die dagen zelve. Het was namelijk toen de bloeitijd der Reciteercolleges, die op de voornaamste plaatsen van ons vaderland onder den naam van Rederijkerskamers waren opgericht. Zij geleken eigenlijk weinig op de Rederijkerskamers onzer voorvaderen, in welke zoo menig eerzaam burgerman als Keizer of Prins schitterde en zich aan niet weinig kreupelrijm bezondigde. De leden dezer vereenigingen waren zelve geen verzenmakers, maar droegen alleen de verzen van anderen voor, al liep daar soms ook genoeg kreupelrijm onder. Soms vergastte een bijzonder geniaal lid zijn medeleden wel eens op eigen werk, doch dit behoorde tot de uitzonderingen. Het hoofddoel was zich in de uiterlijke welsprekendheid, dat wil zeggen, in het voordragen van gedichten te oefenen. Daarom traden de leden een keer of wat in den winter voor een talrijk auditorium van
| |
| |
heeren en dames (de laatste vooral niet te vergeten) ten tooneele, gekleed in zwarten rok, wit vest en witte das, ten einde met de noodige emphase de ‘Abdel-kader’ van Ter Haar en met de noodige grafstem ‘De zieke Jongeling’ van Jan van Beers voor te dragen, terwijl na de pauze een niet al te uitgebreid dramatisch werk werd opgevoerd. Een of twee avonden in den winter, waren gewoonlijk aan de opvoering van een treurspel gewijd, maar niet in ‘costuum’ want dat vonden velen te ‘komediantachtig.’ En zoo verschenen dan Lucifer en de engel Gabriel met witte handschoenen en veroorloofde alleen Alonso de la Cerda in Schimmels ‘Joan Woutersz.’ zich de vrijheid om een flambard op te zetten, daar zijn zoon hem anders toch te gauw herkend zou hebben. Doch al was er wel eens iets, dat den lachlust opwekte, zeker is het, dat de liefde voor de schoonste werken onzer dichters den boventoon voerde en het is daarom, dat ik vaak met een zekeren weemoed aan dien tijd terugdenk. Menig genotvol oogenblik heb ik toen als lid der Rederijkerskamer: Laurens Janszoon Coster te Haarlem doorgebracht, wanneer ik daar prachtige dichtstukken als ‘Napoleon te Fontaineblau’ van Schimmel of ‘Eliza's vlucht’ van Ter Haar hoorde reciteeren op eene wijze, zooals ik het later nooit meer mocht hooren.’
‘De voornaamste Rederijkerskamers dier dagen waren te Amsterdam: Achilles, waar onze Van Lennep-zelf Keizer was, Door Oefening grooter, De Kamer opgericht in 1844, Hooger zij ons doel, Vondel enz. en een aantal Kamers in kleinere steden. Later is dat getal aanmerkelijk uitgebreid, zoodat zelfs de dorpen niet verstoken bleven van zulke reciteer-gezelschappen, doch het gehalte daarvan is grootendeels veranderd, want, - de uitzon- | |
| |
deringen niet te na gesproken - de leden begonnen zich meer uitsluitend bezig te houden met het opvoeren van tooneelstukken, meest blij- en kluchtspelen en dat wel in costuum, zoodat de liefhebberijcomedie geheel hoofdzaak werd. De hierbovengenoemde reciteer-gezelschappen zijn ongetwijfeld van grooten invloed geweest op de dichters dier dagen. Schreef men verzen, geschikt voor de voordracht, zoodat een bekwaam declamator er lauweren mede kon verwerven, dan kon men de satisfactie hebben ze op verschillende Rederijkers-programma's geannonceerd te zien. Daarom ontwikkelde het epische en dramatische genre zich toen zeer sterk, want wat kon dankbaarder zijn tegenover een gemengd auditorium dan een roerend, wegsleepend verhaal, zooals ‘De wraak’ en ‘Hondentrouw’ van Tollens, ‘Het sterfbed in de hut’ van Van Lennep, ‘In het kerkportaal’ van Van Beers - en andere gedichten, waarbij het op stembuiging en gepaste gesticulatie niet weinig aankwam.’
Daar de werkzaamheid in de bollenteelt niet het gewenschte resultaat had op de gezondheid en deze eveneens een bezwaar bleek te zijn om te worden opgeleid in het vak der registratie, waartoe Van Heyst gedurende eenigen tijd op het kantoor der registratie en domeinen te Haarlem werkzaam was, vertrok hij in Mei 1857, met zijne moeder naar Amsterdam, met het voornemen zich nu verder geheel op de letterkunde toe te leggen.
In dien tijd vertaalde hij eenige tooneelstukken, nl. Jolanda (König René's Tochter) van Herz en Marguerite Donose van Charlotte Birch Pfeiffer. Het eerste werd voor de eerste maal opgevoerd te Amsterdam op 26 Augustus 1857, het laatste op 27 October 1858.
De toenmalige schouwburgdirectie Eduard de Vries werd
| |
| |
in 1859 vervangen door Roobol en Tjasink voor welke hij een blijspel in één bedrijf schreef naar het Duitsch, met zang, zooals in die dagen meer voorkwam, getiteld Op water en brood (1ste opvoering 4 Februari 1860), een stukje, dat met de jeugdige actrice Picéni in de hoofdrol, ettelijke malen is opgevoerd.
Verder schreef hij in die jaren nog De liefde onder alle standen (1ste opvoering 29 December 1860), Uit Indië terug, blijspel in een bedrijf (1865), Eduard Norton of de kleine beschermengel, vijf bedrijven (1867) en bewerkte naar het oorspronkelijke Hertog Job, vier bedrijven, naar Leon Laya (1862) en fragmenten uit Henry Brooke's treurspel Gustaaf Wasa (1862).
Tengevolge van kennismaking met L.F.J. Hassels, uitgever te Amsterdam en zelf declamator, iemand die zeer veel voor liefhebberijtooneel en declamatie gevoelde, werd Van Heyst in 1867 redacteur van het door eerstgenoemden uitgegeven en sinds 1857 bestaande Jaarboekje voor Rederijkers. Toen hij in 1881 daarvoor bedankte werd de redactie nog tot 1885 door Hassels voortgezet, doch bij diens dood heeft het opgehouden te bestaan.
In dat Jaarboekje zijn ettelijke bijdragen, ook vertaalde of vrij bewerkte, van zijn hand verschenen. Een van deze, het dramatische gedicht Camoëns van F. Halm, in Hollandsche verzen overgebracht, werd ook afzonderlijk uitgegeven en is o.a. 10 December 1859 in Frascati te Amsterdam door het toenmaals bekende Genootschap D.O.G. (Door oefening grooter) opgevoerd.
In het jaarboekje voor 1868 verscheen het hierbovengenoemde De samenzwering te Venetië of (zooals er in die dagen veeltijds een ‘of’ bij moest) ‘een drama met hindernissen’, genoemd een dramatische caprice. Het eigenaardige van dit tooneelstukje was, dat daarin een vier- | |
| |
tal medespelenden onder de toeschouwers verdeeld zijn, zoodat het den schijn heeft, dat het publiek zich met de vertooning bemoeit. Een truc, die later veel is nagevolgd, doch toen de verdienste had van nog nieuw te zijn. De schrijver zelf beleefde er de voldoening van, dat iemand, gevraagd hoe hij het stuk gevonden had, antwoordde, dat hij maar was weggegaan, want dat hij bang was dat er ruzie zou komen.
Behalve in het Rederijkersjaarboekje verschenen nog vele bijdragen van Van Heyst, zoowel dramatische als gedichten en novellen in de jaarboekjes van dien tijd met name in Castalia, Aurora, Holland, Vesta, Magdalena, Vergeet mij niet, Onesimus, Flora, Erica (van de Maatschappij van Weldadigheid), Christelijke Volksalmanak, Almanak voor het Schoone en Goede en de voor nieuwelingen zeer geschikte Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen.
Deze jaarboekjes, vaak fraai ingebonden, met litteraire bijdragen en gravures, die in den geest van den tijd veel voor St. Nicolaas- of Nieuwjaarsgeschenk werden gekocht, boden aan aankomende dichters een geschikte gelegenheid hunne pennevruchten gedrukt te zien.
Evenwel ook zeer geliefde dichters uit die dagen als Ten Kate, Ter Haar, Hofdijk, Laurillard e.a. achtten het niet beneden zich voor die jaarboekjes bijdragen te leveren, en de hierboven vermelde opsomming doet zien, dat het aantal niet gering was.
Het grootste deel van de verzen, door Van Heyst voor die jaarboekjes geschreven is in 1888 in een bundel vereenigd en onder den titel ‘Gedichten en Rijmen’ verschenen. Van de novellen verdient vermelding zijn Oog om oog en tand om tand opgenomen in de jaargangen 1863 en 1864 van Magdalena.
| |
| |
De bloei van die jaarboekjes heeft evenwel slechts kort geduurd. Niet weinig heeft daartoe bijgedragen de scherpe kritiek van Busken Huet, die in zijn ‘Een avond aan het Hof,’ December 1864 (verschenen in de Gids van Januari 1865) sommige der verzen van bekende dichters duchtig critiseerde, hoewel vooral de vorm, waarin dit door Huet was gedaan, ook aan vele anderen groote ergernis heeft gegeven.
Intusschen had Van Heyst zich op 1 Mei 1860 weder te Leiden gevestigd, doch zijn voorliefde voor den Amsterdamschen schouwburg deden hem nog menigmaal in zijne vroegere woonplaats verblijven. De terugkeer naar Leiden geschiedde dan ook op verlangen zijner moeder, wier gezondheid hoe langer hoe meer te wenschen overliet (zij overleed in 1864) en hoewel in den aanvang het stille Leiden niet in zijn smaak viel, is hij er toch tot 1882 blijven wonen. De vele aldaar wonende familieleden en kennissen deden hem eerst veel later naar een drukkere stad uitzien.
Het was toen ook, dat hij al spoedig kennismaakte met den notaris J.M.E. Dercksen, eveneens lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, eene kennismaking, waarvan hij zelf schreef in het reeds hierboven aangehaalde levensbericht voor de ‘Maatschappij’ in 1884:
‘Ons beider liefde voor de Nederlandsche letterkunde bracht ons tot elkander, evenals de vriendschap meestal het sterkst blijkt te zijn tusschen beoefenaars van hetzelfde vak. Ook bij ons is de vriendschapsband nimmer verbroken al bestond er tusschen ons menigmaal een groot verschil van opinie. Waren wij het over sommige zaken niet eens, wij eerbiedigden elkanders meening. En thans - nu ik aan Dercksen, door dit Levensbericht
| |
| |
den laatsten dienst bewijs, staan zij mij weer duidelijk voor den geest, die vervlogen vierentwintig jaren, gedurende welken tijd ons beiden zooveel goeds, maar ook zooveel leeds wedervaren is.’
Die kring van kennissen maakte, dat hij al spoedig werd gekozen tot Lid van het Bestuur van het Departement Leiden der Maatschappij tot Nut van het Algemeen en tot Commissaris van de Leesbibliotheek dier Afdeeling en nadat hij in 1854 was benoemd tot Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, was hij van 1875 tot 1882 penningmeester der Maatschappij. Verder zag hij zich ook eenige jaren belast met de correctie der Levensberichten van de afgestorven leden. Bovendien was hij van 1876 tot zijn vertrek uit Leiden, regent van het Oude Mannen- en Vrouwenhuis.
Op 13 Juni 1865 trad Van Heyst in het huwelijk met zijn nicht Geertruida Josina Boonacker, in wie hij een liefhebbende gade vond, die geheel met zijn werk medeleefde. Uit dit huwelijk werden vijf kinderen geboren, waarvan er drie op zeer jeugdigen leeftijd overleden en twee dochters thans nog in leven zijn.
Die gelukkige huiselijke kring gaf hem aanleiding om ook voor kinderen versjes te maken en daarvan zijn in druk verschenen: Het ijzersterke Prentenboek (1869), Hans Trippelpoot de ongelukskraai, en de Badgeschie-geschiedenis op Zaterdagavond, prentenboeken met begrijpelijke versjes bij de plaatjes; ook verschenen van hem twee bundels Verhalen voor kinderen naar het Fransch van Mevrouw de Witt-Guizot.
In 1870 schreef hij zijn historisch drama George de Lalaing, Graaf van Rennenberg, waarvoor hij zich zooveel
| |
| |
mogelijk van de geschiedenis en de plaatselijke omstandigheden had op de hoogte gesteld, teneinde naast het verkrijgen van dramatisch effect getrouw te blijven aan de historie.
Dat werk in rijmlooze jamben geschreven was het antwoord op de prijsvraag uitgeschreven door Teyler's Tweede Genootschap te Haarlem. Onder de vijf antwoorden, die waren ingekomen werd het de groote gouden medaille waardig gekeurd (1872).
Het titelblad van het - niet in den handel zijnd - drama vermeldt het volgende:
‘Teyler's Tweede Genootschap heeft XXVIII stukken in quarto-formaat het licht doen zien. Het heeft nu evenals het Godgeleerd Genootschap tengevolge van een besluit der vereenigde vergadering van Heeren Directeuren der Stichting en Leden der beide Genootschappen het octavo-formaat voor zijne werken aangenomen. Voor 1870 werd de prijs uitgeloofd voor ‘Een tooneelstuk, in het Nederlandsch, in poëzie, dat de uitgave en opvoering waardig wordt gekeurd.’ Van de vijf ingekomen antwoorden werd dat, hetwelk met de zinspreuk ‘Der fünffüszige Jambus hat den Vortheil der möglichst gröszten Flüssigkeit und Beweglichkeit; er vermag sich mehr als ein andrer Vers, den wechselenden Stimmungen anzupassen, jeder Veränderung in Tempo und Bewegung der Seele zu folgen (Gustav Freitag)’ geteekend was de bekroning waardig gekeurd. Bij opening van het naambriefje bleek daarvan schrijver te zijn de heer D.F. van Heyst te Leiden. Met dit historisch drama opent het Tweede Genootschap alzoo een nieuwe reeks zijner werken’.
Dat werk zou tevens het laatste belangrijke werk zijn, dat door Van Heyst werd geschreven.
| |
| |
Nog vóór dat de uitslag der bekroning bekend was verloor hij op 15 Mei 1871 zijne echtgenoote en dien slag is hij niet geheel meer te boven gekomen.
Wel schreef hij daarna nog enkele bijdragen voor tijdschriften, maar de lust tot het ondernemen van nog een groot werk is niet wedergekeerd.
In 1875 werd hij redacteur van het maandschrift ‘Het Leeskabinet’ een functie, die hij steeds met veel ambitie vervulde tot 1881. Verder schreef hij nog in 1878 voor de Tooneelalmanak fragmenten uit Gützkow's Uriël Acosta, terwijl hij ook nog voor het Leidsch Dagblad en de Leidsche Courant verslag gaf van te Leiden gehouden tooneelvoorstellingen.
Op 15 Maart 1877 hertrouwde hij met Adriana Hendrica Buddingh, uit welk huwelijk (in 1879) een zoon werd geboren.
Ook dit huwelijk was van korten duur, daar zijne echtgenoote hem reeds op 6 Juni 1885 werd ontnomen.
In 1879 trof hem behalve de kwaal van de asthma, die hem zijn levenlang heeft geplaagd, een ander lichamelijk ongeluk en wel eene ernstige oogziekte, die tengevolge had, dat hij één oog geheel moest missen, terwijl het andere zeer in gezichtsvermogen was achteruitgegaan. Tevens was hem daardoor een groote beperking in leesen schrijfarbeid opgelegd, daar, wilde hij dat ééne oog nog behouden, dit niet te veel mocht worden vermoeid.
Het valt dan ook niet te verwonderen, dat er sinds dien tijd geen groote bijdragen van zijn hand meer verschenen. Daarenboven behoorde hij tot den tijd, die men aanduidt met ‘van vóór 1880’ en hoewel hij met den hem eigen meegaanden aard ook gevoelig was voor het schoone van de scheppingen der moderne dichters en
| |
| |
schrijvers, was het hem toch niet mogelijk zich met de nieuwere strooming te kunnen vereenigen.
Wèl behield hij steeds groote belangstelling voor het Vaderlandsch tooneel. De opvoeringen van zijn ‘George de Lalaing’ hebben daartoe ook niet weinig bijgedragen. De eerste vertooning daarvan had plaats op 23 September 1873 te Amsterdam in den Stadsschouwburg, daarop volgden op 13 November 1873 de voorstelling te Leiden en op 14 November 1873 die te Haarlem.
Voor het laatst is het door de Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ opgevoerd te 's-Gravenhage op 2 Maart 1886, terwijl het, tot in den tegenwoordigen tijd voor liefhebberij-tooneelvoorstellingen werd gekozen; onlangs nog door leerlingen van de Hoogere Burgerschool voor Jongens te Amsterdam op 12 Februari 1910.
In 1882 verruilde Van Heyst zijne woonplaats voor den Haag, waar hij beter in de gelegenheid was de opvoering van tooneelwerken bij te wonen. Hij was daar geruimen tijd bestuurslid, later Voorzitter van de Afdeeling ‘'s Gravenhage’ van het Nederlandsch Tooneelverbond en bracht in het bestuur veelal adviezen uit over de Tooneelschool.
Overigens beletten zijne gezondheid en slecht gezichtsvermogen hem aan veel, dat hem belang inboezemde, deel te nemen.
Van 1889 tot 1899 schreef hij voor het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage de tooneelverslagen van de Hollandsche voorstellingen in den Haagschen Schouwburg, eene arbeid, die hij, hoewel zijne gezondheid hem die taak niet licht maakte, met toewijding en nauwgezet verrichtte.
J.H. Rössing schreef daarover (in het Augustus-Nummer 1910 van ‘Op de Hoogte’):
| |
| |
‘Zijne kritieken waren menschelijk, meer opbouwend dan afbrekend. Hij zocht overal naar het goede, zelfs in het zwakke. In zijne kritieken bemoedigde hij, en als hij het werkelijk schoone en groote mocht beoordeelen, deed dit zijn hart goed en schreef hij er over met weldadige warmte. Zijn taal werd dan lyrisch. De tooneelisten stelden zijn oordeel op prijs en waardeerden zijn menschelijkheid in ieder oordeel, zelfs in het afkeurende’.
Verder bleef hij ook na zijn aftreden als redacteur van ‘Het Leeskabinet’ voor de rubriek Boekbesprekingen geregeld bijdragen leveren.
Op den 27sten Mei 1910 stierf Van Heyst te 's-Gravenhage, na eene ongesteldheid van slechts enkele dagen en werd den 30sten d.a.v. op de Algemeene Begraafplaats aldaar in allen eenvoud begraven.
D.A. van Heyst.
Zutphen, September 1910.
| |
| |
| |
Lijst der werken van David François van Heyst.
Tooneelwerken:
1857. | Jolanda, naar het Duitsch (König René's Tochter) van Herz. |
1858. | Marguerite Donose, naar het Duitsch van Charlotte Birch Pfeiffer. |
1859. | Camoëns, één bedrijf, naar het Duitsch van F. Halm. |
1860. | Op water en brood, één bedrijf, naar het Duitsch. |
1860. | De liefde onder alle standen. |
1862. | Hertog Job, vier bedrijven, naar Duc Job van Leon Laya. |
1862. | Fragmenten uit Gustaaf Wasa van Henry Brooke. |
1865. | Uit Indië teruq, één bedrijf. |
1867. | Eduard Norton of de kleine Beschermengel, vijf bedrijven. |
1867. | De Engelsche Bediendenwereld in de achttiende Eeuw, twee bedrijven, naar het Engelsch. |
1868. | De samenzwering te Venetië, één bedrijf. |
1870. | Zwijgende kwaadsprekendheid. |
1870. | George de Lalaing, Graaf van Rennenberg, vijf bedrijven. |
1878. | Fragmenten uit Gützkow's Uriël Acosta. |
Verder verschenen verschillende bijdragen in Jaarboekjes, als: Castalia, Aurora, Holland, Vesta, Magdalena, Vergeet-mij-niet, Onesimus, Flora, Erica, Christelijke Volksalmanak, Almanak voor het Schoone en Goede, Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen, Rederijkers Jaarboekje en in het maandschrift Het Leeskabinet, terwijl het Levensbericht van J.M.E. Dercksen werd opgenomen in de ‘Levensberichten’ van 1883-1884 en in 1888 vele zijner verzen werden uitgegeven bij den Uitgever Cremer te 's-Gravenhage onder den titel ‘Gedichten en Rijmen’.
|
|