Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1910
(1910)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Levensbericht van Dr. D.H.G. Bellaard.Den 12en Maart 1862 werd te Nijmegen geboren Daniël Henricus Gertrudis Bellaard,Ga naar voetnoot1 zoon van Willem Bellaard en Johanna Maria Cuijpers. Als kind bezocht hij de openbare school in zijn geboorteplaats; later werd hij als kweekeling geplaatst op een school te Utrecht. In September 1876 als no. 9 van 20 leerlingen opgenomen op de Rijkskweekschool te 's Hertogenbosch (directeur Dr. F. Trosée), was hij als kweekeling practisch werkzaam aan de met die kweekschool verbonden leerschool gedurende de jaren 1879 en 1880. Hij onderscheidde zich aldaar door ijver en aanleg en verwierf bij het verlaten der kweekschool voor praktisch onderwijs de betuiging van ‘buitengemeene tevredenheid.’ Den 1en April 1880 behaalde hij volgens de wet van 1857 de akte van hulponderwijzer. Den 30en Juni werd Bellaard benoemd als onderwijzer te Groesbeek. Van dit oogenblik af was hij de steun zijner als weduwe achtergebleven moeder en bleef zulks met de grootste opoffering tot haar dood in 1908. Evenzoo was hij tot steun aan zijne ongehuwde zuster, die hem maar kort overleefde. | |
[pagina 189]
| |
Zijn verblijf te Groesbeek was niet van langen duur Eervol ontslagen op den 27en Februari 1881, aanvaardde hij den 4en Maart bij Jhr. L. Michiels van Kessenich te Roermond de betrekking van gouverneur voor diens kinderen. De heer Michiels roemt Bellaard als een uitmuntend onderwijzer, die zich genegenheid verwierf door zijn flink en edel karakter, groote toewijding, nauwgezette plichtsbetrachting en uiterst aangenamen en beschaafden omgang. Den 27en Maart 1882 verliet Bellaard Roermond om den 1en April als onderwijzer op te treden aan de leerschool der Rijkskweekschool te Nijmegen (directeur Rijkens), waartoe hij benoemd was bij ministerieële beschikking van 15 Februari 1882. In die betrekking zette hij zich aan zijn lievelingsstudie, het Nederlandsch, en trachtte het diploma Middelbaar Onderwijs te bekomen. Hij presenteerde zich voor de commissie van M.O., maar mocht niet slagen. Examinatoren rieden hem aan eerst de hoofdakte te behalen. Die hoofdakte verkreeg hij te Arnhem den 24en Juli 1888. Reeds het jaar daarop moest hij zijn betrekking te Nijmegen verliezen door de opheffing der kweekschool. Hij werd eervol ontslagen met ingang van 1 September 1889 en op wachtgeld gesteld. Nogmaals trachtte hij nu het diploma Middelbaar Onderwijs te veroveren; nogmaals werd hij afgewezen ‘op grond van onvoldoende kennis van de geschiedenis der letterkunde.’ Neergeslagen, maar niet ontmoedigd, vormde hij zich een voor zijn leeftijd gewaagd plan n.l. gymnasiaal eindexamen te doen en universitaire studiën in Nederlandsche letteren te maken. Hij maakte zijn plan bekend aan Prof. Moltzer die het wel gedurfd, maar toch niet onvervulbaar achtte. | |
[pagina 190]
| |
En zoo zette zich Bellaard op 29-jarigen leeftijd op de banken van het gymnasium te Nijmegen, waar Dr. Meuleman rector was, neer, en mocht den 21en Juni 1893 het einddiploma verwerven. Thans bewees hij, wat hij kon en reeds den 9en Juli 1895 behaalde Bellaard aan de Utrechtsche universiteit met lof het diploma van Candidaat in de Nederlandsche letteren. Ofschoon eerst voornemens zijn doctoraal te maken, nam hij evenwel den 30en Juli 1896 een benoeming aan als leeraar in Nederlandsch en Aardrijkskunde aan het Gymnasium te 's-Hertogenbosch. Den 1en September trad hij in functie. In 's-Hertogenbosch benutte hij zijn vrijen tijd voor studie van het doctoraal examen, welke studie door het sukkelen zijner bij hem inwonende moeder, zeer verzwaard werd. Den 7en November 1898 deed Bellaard doctoraal-examen aan de universiteit te Utrecht. Bij de studie daarvoor genoot hij de voorlichting van Prof. Gallée, van wien hij steeds met veel sympathie sprak. Den 26en Augustus 1901 werd door ministeriëele beschikking een gedeelte van het onderwijs in de aardrijkskunde (ongeveer 8 à 10 uren 's weeks) aan de Hoogere Burgerschool te 's-Hertogenbosch aan den heer Bellaard opgedragen. Die benoeming bleef van kracht tot 1 September 1902, toen een nieuw leeraar daarvoor werd aangewezen. Van af Februari 1903 werd hem evenwel ook een deel van het geschiedenis-onderwijs aan het Gymnasium opgedragen. Zijn werkkring was druk en zijn zorgen zwaar. Maar onvermoeid werkte Bellaard aan zijn proefschrift en den 22en Januari 1904 promoveerde hij - het was zijn glorie - te Utrecht op een dissertatie getiteld: | |
[pagina 191]
| |
‘Geert van der Schuren's Teuthonista of Duytschlender.’ In het voorwoord brengt hij o.a. dank aan Prof. J.W. Muller, zijn promotor. De stof van het proefschrift was Bellaard aan de hand gedaan door Prof. Gallée, maar reeds van Juli 1902 hield de schrijver een vrij drukke correspondentie met Prof. Muller te Utrecht, die de taak van promotor van Prof. Gallée had overgenomen. Uit die correspondenties blijkt duidelijk de ernstige studie en onverdroten ijver van den doctorandus en tevens de achting die hij had weten op te wekken bij zijn promotor, wien hij herhaaldelijk dankt voor de vele moeite en zorg aan de lezing en bestudeering van de dissertatie besteed. De resultaten dier briefwisseling zijn natuurlijk in het proefschrift zelve neergelegd en het ligt niet in de bedoeling van dit levensbericht op de dissertatie zelve of daaraan voorafgegane bespreking in te gaan. Alleen wensch ik hierbij er op te wijzen, dat Bellaard's arbeid en zijn beleefd maar vrijmoedig optreden jegens den promotor bij dezen blijvende aangename herinneringen hebben gevestigd. Van de vriendschappelijke verstandhouding tusschen promotor en promovendus getuigt ook menig berichtje in de correspondie door Bellaard ingelascht, over den toestand zijner ziekelijke steeds innig beminde moeder. Ziehier het oordeel van Prof. Muller over diens betrekking tot den heer Bellaard. ‘Ik heb toen met den heer Bellaard zeer aangename betrekkingen gehad. Hij heeft geen arbeid geschuwd, integendeel meer dan eens, op mijn aanstichting, althans naar aanleiding van mijne op- en aanmerkingen, het reeds geschrevene - toen ik Gallée's taak overnam was een goed deel in eersten aanleg reeds geschreven - op verschillende punten omen bijgewerkt, ook besnoeid en bekort. Ook heeft hij, | |
[pagina 192]
| |
op mijn raad er een studie over de andere woordenboeken of eigenlijk de geheele middeleeuwsche lexico- en glossographie aan vastgeknoopt en daarvan een overzicht gegeven, dat een nuttig en belangrijk deel van zijn proefschrift is geworden. Bij dit alles heb ik hem leeren waardeeren als een man van degelijke kennis, wetenschappelijken zin en overdroten ijver, en daarbij als een beminnelijk en eerlijk man, met wien ik steeds in de beste harmonie kon blijven, al was zijn ronde ietwat drukke, ik zou haast zeggen zuidelijke, Limburgsche natuur eenigszins afwijkend van onzen meer stroeven Hollandschen aard. Van zijn dissertatie en promotie bewaar ik niets dan aangename herinneringen.’ Uit een schrijven van Bellaard aan Prof. Muller blijkt, dat Prof. de Vreese, Scharpé, van Helten zeer met het proefschrift van den nieuwen doctor waren ingenomen. Intusschen was zijn werklust niet gedoofd. Althans reeds den 16en Maart schrijft hij: ‘mij bekruipt de lust de geschiedenis der lexicographie vóór 1700 nog eens nader op te sporen.’ Hij had echter weinig tijd beschikbaar. Immers behalve aan zijn lessen aan het gymnasium en aan zijn studie wijdde hij zich aan de belangen der armen. Zoo was Bellaard reeds van Februari af lid der Vincentius-Vereeniging te 's-Bosch en verrichtte con amore de bezoeken daaraan verbonden - de armen zagen mijnheer ‘Bellaard’ gaarne -. Ook woonde hij ijverig de vergaderingen bij van de Vincentius-afdeeling of Conferentie van St. Jacob te 's-Bosch. Hij werd dan ook in 1901 bij deze conferentie tot secretaris, in 1907 tot vice-president benoemd, betrekkingen die men niet als eerepostje of sinecure mag beschouwen. Toen een jongenspatronaat - dat is een gelegenheid om katholieke minder gegoede kinde- | |
[pagina 193]
| |
ren des avonds nuttig en aangenaam bezig te houden (een zware taak) - werd opgericht in zijne parochie, werd Bellaard daarvan vice-president en bleef dat tot zijn dood. Hij was ook een der mede-oprichters van het ‘Secretariaat der armen’ en Liefdewerk van St. Franciscus Regis, ingesteld om arme menschen te helpen bij aanvragen en verzoekschriften, huwelijksformaliteiten enz., vooral dienende tot verbetering en opheffing van misstanden en concubinaat. Hij werd in Maart 1902 tot secretaris aangewezen en nam die functie waar tot December 1906, toen zijn al te drukke bezigheden hem de gelegenheid daartoe ontnamen. Toch bleef hij met ijver studeeren, en zoo, al studeerende, ontdekte hij op het Rijks Archief te 's-Hertogenbosch fragmenten van een codex der 14e eeuw van Maerlants Spieghel Historiael, met groote nauwkeurigheid - aldus prof. Muller - door hem uitgegeven in het Tijdschrift van Nederlandsche Taal- en Letterkunde (Dl. XXIV). Zijn verdiensten werden gehuldigd toen de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden den 14en Juni 1905 Dr. D.H.G. Bellaard tot lid verkoos. Maar ook op meer populaire wetenschap legde Bellaard zich toe en daarvan gaf hij verschillende proeven in voordrachten, zoowel in het Utrechtsche R.C. Studentengezelschap Veritas als in de Bossche Vereeniging Geloof en Wetenschap. Daar waren het vooral letterkundige onderwerpen, die hij op bevattelijke en artistieke wijze wist smakelijk te maken; zijn voordracht bij het zeggen van verzen had iets zangerigs, in overeenstemming met zijn kennis en liefhebberij voor muziek, waarvan hij een praktisch beoefenaar was. Van een plan met twee bekende Neerlandici gevormd tot uitgave van een corpus glossar. belgic. is niets geko- | |
[pagina 194]
| |
men: het is mij, ondanks navrage, niet bekend in hoeverre de overledene daarvoor het een en ander heeft verricht; ik meen te weten dat hij wel wat tegen het werk opzag. Geen wonder, want behalve de lessen aan het gymnasium, die hem vaak zwaar vielen - gemakkelijk de orde te bewaren was zijn sterkste zijde niet - had Bellaard nog privaatlessen te geven en wellicht voelde hij onder al zijn zorgen voor moeder en zuster, reeds lang de kiem van de droeve kwaal, die hem ten grave sleepte, en waarvan een jaar voor zijn dood een langdurige bewusteloosheid het voorspel gaf. Den 1en September 1909 ontving Bellaard wegens ziekte verlof en weldra, den 18en Januari 1910 besloot hij, in het ziekenhuis Rijngeest bij Leiden zijn werkzaam leven. ‘Het is diep treurig,’ schrijft zijn promotor, ‘dat dit schijnbaar zoo gezonde en krachtige leven zoo vroeg gesloopt is. Ook omdat hij een der weinigen was, die na hunne promotie de wetenschap niet laten varen, maar ijverig blijven beoefenen, en van wie nog iets verwacht mag worden.’ Hij had natuurlijk zijn kleine gebreken, maar hij was een onvermoeid werker, een ijverig leeraar, een innig liefhebbend zoon en broeder, een oprecht Christen in woord en daad, in één woord een edel hart. Te midden van zijn ambtgenooten en leerlingen sprak de President der Curatoren van het gymnasium een woord van afscheid aan zijn graf en de voorzitter der Vincentius-vereeniging roemde zijn arbeid voor den arme, zijn leven van opoffering, zijn ouder- en zusterliefde.
's-Hertogenbosch. Dr. L.J. Sicking. |
|