Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1910
(1910)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Levensbericht van Mr. Nicolaas de Ridder.Ik ben niet de eenige, die door het Bestuur onzer Maatschappij uitgenoodigd werd om het levensbericht van Mr. de Ridder te geven. Andere vrienden van den overledene ontvingen eenzelfde verzoek, en verontschuldigden zich, niet uit gemis aan waardeering van zijn persoon en arbeid, maar omdat zij hem niet intiem genoeg gekend hadden. Inderdaad had de Ridder iets gereserveerds, hetwelk bij nadere kennismaking niet geheel wegviel. Als student had hij dit niet.
Het geslacht, waaruit de Ridder van vaderszijde stamde, behoorde tot de réfugiés uit Zuid-Frankrijk. Reeds de naam, de vertaling van het Fransche le chevalier, wijst daarop. De familie kwam over Zwitserland en Nijkerk naar het land van Maas en Waal. De grootvader van Nicolaas was Burgemeester van de gemeente Wamel bij Tiel; de vader, Coenraad Karel Johannes de Ridder, doctor in de medicijnen en praktizeerend geneesheer te Utrecht. Van moederszijde stamde de Ridder uit het geslacht Kemink. Het was oorspronkelijk uit Duitschland en kwam over Doesburg naar Utrecht, waar het sinds ± 1720 een boekhandel had. Een van de gevolgen van het huwelijk van Dr. de Ridder met Johanna Maria | |
[pagina 211]
| |
Kemink was, dat hij bij het overlijden van zijn zwager, den geleerden Dr. H.H. Kemink, een van de oprichters van de Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, bij ontstentenis van een opvolger, eigenaar van de bekende Utrechtsche uitgeverszaak werdGa naar voetnoot1, maar feitelijk bleef Dr. de Ridder geneesheer.
Nicolaas werd den 23sten September 1848 te Utrecht geboren. Het eerste maatschappelijk onderwijs ontving hij op de kostschool van den Heer A.H. Raabe. Zijn vader bestemde hem voor de studie en deed hem daarom in de 3de klasse van het gymnasium. ‘Het Utrechtsche gymnasium’, zegt Dr. J.C. CosterusGa naar voetnoot2, ‘had in de jaren tusschen 1860 en 1870 een niet al te besten naam. Vooral tegen de laagste twee klassen bestonden bij een deel der burgerij zeer ernstige bezwaren; daarom waren er ouders, die hunne zoons terstond op de derde klasse brachten, die grooten luister ontleende aan den geleerden karaktervollen praeceptor Dr. Albertus de Jongh.’ Nicolaas liep de drie klassen geregeld af; hij was vlijtig en vlug. Vermoedelijk wekte het onderwijs van den Rector, Dr. A. Ekker, zijn belangstelling voor de Nederlandsche Letterkunde, die wij later bij hem opmerken. In de ouderlijke woning, hoek Domplein-Domsteeg, heerschte een ernstige, religieuze stemming. De moeder had de handen volGa naar voetnoot3, de vader een drukke practijk, hetgeen hen echter niet belette hun woning gastvrij open te stellen | |
[pagina 212]
| |
voor vrienden van elders, inzonderheid voor het gezin van den Heer Welter, Predikant bij de Hollandsche gemeente te Petersburg. Tot de huisvrienden behoorden o.a. de Heer Ph. van der Kellen, later directeur van het Prentenkabinet te Amsterdam, die ook de collectie van Dr. de Ridder beschreef, alsmede Dr. N. Beets en Prof. J.J. van Oosterzee. Beiden hadden grooten invloed op den jongen de Ridder. Wanneer van Oosterzee de Akademiebeurt had en de lange studentenbanken reeds een goed half uur vóór den aanvang van den dienst dicht bezet waren met studenten uit alle Faculteiten, kon men onder hen ook de Ridder opmerken. Naast van Oosterzee hield hij Nicolaas Beets in hooge eer. Beets gaf hem catechetisch onderwijs en nam hem aan tot lidmaat van de Nederl. Hervormde Kerk. In September 1867 werd de jonge de Ridder door den Rector Magnificus, Prof. H.C. Millies, ingeschreven als student in de Rechten en weldra gaf het volbracht novitiaat hem toegang tot het Utrechtsche Studentencorps Amicorum consensus virtutem alit gaudiumque. De Ridder behoorde volstrekt niet de z.g. obscure studenten. Eenvoudig en vriendelijk, gemakkelijk in den omgang en aangenaam spreker, elken arbeid ernstig opvattende, verwierf hij zich spoedig de achting van velen en had vrienden en kennissen onder de leden van alle Faculteiten. Behalve op zijn studie legde hij zich vooral toe op de letteren en de muziek. Van de Commissie tot Redactie van den Almanak was hij in 1870 lid, in 1871 Voorzitter met de heeren J.C. Knuttel, J.H. van Houte, A.J. Adriani en S.J. Lagerwey als leden. De jaargangen van zijn studententijd doorbladerende, vond ik er twee bijdragen in van zijn hand. De een, in den Almanak van 1870, is getiteld Uit de oude doos, de andere, | |
[pagina 213]
| |
in die van 1872, Jakob Hessels. Historisch-Romantische schets. Bij de Reünie ter gelegenheid van het vijftigjarig jubilé van den Almanak (12 December 1871) was hij Voorzitter van het Feest-comité en hield hij de Reünie-redeGa naar voetnoot1. De interessante avonden van Arti et Litteris zou de Ridder niet licht verzuimen. De voordrachten, inzonderheid van de beide Eere-Voorzitters, de Hoogll. Brill en Quack, vonden in hem een belangstellend hoorder; van dit gezelschap werd hij in 1872 Bestuurslid en in 1873 Fiscus. Ten andere voelde de Ridder veel voor muziek. Zoo was hij althans één jaar (1870) Secretaris van het gezelschap, dat aan de beoefening van de Zang- en Toonkunst gewijd was, Sic itur ad astra. Dat hij bij dezen bedrijvigen aanleg ook voor het lidmaatschap van den Senaat in aanmerking kwam, spreekt vanzelf. Nog levendig herinner ik mij zijn optreden in de woelige corpsvergaderingen van het voor- en najaar van 1872. De notulen van het corps hebben menige bladzijde van den wakkeren Secretaris. In zijn ruime, vroolijke studeerkamer, hoek Domsteeg, hadden wij menig gesprek over de troebelen in de Utrechtsche studentenwereld, welke leidden tot het aftreden van den Senaat en de benoeming van een Commissie tot Voorloopig Bestuur, volgens de Ridder tot Verbazing, van het Utrechtsche studentencorps. Intusschen zette de Ridder zijn studie geregeld voort. Op het klein mathesis volgde het propaedeutisch examen, hetwelk hem toegang gaf tot de colleges van zijne eigenlijke leermeesters, de Hoogll. Vreede, de Geer, Fruin en Quack. Ook volgde hij de lessen in de Nederl. taal en letterkunde van Prof. Brill. Den 6den Juni 1871 deed hij het Candidaats-, den 29 Mei-2 Juni 1874 het Doctoraal- | |
[pagina 214]
| |
examen in de Rechten. Teekenend voor zijn werkkracht is dat hij reeds anderhalf jaar daarna voor den dag kwam met een proefschrift van 278 bladzijden, getiteld Eenige beschouwingen over KopierechtGa naar voetnoot1. Tot de keus van dit onderwerp werd hij geleid door de overweging, dat een opzettelijke en meer uitvoerige beschouwing van Kopierecht in ons vaderland nog niet was geleverd. De deskundigen bepaalden zich tot een kritiek van onze Wet of tot een uitweiding over enkele onderdeelen van ons bedoeld recht. Verder kwam men niet. De Ridder wilde in deze leemte voorzien. Een fragmentarische behandeling van het onderwerp bekoorde hem niet; hij ‘gaf de voorkeur aan een vast systema; evenwel met dien verstande, dat daar, waar de verschillende onderdeelen, met het oog op ons vaderland tamelijk onverschillig waren, en wegens uitvoerige behandeling elders reeds tamelijk uitgeput, hij (ik) meende te kunnen volstaan met aan te stippen’. Kenmerkend voor zijn overtuiging op het gebied der praktische politiek is Stelling XXII: ‘Algemeen stemrecht zou slechts dan aan te bevelen zijn, wanneer al de kiezers door verstandsontwikkeling in staat waren, over het volle gewicht der hun verleende bevoegdheid te oordeelen.’ Stelling XXVII is kennelijk een vrucht van de leerzame avonden van Arti et Litteris: ‘Het ware wenschelijk dat aesthetica in den meest algemeenen zin, ook werd begrepen onder dien cyclus van wetenschappen, welke aan een Universiteit wordt onderwezen’Ga naar voetnoot2. De promotie tot Doctor in het Romeinsch en Hedendaagsch Recht geschiedde door zijn promotor, Prof. Fruin, Dinsdag 21 December 1875, magna cum laude. | |
[pagina 215]
| |
Het was de bedoeling van de Ridder bij de Rechterlijke Macht te gaan. Echter zou dit voornemen niet aanstonds verwezenlijkt worden. Ten gevolge van het overlijden van zijn vader moest hij voor zijn moeder de leiding op zich nemen van de firma Kemink en Zoon. Evenmin als de vader had de zoon groote commerciëele gaven, ofschoon deze daarom wel eens inzichten had, waarvoor hij geen verschooning behoefde te vragen. O.a. zijn van hem uitgegaan de idee en uitnoodiging aan Dr. J.H. Gunning Jr., Predikant te 's-Gravenhage, om een studie over Spinoza te geven. De vrucht hiervan was Gunning's boek Spinoza en de idee der persoonlijkheidGa naar voetnoot1. Bekend is, dat de Utrechtsche Senaat op voorstel van Prof. Opzoomer den geleerden schrijver benoemde tot Doctor in de letteren en wijsbegeerte honoris causa. De promotie geschiedde den 9den November 1877 door Prof. Brill, loco Prof. Opzoomer, die door ongesteldheid verhinderd was.
In het openbare leven heeft de Ridder de positie ingenomen, welke hij geambieerd heeft, en waarop hij mocht aanspraak maken. In den regel is het leven van verdienstelijke mannen, een leven meer van streven dan van verwezenlijking. Bij de Ridder was het omgekeerd. Hij ving zijn rechterlijke loopbaan aan als Ambtenaar aan het Openbaar Ministerie bij het Kantongerecht in het Arrondissement Tiel en was hier als zoodanig werkzaam van 14 Augustus 1877 tot 30 November 1883. In dit jaar volgde zijn benoeming tot Substituut-Officier van Justitie bij de Rechtbank te Winschoten, in 1885 bij die te Utrecht. Van 1893-1897 | |
[pagina 216]
| |
was hij Officier van Justitie te Tiel en van 1897-1902 vervulde hij dezelfde functie te Groningen. Dat hij als vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie hoog stond aangeschreven, volgt reeds uit zijn gestadige promotie en blijkt bovendien uit de hulde, welke hem telkens bij zijn bevordering gebracht werd, alsmede uit getuigenissen van bevoegde rechtsgeleerden. Ik zal ze niet aanhalen; in alle keeren twee eigenschappen terug: zijn schrandere jurisprudentie en zijn eerbiedwekkende werkkracht. Wanneer men de Ridder in zijn werkkamer of op het parket bezocht, was hij te hoffelijk om niet hoffelijk te zijn, maar toch ontving men den indruk, dat hij geen bezwaar zou gehad hebben, het motto van den vermaarden Heidelberger Godgeleerde, Zacharias Ursinus (+ 1583), boven diens studeervertrek, over te nemen: ‘Amice, quisquis huc venis, aut agito paucis, aut abi, aut me laborantem adiuva’Ga naar voetnoot1. De schriftelijke nalatenschap van de Ridder is niet groot. Voor mij liggen drie publicaties over even zoovele juridische onderwerpen, de eenige, voor zoover ik weet, welke het licht zagen. De eerste hangt samen met de stof van zijn dissertatie. In de achtste Juristen-vergadering, van 23-25 Augustus 1877 te Leeuwarden gehouden, bracht de Ridder praeadvies uit over de vraag: Naar welk hoofdbeginsel moet de Staat de rechten van schrijvers en kunstenaaars op de vruchten van hun arbeid regelen?Ga naar voetnoot2 De tweede publicatie is getiteld: De poging tot het jachtfeit. Aanteekening op de Wet van 13 Juni 1857 (Stbl. no. 87)Ga naar voetnoot3. ‘Een geschiedkundig onder- | |
[pagina 217]
| |
zoek’, zegt hij bl. 7, ‘zal mijne stelling waar maken, dat namelijk, wel verre van onder ‘jagen’ ook de poging daartoe, onder de uitoefening der acht opgesomde, geoorloofde jachtbedrijven, ook de poging daartoe, onder het verbod van het aanwenden van het middel ook het verbod tot het aanwenden van de poging daartoe te verstaan, - de wetgever van '57 tusschen het aanwenden van middelen om wild op te sporen, te bemachtigen of te dooden en de poging tot het aanwenden dezer middelen een deugdelijk en specifiek onderscheid heeft gemaakt.’ De derde publicatie, gedateerd Groningen, Juni 1900, is getiteld: Opmerkingen over bewijs en bewijsleer in strafzakenGa naar voetnoot1.
De Ridder had niet slechts een hooge opvatting van zijn ambt, maar ook van zijn roeping als lid der gemeenschap. Hij onttrok zich niet aan de verplichtingen, welke zijn staatkundige richting of zijn geloofsovertuiging hem stelden. Toen hij zijn loopbaan begon, bezweek de kleine conservatieve fractie onder de klappen van Dr. Kuyper. Evenals vele orthodox-conservatievenGa naar voetnoot2 sloot de Ridder zich aan bij de wassende Antirevolutionnaire partij en bleef ze uit volle overtuiging getrouw. Van het Christelijk Onderwijs was hij een warm vriend; de politieke actie in de stad zijner inwoning kon op hem rekenen. Te Tiel was hij Voorzitter, te Groningen Vice-Voorzitter van de Antirevolutionnaire Kiesvereeniging, en Bestuurder van de Vereeniging voor Christelijk onderwijs; tijdens zijn verblijf te Leiden was hij Voorzitter van de Commissie van beroep voor Christelijke scholen in de Rijnstreek. Echter zou hij nooit poseeren als beginselheld. De gave om een groote vergadering te leiden en te be- | |
[pagina 218]
| |
zielen, had hij niet; volksleider was hij allerminst. Trad hij in het openbaar op, dan was het meer ‘ex officio’, in een vergadering van zijne kiezers of in een samenkomst van voorstanders van Christelijk onderwijs, gelijk in 1901, te Groningen, bij de herdenking van het vijftigjarig bestaan der Vereeniging. Maar altijd was zijn toon thetisch en bleef hij verre van polemiek. Bovendien had hij zitting in onderscheidene hoogere Colleges, te Utrecht in de Provinciale Staten, te Utrecht en te Groningen in den Gemeenteraad (1887-1893; 1901-1903). Ik zou te veel in locale bijzonderheden afdalen, wanneer ik zijn werkzaamheid in deze kringen in het breede schetste. Als lid van den Utrechtschen Raad deed hij een voorstel tot aanvulling van de Verordening tegen de openbare huizen van ontucht en maakte hij deel uit van tijdelijke Commissiën, o.a. van die ter onderzoek naar den omvang der werkloosheid. In den Groninger Raad voerde hij gedurende zijn ruim tweejarig lidmaatschap ongeveer 35 malen het woord over verschillende onderwerpenGa naar voetnoot1, wel een bewijs, dat hij ook dit deel van zijn arbeid consciëntieus opvatte en in de gemeentelijke organisatie thuis was. In de laatste en voornaamste plaats denk ik in dit verband aan zijn lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Bij de periodieke verkiezing 14 Juni 1901 werd in het district Wijk bij Duurstede gekozen zijn akademievriend, de heer Jhr. Mr. H.M.J. van Asch van Wijck, die echter voor deze benoeming bedankte om het lidmaatschap der Eerste Kamer te aanvaarden, hetwelk hem door de Staten van Utrecht was opgedragen. Voor de hierdoor ontstane vacature viel het oog op de Ridder, die lang in | |
[pagina 219]
| |
het Sticht had gewoond en daaraan door afkomst en studie verbonden was. Den 3den October had de stemming plaats, waarbij hij met 2424 van de 3349 geldige stemmen verkozen werd, een meerderheid, sterk genoeg om bij gelijkheid van politieke omstandigheden, een herkiezing te verwachten. Bij de periodieke aftreding in 1905 en 1909 liep zijn zetel dan ook geen gevaar en werd zijn mandaat glansrijk vernieuwd. Voor zoover zijne andere bezigheden hem veroorloofden, woonde de Ridder de Kamerzittingen geregeld bij. Hij behoorde niet tot de leden, die over allerlei onderwerpen het woord voeren; de Ridder bezat meer dan iemand de zeldzame gave om zich te beperken. ‘De algemeene politiek behaagt mij niet’, schreef hij mij eenige jaren voor zijn dood. Liever bepaalde hij zich tot de practische en juridische zijde van Wetten en Wetsontwerpen. O.a. interpelleerde hij in de zitting van den 11den Mei 1906 den Minister van Justitie over de onvolledige toepassing der Kinderwetten, hetgeen aanleiding gaf tot een uitvoerig en belangrijk debat. Van de Begrooting van Justitie was hij herhaaldelijk rapporteur zijner Afdeeling en bij de behandeling der Staatsbegrooting sprak hij vooral over dat hoofdstuk. Het wezen der straf, de openbare zedelijkheid, het arbeidscontract, de nationale kunst, de belangen der Leidsche Hoogeschool waren de onderwerpen, waarover hij zich het meest deed hooren en waarbij hij als deskundig spreker en vanwege zijn zaakrijk betoog, het oor der Kamer had.
In het laatst van Februari 1903 kwam het bericht dat de Ridder bij Koninklijk Besluit van den 25sten dier maand benoemd was tot Burgemeester van Leiden. Voor zijne Groningsche vrienden kwam die benoeming niet onver- | |
[pagina 220]
| |
wachts. Op den duur was het ambt van Officier van Justitie te Groningen met het lidmaatschap der Kamer onvereenigbaar; vooral in November en December, als de Staatsbegrooting aan de orde was, maakte de afstand een consciëntieuse vervulling van beide betrekkingen vrij wel onmogelijk. Ofschoon dus de benoeming aan dat bezwaar tegemoet kwam, had hij geaarzeld zich beschikbaar te stellen. Te Winschoten was hij slechts kort; te Tiel was hij, ten gevolge van zijn herhaald verblijf, geen vreemdeling gebleven; het meest voelde hij zich thuis te Utrecht, maar ook te Groningen had hij zoowel bij de Rechterlijke Macht als bij zijne geestverwanten - in 1901 was hij hun Kamer-candidaat - waardeering gevonden. Zijn vijfenvijftigjarige leeftijd scheen een zoo ingrijpende verandering van werkkring te ontraden op een tijdstip, waarop de sociale verhoudingen een meer dan gewone inspanning van het hoofd eener aanzienlijke gemeente eischten. Bovendien neigde de Leidsche Raad naar het doode punt en was zijn liberale ambtsvoorganger, wijlen Mr. F. Was, even bekwaam als innemend. Dat de Ridder deze bezwaren niet onderschatte, bleek mij gedurende de laatste dagen van zijn verblijf te Groningen, welke hij met zijn gade in onze woning doorbracht, en sprak hij nadrukkelijk uit in de plechtige Raadsvergadering van den 19den Maart, waarin hij zijn ambt aanvaardde. Hoe voortreffelijk hij het vervuld heeft, is openbaar, en werd bij zijn overlijden, ook door zijne staatkundige tegenstanders, erkend. Al was de ontvangst in officieele kringen meer dan koel en de vreemde omgeving hem bepaald antipathiek, toch wist hij de algemeene achting te verwerven en het gezag hoog te houden. De Ridder was een man met forsche lijnen. Hij stelde zijn leven in Hooger licht en zag - 't was het | |
[pagina 221]
| |
geheim van zijn kracht - in zijn benoeming een roeping Gods. Diplomatieke plooibaarheid was hem vreemd; van kleine middelen was hij afkeerig. Sober en gestreng jegens zichzelven, was hij het ook jegens zijne ambtenaren. Onaangename bejegeningen deden hem pijn, maar ontmoedigden hem niet. Zelf een man van principieele overtuiging, wist hij die ook in anderen te respecteeren. Wat men noemt ‘populair’ was de Ridder niet en zou hij vermoedelijk nooit geworden zijn; daartoe was hij te veel een man uit één stuk, staande boven allen. Hij hield het ambt hoog ter wille van het ambt. Zooals voor de hand lag, vergeleken de Leidenaars hem met zijn voorganger. Mr. Was was zoo geheel anders; niet zoo deftig, meer joviaal, en toeschietelijk; hij sprak niet zoo autocratisch. Zij verloren hierbij uit het oog, dat de mensch dezelfde blijft ook als hij wisselt van ambt, en dat autocratisch een eigenschap is, die in dezen moreel slappen tijd in een burgerlijk hoofd eer moet geprezen dan gelaakt worden. De Ridder liet, met de hem eigen kalmte, al deze dingen aan zich voorbijgaan. Man van karakter, onverzettelijk, onverpoosd arbeidende meer nog aan de fundamenteele grondslagen dan aan de ornamenteele omlijsting! De zes jaren van zijn Burgemeestersschap waren niet de minst belangrijke van zijn werkzaam leven. Als hij vroeger rustig kon volgen, moest hij nu menigmaal handelend optreden en bij congressen, tentoonstellingen en hoog vorstelijk bezoek de gemeente vertegenwoordigen; als Eere-Voorzitter der Rembrandt-Commissie werd hij door H.M. de Koningin benoemd tot Kommandeur in de Orde van Oranje NassauGa naar voetnoot1. Nood- | |
[pagina 222]
| |
lijdenden en instellingen van liefdadigheid vonden in den weldadigen man een krachtigen steun; de oude kunst was hem lief; de Kweekschool voor Zeevaart, naast de Hoogeschool, Leidens roem, had zijn warme sympathie. Ofschoon hij veel voelde voor de Gereformeerde beginselen, bleef hij ook hier de Hervormde kerk getrouw; de Ridder was lid van het Kiescollege en lid van het Provinciaal College van Toezicht op het beheer der kerkelijke goederen en fondsen van de Hervormde Gemeenten in Zuid-Holland. Dat ook de ontwikkeling van het provinciaal verkeer hem niet onverschillig was, blijkt uit zijn Commissariaat van de Hollandsche Electrische Spoorwegmaatschappij. Maar inzonderheid ijverde hij voor de stoffelijke en zedelijke verheffing van Leiden. Ook dienaangaande hebben mannen van naam en nieuwsbladen van onderscheidene richting hem bij zijn overlijden gehuldigd. Zij herinnerden aan de stichting van de Electrische Centrale, aan de voorbereiding van de Electrische tram en hare verbinding met de omliggende plaatsen, aan de uitbreiding der Gasfabriek, de vermeerdering van de collectie in de Lakenhal, de vergrooting en verbreeding van markten en straten en nog meer. Dat hij de gemeentelijke toestanden door en door kende, kwam vooral uit in den Raad. Hij beheerschte het debat en wist aan de vergaderingen een ernstig karakter te geven. Nog kort vóór zijn dood heeft hij de lange Raadsvergadering over de begrooting omnium consensu meesterlijk gepresideerd. En wat hij voor de Hoogeschool was, werd nog onlangs herinnerd, bij de overdracht van het Rectoraat, toen de aftredende Rector Magnificus, Prof. J.C. Kluyver, in | |
[pagina 223]
| |
zeer waardeerende woorden sprak van zijn liefde voor de Universiteit en van zijn werkzaam aandeel in de voorbereiding der plannen voor de stichting van een nieuw ziekenhuisGa naar voetnoot1.
Zietdaar het beeld van de Ridder, zooals het zich aan mij voordeed. Op een afstand, maar misschien juist daarom getrouw. Zeker ook hij had zijne zwakheden, maar zij overschaduwden zijne groote verdiensten niet en kunnen het gevoel van weemoed niet dooven, waarmede zijne vrienden ook buiten Leiden den trouwen vriend nastaren. Ach, dat zijn leven zoo spoedig werd afgesneden! De zware combinatie van Burgemeester en Kamerlid, de consciëntieuse opvatting van zijn ambt, zoodat hij niets wilde overlaten aan anderen en alles zelf doen, ondermijnden zijn kracht. Reeds een paar jaar geleden voelde hij zich niet wel en zocht herstel in den vreemde. Den 20sten Juli van het vorige jaar werd hij bedlegerig. In het begin van September vond hij een korte verkwikking in de Scheveningsche boschjes. De rust deed hem goed. Hij herleefde, keerde te Leiden terug en woonde de Kamerzittingen bij. Men leefde in de verwachting, dat hij weldra zijn dubbele taak weder in al haar omvang zou opvatten, maar die verwachting bleek ijdel. Herhaalde koortsen namen zijne krachten weg. Den 18den November declareerden zich pleuris en longontsteking, waaraan hij den avond van den 20sten November bezweek, tot ontroering van de burgerij, tot diepe smart van zijn gade.
De Ridder is tweemalen gehuwd. Den 8sten Mei 1879 | |
[pagina 224]
| |
huwde hij te Haarlem met Margaretha Anna Isabella van Damme Jalink, uit welk huwelijk een zoon geboren werd. Zeven jaren later, den 22sten October 1886, zegende zijn oom, de Utrechtsche Hoogleeraar Doedes, te Haarlem zijn tweede huwelijk in met Carolina Henriette Antonia van Petersom Ramring.
Den 24sten November was de dag van zijn begrafenis. De aandoenlijke plechtigheid werd ten sterfhuize ingeleid door een lijkdienst, waarbij de Heer Ds. W.L. Welter Jr., Predikant bij de Nederd. Hervormde Gemeente te 's-Gravenhage, met wien hij van zijn eerste jeugd bevriend was en sedert aldoor bevriend bleef, voorging. Tegen een uur bereikte de breede stoet, waarin ook zijn gade, het kleine lieflijke kerkhof der Ned. Hervormde gemeente te Oegstgeest. Voordat de kist in de groeve werd neergelaten verzamelden de aanwezigen zich in de voorhal der kerk. Hier spraken de waarnemende Burgemeester van Leiden, Mr. Kerstens, de Rector Magnificus, Prof. Kluyver, het Kamerlid Duymaer van Twist woorden van hulde. De zoon dankte de menschen; Ds. Briët, Predikant te Leiden, dankte God.
Groningen, September 1910. C.H. van Rhijn. |
|