Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1910
(1910)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Levensbericht van C. Stoffel.In den vroegen morgen van den 22sten October 1908 overleed te Nijmegen Dr. Cornelis Stoffel tengevolge van een hevigen aanval van roos. Vurig hadden zijn vrienden gehoopt dat hij ten slotte nog zou herstellen van de langdurige zielsziekte die zijn laatste levensjaren verduisterde, maar helaas! het mocht niet zijn. Op Zaterdag voelde Stoffel zich wel genoeg om met zijn dochters thee te drinken, maar in den loop van dien avond nam de aandoening in hevigheid toe en voor de Zondag aanbrak ontsliep de grootste kenner van het Engelsch, niet alleen van ons land, maar op het geheele vasteland. Den daaraanvolgenden Woensdag legden wij - een kleine schaar van bloedverwanten en vrienden - hem in den schoot der aarde op de liefelijke begraafplaats Rustoord en strooiden immortellen op de kist van den man wiens edele aard hem de vriendschap van velen en de achting van allen die hem kenden verwierf en wiens zeldzame geleerdheid bewondering afperste aan alle beoefenaren der Engelsche taalkunde. Cornelis Stoffel werd den 4den September 1845 te Deventer geboren als oudste zoon uit een gezin van acht kinderen. Zijn ouders, Pieter Stoffel en Lijsbeth van Saane, | |
[pagina 170]
| |
hadden zich bij hun huwelijk te Deventer gevestigd, werwaarts zij een houthandel, oorspronkelijk te Schagerbrug opgericht, hadden overgebracht. De Stoffels waren een Noord-Hollandsch geslacht en Cornelis droeg daarvan al de kenmerken. Volgens overlevering kwam een zekere Cornelis Stoffel uit de Rijp of Uitgeest zich aan het begin der zeventiende eeuw te Zaandam vestigen als wieldraaier of stokkenschaver. Uit dit bedrijf ontwikkelde zich de molenmakerij waarin de familie Stoffel - waarvan afwisselend een Pieter en een Cornelis het hoofd uitmaakte - haar bestaan vond, tot Stoffels vader het vak van molenmaker met dat van houtkooper verwisselde. Op vijfjarigen leeftijd kwam Cornelis op de openbare school bij Meester Willem ten Entel, waar hij al spoedig de aandacht trok door het gemak waarmede hij leerde. Toen hij tien jaar was ging hij naar de Fransche School van Meester van Moerkerken en toen hij twaalf jaar was naar het gymnasium, in de zoogenaamde handelsklasse. Als leermeester in het Engelsch had hij daar den heer Meijer, later directeur van het blindengesticht te Amsterdam. Op het gymnasium trok hij al spoedig de aandacht van Prof. Jan van Vloten die toen aan het Deventersch Athenaeum doceerde. Deze wist de ouders van Cornelis over te halen om hun zoon toe te staan naar Engeland te gaan teneinde aan het Britsch Museum te studeeren en zich voor te bereiden voor het Middelbaar Examen in het Engelsch. Als zeventienjarige jongeling verliet Cornelis het ouderlijk huis om naar den Bosch te gaan, waar hij ongeveer anderhalf jaar werkzaam was als kweekeling aan de school van den Heer Schouten. Uit den Bosch teruggekeerd is hij toen nog ruim anderhalf jaar als kweekeling werkzaam geweest aan de Fransche School te Deventer onder den Heer H.M. Leverkamp en is | |
[pagina 171]
| |
daarna in Maart 1866 naar Londen vertrokken waar hij tot einde Juli aan het Britsch Museum werkte. Onderwijl had hij reeds gedongen naar de betrekking van leeraar in het Engelsch aan de Hoogere Burgerschool te Dordrecht. In Augustus legde hij met gunstigen uitslag zijn examen af en werd met ingang van September te Dordrecht benoemd op een jaarwedde van ƒ 1600. Hij had twaalf uur les te geven aan de Hoogere Burgerschool en vijf uur aan de Latijnsche school zoodat hij veel vrijen tijd overhield voor eigen studie. Doordat hij als kind reeds blijk gaf van veel aanleg en zin tot studie zetten zijn ouders, trotsch als zij op hem waren, dien studielust zooveel mogelijk aan. Lust en bedrevenheid in het spel had Cornelis weinig en zoodoende kreeg hij niet die ontspanning welke aan een kind toekomt. Eigenlijk was zijn eenige lichaamsbeweging de dagelijksche wandeling van de houtzaagmolen naar stad en terug, en hoewel hij als jongen gezond en flink was kan er toch weinig twijfel bestaan dat de vroegtijdige overmatige inspanning zijne gezondheid geschokt heeft. Bovendien is de gewoonte om achter de boeken te zitten en weinig ontspanning te nemen Stoffel bijgebleven en heeft ongetwijfeld zijn toch reeds niet sterk zenuwgestel ondermijnd op een tijd toen veel ontspanning hem misschien nog had kunnen redden. Hij had geen liefhebberijen en had niet het vermogen zijn werk ter zijde te leggen en zijn studie voor een tijd te vergeten; daardoor was de boog steeds gespannen, en de treurige gevolgen bleven niet uit. Daarbij kwam dat Stoffel zich de zaken veel te veel aantrok. Dit bleek toen zijn geestesziekte zich voor het eerst openbaarde. Dit was reeds zeer vroegtijdig, in het voorjaar van 1868. Hij had eenige jongelieden te Dordrecht opgeleid voor het Engelsch examen en twee ervan slaagden niet. Dit was | |
[pagina 172]
| |
hem een groote teleurstelling en hij trok zich de zaak in diermate aan dat hij brieven naar huis schreef waarin hij zijn ouders mededeelde dat hij niet meer deugde voor zijn werk en niet meer wist wat te beginnen. Die eerste aanval van moedeloosheid en gemis aan vertrouwen in zich zelf duurde gelukkig slechts zeer kort - ongeveer een maand - en weldra herkreeg hij den lust tot werken. Maar de ziekte had zich geopenbaard en nadat hij in 't najaar van 1869 een benoeming had gekregen aan de pas opgerichte Handelsschool te Amsterdam, herhaalden zich de aanvallen en werden steeds langduriger. Den 11den Juli 1872 huwde Stoffel te Rotterdam Johanna Margaretha Dunlop. Gedurende de beide eerste jaren zijner werkzaamheid aan de Handelsschool onderwees Stoffel slechts het Engelsch doch daarna, tot het einde, gaf hij er les in het Zweedsch bij. Achttien jaar was hij aan die inrichting werkzaam doch in 1887 was zijn gezondheid van dien aard dat hij zich genoodzaakt gevoelde zijn ontslag te nemen. Hij trok zich terug te Nijmegen en kon zich nu geheel aan de studie wijden. Nog eenmaal zou een poging gedaan worden om hem weer tot het ambtelijk leven terug te brengen: in 1900 kreeg hij de aanbieding van het Hoogleeraarsambt te Groningen. Geen oogenblik heeft Stoffel geaarzeld: hij meende dat hij met zijn gezondheidstoestand een dergelijke betrekking niet kon en mocht aannemen en de uitkomst heeft bewezen dat hij goed gezien had, want niet heel lang na dit aanbod kreeg hij een aanval van zijn oude kwaal, zoo hevig en langdurig als nimmer te voren. Reeds eerder had een Duitsche universiteit Stoffel een leerstoel aangeboden, door hem op gelijke gronden geweigerd. Een geluk mag het heeten dat de Letterkundige Faculteit der Groningsche Hoogeschool den verdienstelijken man in het- | |
[pagina 173]
| |
zelfde jaar waarin hij het Hoogleeraarsambt had afgewezen het Eeredoctoraat aanbood; had zij iets langer gewacht dan zou Stoffel niet in een toestand zijn geweest om een dergelijke onderscheiding te ontvangen. Thans heeft hij nog eenigen tijd van die welverdiende en ik mag er bijvoegen langverdiende eer kunnen genieten. Stoffel was wars van alle praal en uiterlijk vertoon, volbloed Menist als hij was; maar deze onderscheiding was hem lief. Op een Zondagmiddag ontving hij het bericht der Groningsche faculteit en kwam mij den brief vol opgetogenheid toonen; maar door die opgetogenheid heen bemerkte men toch dat Stoffel gevoelde dat hij de onderscheiding verdiende want uitermate bescheiden en hoogst eenvoudig als hij was, had hij toch een gepast gevoel van eigenwaarde en het had hem wel gegriefd dat anderen die het minder verdienden hem waren voorgegaan. Over de laatste jaren van Stoffels leven zal ik niet uitweiden. Er kan geen twijfel zijn dat zijn laatste ziekte verhaast werd door te groote inspanning. Toen ik met Pinksteren van 1901 Stoffel opzocht drukte zijn vrouw de vrees uit dat 't weer mis zou gaan daar hij zich veel te veel inspande. Die vrees werd maar al te spoedig bewaarheid en, zooals reeds is gezegd, was de aanval hardnekkiger dan ooit. Niets mocht baten. Tot overmaat van ramp ontviel hem, terwijl hij te Amsterdam een kuur onderging en er eenige teekenen van beterschap te bespeuren vielen, op den 6den Juli 1904 zijne trouwe en geliefde echtgenoote. Gelukkig vond hij trouwen steun bij zijn dochters die hem met de grootste toewijding en liefde verzorgden en hem met eindeloos geduld in zijn sombere buien trachtten te troosten en op te beuren. Helaas! hare zorg vermocht niets en 't einde kwam zonder dat voor den lijder betere, zonniger tijden waren aangebroken. | |
[pagina 174]
| |
Maar Stoffel was een geloovig man en is zeker ontslapen in de hoop op meer licht. Het is hier niet de plaats om een volledige of zelfs ook maar uitvoerige bibliografie te geven van Stoffels verschillende geschriften. Beter komt 't mij voor een korte schets te geven van zijn werkzaamheid als taalkundige, vooral als Anglist, met opgave van zijn belangrijkste werk. Daar Stoffel geen aanteekening hield van wat hij geschreven had is 't niet gemakkelijk na te gaan wanneer hij 't eerst met taalkundigen arbeid voor het publiek kwam. Waarschijnlijk komt 't mij voor dat, zoo al niet zijn eerste, dan toch een zijner eerste uitgaven, geweest is ‘Romeo and Juliet. A Tragedy by William Shakespeare. With explanatory notes and an introduction by C. Stoffel Teacher at the Commercial School, Amsterdam. Deventer A.J. van den Sigtenhorst 1869’. Spoedig begon hij artikelen te schrijven voor den volksalmanak uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. In de jaargangen 1873, 1875, 1877, 1879, 1880, 1882 vind ik stukken van zijne hand over verschillende taalkundige onderwerpen zooals: Een Engelsche satire op Holland (Andrew Marvell's Character of Holland), Een en ander over Humor, Iets over volksetymologie, Eenige vreemdelingen op ons taalgebied, De Knickerbockers, Eene wettige dochter der Hollandsche Taal (over het Kaapsch Hollandsch). In 1874 verscheen bij Hulscher te Deventer ‘Schetsen uit de schoolwereld en het jongensleven. Naar het Engelsch van P. Fitzgerald bewerkt door C. Stoffel’. In ‘Een woord vooraf’ gaf Stoffel blijk van die groote bekendheid met Engelsche realia welke hem onderscheidde. Dit is niet het eenige werk dat Stoffel uit het Engelsch vertaald heeft: veel later (ongeveer 1893) verscheen ‘Celtische | |
[pagina 175]
| |
Tooversprookjes van Joseph Jacobs. Nijmegen, H.C.A. Thieme’ met veel zorg door hem in uitstekend Nederlandsch overgebracht. In het jaar 1879 bracht hij een boek uit dat van zeer grooten invloed is geweest op het onderwijs in de Engelsche taal, namelijk zijn bekende Handleiding bij het Onderwijs in het Engelsch in drie deelen: I Uitspraak, Lees- en Vertaalboek; II Inleiding; de voornaamste eigenaardigheden der Engelsche taal; III Voortzetting der vergelijking van het Engelsch met het Nederlandsch. Hoewel Stoffel de Elementarstufe van Plate volgde, leverde hij toch eigenlijk oorspronkelijk werk: Plate had hem een wenk gegeven dien hij op zijn eigen degelijke wijze volgde. De groote verdienste van de eerste afdeeling der ‘Handleiding’ is hierin gelegen dat zij veel meer gewicht legde op een goede uitspraak dan tot nu toe in schoolboeken 't geval geweest was. Eigenlijk kan men wel zeggen dat voor het verschijnen van Stoffels' boek de uitspraak beschouwd werd als een quantité négligeable - het werk van Beckering Vinckers laat ik buiten beschouwing omdat men het moeilijk een schoolboek kan noemen. Dat het eerste deel der Handleiding thans ietwat begint te verouderen is slechts 't gevolg van den geweldigen ommekeer die in de dertig jaar sinds het verschijnen ervan heeft plaats gehad in de geheele wijze van onderrichtgeven in de moderne talen. Men moet het boek niet beoordeelen naar wat 't nu voor ons is maar naar wat het was voor een geslacht dat onderwees en leerde aan de hand van ‘Cowan en Maatjes’ en dergelijke boeken. Deel II en III waren vooral merkwaardig omdat zij zooveel nadruk legden op het taaleigen en omdat zij moeilijke spraakkunstige verschijnselen met zulk een helderheid en scherpte verklaarden. Er waait ons zelfs nu nog uit die boeken een frissche lucht toe die weldadig aandoet | |
[pagina 176]
| |
bij een vergelijking met het materiaal dat voor dien tijd gebruikt werd - en nog lang er naast. Hoe voortreffelijk zij zijn blijkt wel uit het feit dat allen die zich voor de akte-examens bekwamen nog steeds een ijverig gebruik er van maken. Op scholen waar vergelijking tusschen Nederlandsch en Engelsch uit den booze wordt geacht kunnen zij niet meer gebruikt worden want Stoffel zei: ‘alle onderwijs in vreemde talen moet, zal het werkelijk ontwikkelend en vormend zijn voor den geest, zich ten nauwste aansluiten aan der leerlingen kennis van hunne moedertaal. Onderwijs in eene vreemde taal, dat de moedertaal ignoreert, is zuiver werktuigelijk, en geeft den leerlingen steenen voor brood.’ (Voorrede tot het Tweede Deel). Thans brak een tijd aan waarin Stoffel zich op wetenschappelijk werk ging toeleggen. In het jaar waarin de ‘Handleiding’ verscheen richtte Stoffel met zijn collega's F.J. Rode en F.H. de Boer een tweemaandelijksch Tijdschrift op voor de studie der nieuwe talen, onder den naam Taalstudie. De redactie voor den tweeden jaargang bestond uit de Heeren Rode, Stoffel en J.J.A.A. Frantzen, terwijl met den derden jaargang de Heer Rode vervangen werd door den Heer L.M. Baale. In dit tijdschrift, dat helaas na tien jaar ophield, plaatste Stoffel sommige van zijn beste artikelen. Beoefenaars van het Engelsch behoef ik slechts te herinneren aan ‘Shall and Will’, ‘The book is being printed,’ ‘to bear a person in hand’, de keurige bespreking van Sarrazin's uitgave van Octavian, ‘Scriptural Phrases’, ‘Had rather and analogous Phrases’, ‘to be dead’, ‘Addenda te Hoppe's Supplement-Lexikon’, ‘Annotated Specimens of Arryese’, en zoovele andere. Taalstudie was geen wetenschappelijk tijdschrift in den strengen zin des woords, maar wat Stoffel er aan leverde | |
[pagina 177]
| |
was altijd wetenschappelijk. Dat Taalstudie niet op hooger peil stond ging hem aan het hart maar hij wist dat het niet anders kon. De beoefenaars van het Engelsch - en evenzoo van het Fransch en Duitsch - waren niet wetenschappelijk gevormd, dank zij de stiefmoederlijke wijze waarop de vreemde talen in ons land aan de universiteiten behandeld werden en worden. 't Was Stoffel een diepe ergernis dat men hier te lande wel academische examens kan afleggen in de Semitische letterkunde of in de taal- en letterkunde van den Oost-Indischen Archipel en daarin zelfs den doctorstitel kan behalen, doch dat de zoo hoogst belangrijke moderne talen feitelijk nog steeds buiten de academia staan. Toen in 1883 Körting zich in de ‘Encyclopaedia der Romanischen Philologie’ zeer ongunstig over den toestand der ‘neuphilologie’ hier te lande had uitgelaten, nam Stoffel de pen op en schreef den Duitschen hoogleeraar een zeer uitvoerigen brief waarin hij hem dien geheelen droevigen toestand uitlegde in zijn wezen en oorsprong. Na uitgeweid te hebben over de opleiding voor de examens en over de examens zelf gaat hij voort: ‘Das ist die wahre Sachverhalt bei uns mit Bezug auf die Lehrer für neuere Sprachen. Brauche ich Ihnen erst zu sagen, dass unter diesen Umständen von einer Revue für Neuphilologie in Holland gar nicht die Rede sein kann? Dass für eine solche Revue weder ein Leserkreis noch Mitarbeiter zu finden wären? Und dass die von Ihnen von Ihrem Standpunkte mit vollem Recht verurtheilte Taalstudie sich nie eingebildet hat eine wissenschaftliche Zeitschrift für Neuphilologie zu sein? Bei der Sachlage die ich Ihnen zu schildern versucht, kann Taalstudie sich nur zur Aufgabe stellen, zuvörderst practischen Zwecken zu dienen, und angehenden Lehrern womöglich hier und da zu weiterem Studium | |
[pagina 178]
| |
anzuregen, als was durch die unselige Examen-Einpaukerei erzielt wird. Und sogar auf diesem höchst bescheidenen Standpunkt fehlt es uns oft an verwendbaren Beiträgen und sind bei häufigem Redactionswechsel und Krankheit eins der Redacteure dann und wann Artikel aufgenommen die besser liegen geblieben wären.’ Voor ik van Taalstudie afstap moet ik nog de aandacht vestigen op de geniale vertaling die daarin voorkomt van Potgieters Blaubes. Stoffel bewees daarmede dat hij niet alleen uitstekend over het Engelsch kon spreken maar die taal ook meesterlijk wist te gebruiken. En hierop had Stoffel in zijn brief aan Körting wel kunnen wijzen, als een pleister op onze wond, dat mochten al de beoefenaren van het Engelsch hier te lande in wetenschappelijke vorming achter staan bij hun Duitsche collega's zij 't zeker verre van hen winnen in het gemakkelijk gebruik - schriftelijk of mondeling - van de taal. Dat een Duitsch geleerde zich over een wetenschappelijk onderwerp in het Engelsch uitdrukt gebeurt slechts zelden; dat hij 't in goed Engelsch doet slechts hoogst zelden. Stoffel beheerschte de taal volkomen: toen een zijner grootere werken in het Engelsch verschenen was wist de beoordeelaar in een bekend Engelsch tijdschrift geen andere aanmerking op de taal te maken dan dat hij ergens geschreven had ‘find back’ in plaats van ‘find again’. Hoe gemakkelijk hij 't Engelsch beheerschte zou ook blijken uit zijn meesterlijke vertaling van Abel Janszoon Tasmans Journaal van zijne ontdekking van Van Diemensland en Nieuw Zeeland in 1642, voor de fraaie uitgave van dat werk bij Frederik Muller & Co. (1898). Dit was een uiterst moeilijk werk dat door de groote eischen die het aan den vertaler stelde veel van Stoffels tijd en krachten vergde. Een bijzonder fraai stukje Engelsch is | |
[pagina 179]
| |
een aankondiging en bespreking van ’Sketching Rambles in Holland, by George H. Boughton. London, Macmillan & Co. 1885.’ Waar dit verschenen is kan ik niet zeggen. Misschien is het slechts een uitgevers- of boekhandelaars-prospectus geweest: op het exemplaar in mijn bezit staat geen enkele aanduiding. Af en toe schreef Stoffel een stukje in een of ander Nederlandsch tijdschrift. Zoo vind ik bv. twee artikelen over ‘Liefhebberijstudiën op het gebied onzer dagelijksche Taal’ in Eigen Haard van 1878, en een verhandeling over naiveteit getiteld ‘Naief’ dat, naar het overdrukje in mijn bezit te oordeelen, in een of anderen almanak, of in een ‘album’ gestaan heeft. Dat Stoffel oorspronkelijk ook wel letterkundige neigingen had bleek mij uit het handschrift van twee ‘evening courses’ in 1870 (en 1871?) gehouden voor een of ander genootschap en waarin hij op degelijke wijze ‘The Age of Queen Elisabeth’ behandelde. Later liet hij het zuiver letterkundig deel varen, wat niet wil zeggen dat hij er niets voor voelde. Ik herinner mij dat hij eens een fraaie uitgave van Keats gekocht had en dag aan dag genoot van die wonderbare poezie. Van, naar ik meen, den zevenden jaargang of was Stoffel een trouw medewerker van Englische Studien. Verscheidene van zijn beste artikelen zijn daarin verschenen. Laat mij slechts noemen ‘decoy’ (X), ‘woe’ (XI), ‘gooseberry-picker’ (XXIV), ‘Some notes on Joh. Storm's Engl. phil.2 (XXV), ‘The intensive and depreciative functions of any’ (XXVI), ‘one of the best novels that ever was written’ (ibid.), ‘The quasi-appositional superlative after ‘one’’ (XXVII), ‘Must’ (XXVIII), een voortreffelijke bespreking van Malmstedt's Studies in English’ (XXXI) en - 't laatste wat van zijn hand verscheen en waarvan hij zelf de drukproef niet meer kon nazien - een beoordeeling van ‘Eugen | |
[pagina 180]
| |
Borst, Die gradaladverbien im Englischen' (XXXV). Zijne bijdragen in Anglia zijn niet zoo talrijk maar zeer merkwaardig. In Deel X van Englische Studien had J. Koch eene mededeeling geplaatst over de bekende moeilijkheid in The Christmas Carol ‘it might be a claw for the flesh there is upon it’, hem door Stoffel verstrekt. In een vrij onhebbelijk stuk in Anglia XII kwam H. Hupe tegen Stoffel's zienswijze op. In den volgenden jaargang weerlegde Stoffel in een meesterlijke ‘Entgegnung’, in het Duitsch geschreven, de beweringen van den Duitschen geleerde. Uitgewerkt verscheen deze verhandeling in de straks te noemen Studies in English. Dikwijls was het Stoffel's gewoonte indien een of ander boek of artikel verschenen was den schrijver zijne leerrijke opmerkingen en aanvullingen te zenden. Aan een dergelijke mededeeling hebben wij te danken een uitvoerige verhandeling in Herrigs Archiv XCI onder den titel ‘Kleine Beiträge zur englischen Grammatik’. Toen ‘Fölsing-Koch, Lehrbuch der Englischen Sprache III: Wissenschaftliche Grammatik der Englischen Sprache neu bearbeitet von Dr. John Koch’ verscheen, zond Stoffel den bewerker zijne opmerkingen. In December 1892 hield Koch in de ‘Berliner Gesellschaft für das Studium der neueren Sprachen’ een voordracht waarin hij mededeeling dezer opmerkingen deed en in genoemden jaargang van het Archiv drukte hij deze verhandeling af. De geweldige kennis van het Engelsch taaleigen door den Nederlandschen geleerde hierin aan den dag gelegd strekt ons land tot groote eer. Gelijk ik boven reeds met een enkel woord heb aangegeven beschikte Stoffel over een groote kennis van wat men thans pleegt te noemen ‘realia’. Hij was de eerste in ons land die inzag dat, zullen de jongelui met vrucht Engelsche boeken lezen, zij ook eenige bekendheid dienen | |
[pagina 181]
| |
te hebben met het Engelsche leven. Om hen in die richting voor te bereiden voor een vruchtdragende beoefening der Engelsche letterkunde stelde hij een leerboek samen met het bepaalde doel ‘de leerlingen bekend te maken met eenige der hoofdlijnen van het familie-, maatschappelijke en staatkundige leven der Engelsch sprekende volken in de negentiende eeuw’. (Voorrede van ‘Engelsch Leesboek, I. Zutphen 1890). 't Werk was deugdelijk en de aanteekeningen aan het eind van het boek bevatten een schat van wetenswaardigheden waarmede menig candidaat voor de Middelbare examens zijn nut zou kunnen doen. Toch maakte het boek niet dien opgang dien het verdiende; wellicht omdat hier te lande het onderwijs in de realia aan de Hoogere Burgerscholen en Gymnasia niet met zooveel ingenomenheid ter hand is genomen als in Duitschland en in Scandinavië. Het eerste deel van dit Leesboek is in 1897 herdrukt, het tweede deel naar ik meen nooit. In ditzelfde jaar (1890) bewerkte Stoffel voor Bern. Tauchnitz James's English-German, German-English Dictionary. Door zijn artikelen in Taalstudie had hij reeds bewezen uitnemend geschikt te zijn voor lexicographischen arbeid en deze nieuwe uitgave van James bevestigde dien indruk. Het jaar 1894 was in de Anglistiek een merkwaardig jaar. Toen toch verscheen Studies in English written and spoken (Thieme, Zutphen), wat met het 1901 verschenen Intensives and Downtoners (Heidelberg, Anglistische Forschungen I) moet beschouwd worden als Stoffel's voornaamste werk. Studies in English omvat: een zeer uitvoerige verhandeling over het voorzetsel ‘for’ - een omwerking en uitbreiding van tijdschriftartikelen over dat onderwerp; een studie over ‘no’ en ‘not’, over ‘only’ = ‘except’, over ‘to think long’; een omvangrijke studie over ‘Scriptural Phrases | |
[pagina 182]
| |
and Allusions in Modern English - in embryo te vinden in Taalstudie evenals het slotartikel ‘Annotated specimens of Arryese’, een meesterlijke studie over ‘slang’. Dit is zeker wel het belangrijkste werk dat ooit door een vreemdeling over het Engelsch geschreven is. Stoffel's fijn taalgevoel komt op iedere bladzijde uit; geen schakeering zoo licht of zijn scherp oog bespeurt haar. De bewijsvoorraad is overweldigend, de bewijstrant zoo in bijzonderheden afdalend dat men licht den hoofddraad kwijtraakt. Niet minder verdienstelijk is Intensives and Downtoners, tegen het tweede zelfstandignaamwoord uit welks titel door Bradley bezwaar is gemaakt. Het omvat studien over ‘so’, ‘as’, ‘rather’, ‘pretty’ en dergelijke en werpt een nieuw licht op de beteekenis, kracht, en ontwikkelingsgeschiedenis dezer woorden. Het is hier niet de plaats en thans niet de tijd om over deze boeken uit te weiden; 't is voldoende te zeggen dat wie Stoffel op zijn grootst wil kennen deze beide werken moet bestudeeren. Voor den Anglist zijn zij onschatbaar, niet alleen om de volstrekte kennis erin vervat, maar ook omdat zij zoo in hooge mate geschikt zijn om zijn eigen waarnemingsvermogen te scherpen en hem een strenge methode van onderzoek te leeren. In Mei 1900 overleed Immanuel Schmidt, die in 1897 op zich had genomen de taak te volbrengen door Sanders begonnen, namelijk de voltooiing van het groote Engelsch-Duitsche Duitsch-Engelsche Woordenboek in vier deelen bekend onder naam van Muret-Sanders. Stoffel had jarenlang met Schmidt samengewerkt en zoo kwam het dat de uitgeversfirma Langenscheidt hem uitnoodigde dit reuzenwerk te voltooien. Hoe omvangrijk dit werk is kan men eenigermate begrooten uit het feit dat de onkostenrekening 600.000 Mark beliep. Gedurende ruim | |
[pagina 183]
| |
achttien maanden werkte Stoffel dagelijks aan dit woordenboek. Tijdig begon hij 's morgens met den arbeid, werkte tot omstreeks half twaalf, bracht dan de drukproeven op de post, hervatte zijn werk na de koffie en eindigde omstreeks half vier er mee. 's Avonds las hij, of deed ander werk. In de ‘Epilogue’ bij het laatste deel zegt hij ‘it is not without a feeling of wistful regret that I behold the completion of a work which for years together has taken up a large part of my working powers, and has exclusively engrossed me during the last eighteen months, but which has gradually become to me a labour of love in the best sense of the word’. Dit is de volmaakte waarheid: Stoffel dacht bijna aan niets anders in dien tijd, zijn woordenboek vervulde hem geheel. Als buurman en vriend kwam ik zeer veel bij Stoffel aan huis maar nooit trof ik hem in die dagen aan dan omringd door de welbekende drukproeven. Dit was een tijd van zwaren arbeid voor Stoffel, maar het geregelde werk aan Muret-Sanders hinderde hem niet; integendeel 't ging hem, een geboren lexicograaf, gemakkelijk af. Wat hem wel schaadde was dat hij in dezen drukken tijd ook nog ander werk op zich nam dat hem meer inspanning kostte dan goed voor hem was. Hij was in kennis gekomen met Dr. B.A.P. van Dam die toen bezig was met de samenstelling van 't bekende werk William Shakespeare Prosody and Text (Brill, 1900). Dr. van Dam riep Stoffel's hulp in voor de Engelsche bewerking van dit boek. Stoffel stelde veel belang in deze studie en nam de vertaling op zich. Eigenlijk is vertaling niet de juiste benaming: het zooeven gebezigde bewerking is juister. Veel tijd en zorg werd door hem aan Prosody and Text besteed en terecht staat dan ook op het titelblad ‘By B.A.P. van Dam, M.D. with the assistance of C. Stoffel’. Dit eerste werk | |
[pagina 184]
| |
van Dr. van Dam met Stoffels bijstand samengesteld werd reeds in 1902 gevolgd door Chapters on English Printing, Prosody, and Pronunciation (1550-1700) by Bastiaan A.P. van Dam and Cornelis Stoffel' (Heidelberg, Anglistische Forschungen 9). De samenwerking moet zoo worden opgevat dat Dr. van Dam de stof leverde en Stoffel die kritisch verwerkte en in een Engelsch gewaad stak. Stoffel stelde bijzonder veel belang in de studiën van den Heer van Dam zooals voldoende blijkt uit de grifheid waarmede hij de bewerking dezer beide geschriften op zich nam, alsmede van ‘The Authority of the Ben Jonson Folio of 1616’ (Anglia XXVI) en van ‘The Fifth Act of Thomas Heywood's Queen Elizabeth: Second Part (Jahrbuch der Shakespeare Gesellschaft XXXVIII). Hierboven heb ik gezegd dat Stoffel met hart en ziel Doopsgezind was. Hiervan gaf hij op veleriei wijze blijk. Wie weten wil wat hij voor de Doopsgezinde gemeente was leze het diepgevoelde In Memoriam van Ds. J. Feenstra in De Zondagsbode van 20 November 1908, en de warme woorden ‘Ter nagedachtenis aan Dr. Cornelis Stoffel’ van Ds. B. Haga in hetzelfde weekblad van 13 December 1908. Van tijd tot tijd leverde Stoffel bijdragen aan de Zondagsbode. Zoo vind ik in Nos 17 en 18 van den achtsten jaargang (1895) een opstel van zijn hand getiteld ‘Eene bijeenkomst van kwakers’ en in Nos 5 en 6 van den 13den jaargang (1899) een keurige bewerking van Charles Lamb's Imperfect Sympathies onder den titel ‘Menschen voor wie mijn sympathie niet onverdeeld is’. Ik ben aan het einde van mijn overzicht gekomen. Mij rest nog slechts een enkel woord over Stoffel als mensch en geleerde te zeggen. Hij was een man uit een stuk, eenvoudig en bescheiden, streng voor zichzelf maar | |
[pagina 185]
| |
zacht tegenover anderen. Dit laatste blijkt uit zijn boekbeoordeelingen: als hij den schrijver op een uitlating of op een fout betrapt, behandelt hij hem alsof de man 't geen Stoffel nu aanvoert ook wel gezegd zou hebben als hij er maar op gekomen was, of zoo hij er maar aan gedacht had. Hij was een man van veel smaak, d.w.z. al wat plat en ruw was verafschuwde hij, evenals alles wat schreeuwerig of druk was hem hinderde. Ik herinner mij hoe hij als lid der commissie van toezicht verontwaardigd was dat een candidaat voor een betrekking hem in een licht pakje en met een buitengewoon zwaren zilveren horlogeketting aan, een bezoek kwam brengen. 't Woord fiets klonk hem lang onaangenaam in de ooren. 't Dooreenhalen van woorden uit de gemeenzame spreektaal en woorden uit de deftige spreek- en schrijftaal, zooals dat maar al te dikwijls in woordenboeken gebeurt, was hem een ergernis. Stoffel was een zeer huiselijk man; uitgaan deed hij zelden of nooit; als hij niet op zijn studeerkamer was, bevond hij zich in den familiekring. Om concerten, lezingen of tooneelvoorstellingen gaf hij niet, maar met vrienden praten deed hij graag. Met veel ingenomenheid sprak hij steeds over een kransje dat hij met enkele mannen van smaak en kennis te Nijmegen had. Daar Stoffel zich de zaken zeer aantrok en iets dat hem hinderde niet gemakkelijk van zich schoof, was examineeren voor hem geen goed werk. In latere jaren deed hij 't dan ook nooit meer nadat een zijner hevige aanvallen van zielelijden tijdens de correctie van het schriftelijk werk voor de akteexamens plotseling was opgekomen.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 186]
| |
Een van zijn beminnelijkste trekken was zijn groote hulpvaardigheid. Uit zijn groote kennis putte hij gaarne wat anderen van dienst kon wezen. Zijn uitgebreide verzameling aanteekeningen stond steeds iedereen ten dienste. Slechts zelden klopte men tevergeefs bij hem aan. Sinds jaren had Stoffel nauwkeurig aanteekening gehouden van al wat hem bij zijn lectuur als merkwaardig trof, vooral op gebied van woordvoeging en taaleigen. Tot dat doeleinde las hij vooral met veel aandacht de verschillende tijdschriften zooals ‘The Academy’, ‘The Athenaeum’, ‘The Literary World’ en ‘Punch’. Vooral uit dit laatste - niet altijd een verkwikkelijke lectuur - putte hij veel gegevens voor zijn verhandelingen over het slang en over moderne taalverschijnselen. Romans las hij voor dit doel zeer weinig. Als een staaltje van wat hij in zijn goeden tijd deed moge dienen dat hij tusschen 24 Januari en 25 November 1892 niet minder dan vier honderd zeven en vijftig bladzijden met aanteekeningen vulde. Daartoe las hij o.a. ettelijke oude jaargangen van Punch! De meeste zijner aanteekeningen verzamelde hij te Nijmegen waar hij natuurlijk als ambteloos burger veel vrijen tijd had. Zij zijn in 1885 begonnen en omvatten vijf en twintig dikke schrijfboeken, met uitvoerige registersGa naar voetnoot1. Voor zijn spraakkunstige studiën verzamelde hij ook vele gegevens uit het Middel-Engelsch en vroeg modern Engelsch. Het lag in Stoffel's bedoeling een uitvoerig Nederlandsch-Engelsch woordenboek uit te geven voor praktisch gebruik en hij had mij de eer aangedaan mij tot samenwerking uit te noodigen. Reeds hadden wij een voorloopig begin gemaakt toen zijn noodlottige ziekte intrad. Wat in Stoffel als geleerde zoo te prijzen viel was zijn | |
[pagina 187]
| |
groote soberheid en strengheid. Hij hield er niet van met theoriën aan te komen die hij niet bewijzen kon. Nooit zou hij een of ander vraagstuk onder handen nemen dan wanneer hij een omvangrijk bewijsmateriaal tot zijn beschikking had, en liefst volgde hij daarbij een historische methode waartoe zijn kennis van het Middel-Engelsch hem in staat stelde, getuige zijn ‘Intensives and Downtoners’. Geen moeite schroomde hij daarbij: voor een studie over het wederkeerend voornaamwoord doorlas hij ettelijke Angelsaksische prozastukken en gedichten. Doordat Stoffel nooit in 't openbaar optrad en wars was van al wat ook maar in de verte zweemde naar vertoon was hij weinig bekend buiten den kring der taalkundigen; maar in dien kring, zoowel in binnen- als buitenland, had hij zich vele vrienden gemaakt die hem tot in lengte van dagen met eerbied en liefde zullen herdenken.
Groningen. A.E.H. Swaen. |