| |
| |
| |
| |
Levensbericht van W. Hoogvliet.
Nu ik gereed sta tot vervulling van de taak, die mij niet alleen door het verzoek van de Mij der Ned. Lett. maar ook door den in vroegere jaren meermalen uitgesprokenen wensch van den overledene zelf is opgedragen, stel ik mij den persoon van mijn oom Willem Hoogvliet het liefst zóó voor als ik hem in vroeger jaren, zoowel in mijn kindsheid als studentenjaren enz., gekend heb, toen zijn persoonlijkheid zich vertoonde geheel gaaf en versch zonder eenige kenteekenen van naderenden ouderdom of dreigende ziekte. Ik zie hem dan voor mij met zijn forsche hooge gestalte, zijn ongedwongene houding, de sigaarhoudende rechterhand losjes rustende op de over de linkerknie gewipte rechterdij, zijn mooie hooge voorhoofd al vroeg door een enkelen langen rimpel doorsneden, zijn min of meer krullend donker haar, zijn welgevormden neus en zijn geestige dikwijls op een eigenaardige manier half-gesloten-onderdoor-kijkende lichtblauwe oogen. En ik hoor in mijn ooren zijn eigenaardige min of meer zingende, tenminste dikwijls in de hoogte gaande stem. En dan versta en gevoel ik tevens geheel zijn persoon.
Voor den schrijver van een levensbericht is ongetwijfeld de zeer nauwe verwantschap met den persoon wien het
| |
| |
geldt geen onverdeeld voordeel te noemen. Immers het gevaar voor partijdigheid doet zich zeer licht voor. In mijn eigen geval wil ik het bestaan van dit gevaar in 't geheel niet ontkennen. Want voor alle kinderen van mijn vader was deze vadersbroeder, onze ‘oom Willem’, van onze eerste kindsheid af een persona grata bij uitnemendheid. Kinderen hebben dikwijls een aangeboren zin voor gezonden humor, d.w.z. zulken humor die niets gemaakts heeft maar in de natuur ligt, en die soort van humor was aan onzen oom Willem in ruime mate gegeven. Ik zelf heb daarom al vroeg zeer veel van hem gehouden en ook al zeer jong zijn eigenaardige talenten gewaardeerd. Ik zal echter gaarne mijn best doen bij het schrijven dezer bladzijden het gevaar van partijdigheid zooveel mogelijk te ontvlieden.
Vraagt men mij naar een algemeen oordeel omtrent den persoon van mijn oom, dan zou ik dit als volgt willen formuleeren. Willem Hoogvliet was een man van gezonde beginselen met veel idealisme en een warm hart, die in 't bezit was van lang niet alledaagsche gaven van geest. Hij had stellig zijn eigenaardigheden en was vooral van speciale auteurseigenaardigheden niet geheel ontbloot, maar er was een kern van onvervalschten levenshumor en beminnelijk gemoedsleven in hem aanwezig, die hem zelfs in de laatste jaren van zeer smartelijke kwijning en martelend lijden niet heeft begeven. Het is verder mijn overtuiging, dat, als hij zich geheel aan letterkundige werkzaamheid had willen wijden, hij onder de schrijvers van ons vaderland zoo al niet een eerste, dan toch stellig een zeer eervolle plaats zou hebben ingenomen. Wat in werkelijkheid na dit lange leven van tachtig jaren aan letterkundige produkten vóór ons ligt heeft slechts een bescheiden omvang. Toch meen ik niet onder den
| |
| |
invloed te staan van een overigens licht verklaarbaar familiezwak, wanneer ik de meening uitspreek, dat in die betrekkelijk weinige lettervruchten vrij wat goeds en ook wel hier en daar iets bepaald voortreffelijks te vinden is. Vraag ik mij dan af, hoe het komt, dat deze schrijver met zoo goede begaafdheid maar betrekkelijk zoo weinig op dit gebied heeft geleverd, dan vind ik hiervoor verschillende oorzaken, waaronder deze, dat praktische zin en vooral ook plichtgevoel en menschenliefde meermalen een andere werkzaamheid dan de zuiver letterkundige als de meest gewenschte zich aan hem hebben aanbevolen.
W. Hoogvliet werd den 29 Augustus 1829 te Zalt-Bommel geboren als zoon van Dr. J.M. Hoogvliet rector gymn. in de genoemde plaats en A. Alstorphius Grevelink. In datzelfde jaar deed de benoeming van zijn vader, wiens voornamen Jan Marius door mijzelf worden gedragen, tot het rectoraat aan het Delftsche gymnasium de familie naar deze stad verhuizen. Zeven jaren later leidde een schreiende moeder haar jongens binnen in een slaapvertrek, waar op een bed een bewegingloos menschenbeeld lag uitgestrekt met de gelaatstrekken van hun vader. ‘Zie hier jongens’ zei ze ‘dit is julli vader, die nooit meer wakker zal worden. Zeg hem goedenacht, want je zult hem nooit weer zien.’ - Na die gebeurtenis vertrok de weduwe met haar zoontjes naar Zalt-Bommel terug, waar ze op de school kwamen van den Heer Bier. Dit was een onderwijsinrichting van den ouden stempel. Men kon er aangename uren beleven als men zijn best verkoos te doen, maar verkoos men dit niet, dan zag de Heer Bier, zooals de meeste onderwijzers van dien tijd, niet tegen 't uitdeelen
| |
| |
van een paar flinke klappen op. Nu meen ik haast dat den kleinen W. Hoogvliet de leerlust wel eens een enkele keer te kort schoot. De herinneringen aan deze onderwijsinrichting waren hem dierbaar maar niet onverdeeld genotvol. Hij heeft echter nooit in later jaren aan zijn vroegeren onderwijzer met wrevel gedacht, wat wel het geval was met zekeren anderen oud-leerling, die bij een latere ontmoeting met den vergrijsden schoolmonarch de hem met de woorden ‘ik ben Bier’ toegestokene hand op geen gepaster wijze wist te huldigen dan door het wederwoord: ‘'k heb alleen bier gedronken’. Dat intusschen Willem Hoogvliet vooral in moderne talen zoowel tijdens als na het schooltijdperk meermalen veel van het drinken uit deze Bierbron heeft geprofiteerd, is duidelijk gebleken. Ook gevoelde hij zijn erkentelijkheid jegens zijn vroegeren onderwijzer, aan wien hij eens een bezoek bracht.
Als jongen van tien, twaalf jaar behoorde Willem Hoogvliet tot de ‘ondeugende’ bengels, die sterk was in ‘belletjetrekken’, flesschen water op bezemsteelen tegen de deuren zetten om bij het openen van de deur in den gang te laten vallen (bij den Heer Bier werd het door een anderen nog ondeugender kwajongen met een flesch modder gedaan), enz. Maar het sterkste stuk van Willempje Hoogvliet was dit, dat hij met een viertal tijdgenooten op een donkeren wintermorgen op zekeren afstand van Zalt-Bommel een formeele ‘rooverbende’ heeft georganiseerd, die door middel van op zolder opgeschommelde oude wapenen en kleederen en ook van zekere onheilspellende geluiden zoo voortreffelijk was nagebootst, dat aan de eenvoudige boeren uit den omtrek werkelijk de schrik om 't hart sloeg. Eens heeft zelfs een dergelijke stoutigheid de eer gehad aan den ‘Schout’ van Zalt-Bommel
| |
| |
te worden gerapporteerd. Deze ‘schout’ was een man van veel gezond verstand. Hij liet de aan hem als vermoedelijke daders aangewezene knapen bij zich op 't gemeentehuis komen, wist hun daar spoedig een volkomene bekentenis te ontlokken en deed hen eindelijk, na bedreiging met allerlei imaginaire strafbepalingen uit een denkbeeldig wetboek, door den veldwachter geleiden naar .... het schoolhuis van den Heer Bier, die hen met een hartig woordje, misschien wel met nog iets anders dan dat, ontving.
Reeds op zestienjarigen leeftijd was voor Willem, die niet zooals de andere zoons zou gaan ‘studeeren’, de schooltijd afgeloopen. Hij trad (in 1845) op het registratiekantoor te Zalt-Bommel in functie en werd een jaar later in een soortgelijke werkzaamheid, bij de verhuizing van zijn moeder, naar Leiden verplaatst, in welke stad hij na nog een jaar ter griffie van de arrondissementsrechtbank werkzaam werd. Dit waren, zal men zeggen, niet zeer poëtische werkzaamheden voor een achttienjarig jongeling met sterk idealistische neigingen. Dat zich deze neigingen niet verloochenden bleek overtuigend in datzelfde jaar door de verschijning van een vrij uitgebreid eerstelingswerk op litterair gebied, een boek van bijna 400 blz., bevattende vertalingen uit het Engelsch en Fransch van romantische en historisch-romantische verhalen, waaraan onder den naam van ‘bladvulling’ verscheidene geheele bladzijden vol ‘vliegende woorden’ uit verschillende schrijvers zijn toegevoegd. Dit boek maakt in menig opzicht een gunstigen indruk. Wel is de keus van de verhalen over 't geheel niet dezelfde, die ons tegenwoordig het meest zou aanlachen, maar er is in elk geval vrij wat boeiends in; de stijl is zeer goed verzorgd en geeft de blijken van een niet onbeduidende bekendheid met de vreemde talen.
| |
| |
Na nog een jaar te Leiden en daarna een ander jaar te Noordwijk (op het kantoor van den notaris Van der Schalk) te zijn werkzaam geweest, was bij den twintigjarigen jongeman het plan gerijpt zelf de notarieele loopbaan te kiezen. In 't midden van 1849 vertrok hij weder naar Leiden om zich bij den Inspecteur der Registratie W. de Gelder voor het notarieel examen te laten opleiden. Zeer merkwaardig ging ook deze praktische stap weder met een letterkundige actie gepaard. Immers in hetzelfde jaar waarin de eerste notarieele acten aan hem haar geheimen begonnen te ontvouwen, verscheen in het tijdschrift De Recensent van de hand van W. Hoogvliet een oorspronkelijk stuk, een romantische schets, getiteld Een droom van Napoleon Bonaparte, een opstel, dat door het genootschap Calliope te Leiden met den eersten prijs was bekroond en dat, naar mijn persoonlijke meening, in letterkundig gehalte in menig opzicht hooger staat dan de verhalen der Engelsche en Fransche schrijvers die hij vroeger ter vertaling uitkoos. Er is hier werkelijk dichterlijke inspiratie, er is kracht en zielewerking, die den lezer boeit.
In de volgende jaren verschenen van hem o.a. een werk over het Ned. Burg. Wetb., den Code Civil en andere wetboeken met verwijzingen tot elkander en verschillende artikelen in tijdschriften van praktisch-juridischen aard in verband met zijn notarieele studie. (Men vindt de titels van al deze stukken in de lijst van geschriften aan het eind van dit artikel.) Als geheel onbevoegde op dit gebied moet ik mij uit den aard der zaak zoowel nu als in den verderen loop van dit levensbericht van elke soort van beoordeeling onthouden en wil alleen vermelden, dat het aan zeer waardeerende uitingen van wel bevoegde personen in 't geheel niet heeft ontbroken.
| |
| |
Bij de voortzetting zijner studiën voor het notariaat was het voor iemand van een zoo ambitieus en zelfstandig karakter als Hoogvliet een onaangename gedachte nog lang financieel afhankelijk te blijven. Hierbij kwam, dat de notarieele loopbaan voor hem in de eerstvolgende jaren nog niets dan ondergeschikte kantoorwerkzaamheden opleverde, terwijl hij levendig begeerde zich spoedig te kunnen onderscheiden. Een daad van moed en van karakter was daarom het solliciteeren naar en opvatten van een betrekking bij de politie, welke soort van betrekkingen men in die dagen nog vrij geregeld als beneden de aandacht van fijner beschaafde en meer wetenschappelijk onderlegde personen placht te beschouwen. W. Hoogvliet vatte het plan om een plaats bij de politie te zoeken uit eigen beweging op en zette het met groote wilskracht door. In 1852 werd hij tot inspecteur van politie te Rotterdam benoemd, terwijl hij tegen het einde van datzelfde jaar een lang gekoesterden wensch vervuld zag door de gelukkige aflegging van het notarieel examen.
Het welslagen van dit examen werd natuurlijk niet onmiddellijk door een effektieve aanstelling als notaris gevolgd. Er verliepen een elftal jaren vóór het zoover kwam en gedurende al dien tijd bleef Hoogvliet bij de politie werkzaam, eerst als inspecteur te Rotterdam, daarna (sedert Juli 1853) als 2de commissaris te Zaandam, vervolgens (sedert Juni 1856) als commissaris te Zutfen en eindelijk (sedert Augustus 1857) als commissaris te Leiden. Deze politiebetrekkingen te Rotterdam en elders waren lang geen sinécures. Er moest bij dag en nacht vrij zware arbeid worden verricht, er moest dikwijls worden opgetreden met een krasheid en betrekkelijke ruwheid, die tegen Hoogvliet's van nature zacht
| |
| |
karakter scheen in te druisen. Maar hij werkte zich in alles in .... zelfs in het ter tijd en plaats aannemen van een echte met-de-handboeien-dreigende gelaatsuitdrukking. Van zijn superieuren in de vier verschillende politiebetrekkingen ontving hij voortdurend blijken van groote tevredenheid. En dit niet alleen op grond van goeden ijver en toewijding. Ook speciale bekwaamheid voor deze soort van werkzaamheid scheen hem in 't geheel niet te ontbreken. In het nasporen van ‘onvindbare’ personen had hij spoedig zekere vermaardheid verworven. En dat deze speurzin zich ook waar het noodig was over levenlooze voorwerpen kon uitstrekken bleek in 1860 bij een raadselachtigen diefstal van een aanzienlijk aantal wollen dekens uit een fabriek op de Oude Singel te Leiden, waarvan door Hoogvliet's toedoen het grootste gedeelte ergens in den Haag werd teruggevonden (gedeeltelijk reeds in dweilen herschapen). Vóór mij liggen op het oogenblik een aantal documenten, waaruit zoo ondubbelzinnig mogelijk blijkt, hoezeer Hoogvliet's werkzaamheid bij de politie in al de genoemde betrekkingen door superieuren en autoriteiten werd gewaardeerd. Daaronder zijn o.a. getuigenissen van den Hoofdcommissaris van politie te Rotterdam, van den Officier van Justitie te Haarlem (Mr. A.A. del Court van Krimpen) en van den Hoofd-Inspecteur van 's Rijks Politie. In deze stukken worden enkele bizondere gevallen, b.v. de opsporing van den vermisten pastoor Kraayvanger en de in die dagen algemeene sensatie wekkende schaking van freule V......, afzonderlijk vermeld.
Het elf twaalfjarige tijdperk van Hoogvliet's politiewerkzaamheid was niet zoo ingespannen of het liet nog tijd tot het opstellen van een aantal geschriften, waarvan men de titels in de hierachterstaande geschriftenlijst kan vinden.
| |
| |
Dat de politiewerkzaamheid niet moordend werkte op de poëzie, bleek intusschen uit het verschijnen van een klein aantal letterkundige stukken in datzelfde tijdperk. ‘Een avond op den Rigi’, geplaatst in den Recensent van 1855, na de thuiskomst van een verkwikkende reis, die hij kort te voren met zijn broer, mijn vader, in Zwitserland en den Elzas ondernomen had, is naar mijn idee een mooi en gloedvol stuk, dat ook in onze dagen nog gelezen mag zijn. Aan Multituli's ‘Max Havelaar’ wijdde hij in 1860 een korte brochure, getiteld: ‘Waarheen? Een woord aan de lezers ..... enz.’ Met volkomene waardeering voor Douwes Dekker's talenten wijst de schrijver der brochure op nadeelen en gevaren aan de door hem gevolgde wijze van optreden verbonden.
Waar van poëtische elementen en van idealisme gesproken wordt, denkt men van zelf ook aan reizen, en dat de jeugdige Willem Hoogvliet ook op deze gesteld was, bleek daar juist reeds even in 't voorbijgaan. Van niet al te langdurige buitenlandsche reizen hield hij veel (al waren ook de reisgelegenheden omstreeks het midden der vorige eeuw belangrijk minder snel en gemakkelijk dan tegenwoordig). De reisjes brachten verkwikking aan voor lichaam en geest .... maar ook soms wel een min of meer verbluffende misrekening of teleurstelling.
Zoo b.v. toen hij zich bij een reis naar Engeland bizonder veel had voorgesteld van een persoonlijk onderhoud met Charles Dickens en deze door tal van bezoeken als 't ware afgejaagde groote schrijver hem werkelijk ontving, maar op een met groote zorg geprepareerd kompliment aanvankelijk geen ander antwoord gaf dan de vijf onnoozele woorden: ‘You are very kind sir!’,..... en eerst later een weinigje ‘ontdooide’.
Zoo gebeurde 't op de bovenvermelde reis door Zwitser- | |
| |
land en den Elzas, dat, door ik weet niet welke oorzaak Frans Hoogvliet, mijn vader, die alleen in een Zwitsersche stad was achtergebleven, de boot, waarmee men vertrekken zou en waarmee broeder Willem werkelijk vertrok, kwam te missen. Broeder Willem, die altijd den naam gehad had van den meer praktisch-uitgeslapene, moest dien nacht alleen doorbrengen aan boord van de boot, die uit Zwitserland den (tot Frankrijk behoorenden) Elzas zou binnenstoomen. Hij had een vrij onrustigen nacht, stelde zich allerlei ongevallen voor, die zijn broeder zouden kunnen overkomen, en maakte een reeks van commissaris-van-politieachtige plannen om den achtergeblevene op te sporen en gevankelijk mee te voeren. Vroeg in den prachtigen zomermorgen was hij in oppervlakkig toilet aan dek en stapte (met gefronsd voorhoofd en detective-passen) het dek op en neer. - De boot bereikt het grensstation en ..... op een hoogen brug bij het douanenkantoor staat met een heel vroolijk gezicht, keurig gekleed en gekapt .... de achtergeblevene broeder Frans, die in de Zwitsersche plaats een goed hotelletje gevonden kad en daarna met een vroegen trein de grensplaats eerder bereikt had, wuift met zijn hoed en roept de bootpassagiers toe: ‘Soyez les bienvenus en France!’.
In mijn overzicht van de poëtische of meer verhevene elementen in het tijdperk der politiewerkzaamheid van Hoogvliet's leven is door mij tot dusver iets vergeten en dit iets is zelfs het allervoornaamste poëtische en verhevene element, dat ooit in zijn leven is voorgekomen, n.l. de liefde, die juist in dat tijdperk, n.l. in 't laatste gedeelte daarvan, gekiemd is in zijn ziel. Het meest gezegende jaar van zijn geheele leven was zonder eenigen redelijken twijfel het jaar 1859, zijn dertigste levensjaar, waarin hij de huwelijksverbintenis aanging met Con- | |
| |
stance Henriette Wilhelmina Elisabeth Anna Cremer, zuster van den bekenden novellist Jacob Cremer. Hoe dit huwelijk in ieder opzicht een zegenrijk en gelukkig huwelijk geweest is, laat zich in geen woorden vertolken. Constance Cremer toch bezat bij spranken der begaafdheden van haar broeder tevens een anderen meer vrouwelijken takt, een zeer groote mate van gewoon praktisch verstand en bovendien een onpeilbare diepte van echt en innig gevoel. In haar veroverde Willem Hoogvliet in eens het volledige geluk van heel zijn leven, de opgewektheid bij de dagelijksche werkzaamheden, den noodigen prikkel tot het ontwerpen van litteraire en andere produkten, het volle genot van den voorspoed des levens .... en tevens de meest volledige troost in de droevige omstandigheden, die zich in veel latere jaren zouden voordoen.
Voor ons broederskinderen was het notarishuis, eerst te Wageningen en later te Haarlem, altijd het Eldorado van gezelligheid. Alle elementen vormden daar voor ons één harmonisch geheel. Tot Black de hond en Kaat de poes toe hadden in dat geheel een zekere roeping te vervullen, waarvan ze zich bewust waren.
Als ik uit de totaalsom van mijn vijftigjarige levenservaring één voorbeeld zou moeten noemen van een man, die door het huwelijk werkelijk gelukkig is geworden en gelukkig gebleven tot het einde, dan zou ik geen sprekender voorbeeld kunnen bedenken dan dat van mijn oom Willem Hoogvliet. Ook van zijn kinderen heeft hij niet anders dan vreugde beleefd. Deze kinderen zijn een tweetal, een zoon en een dochter, waarvan de eerste nu reeds sedert lange jaren in de hoofdstad het notarisambt vervult.
In 1862 werd door W. Hoogvliet opgericht het tijd- | |
| |
schrift: ‘De Notarieele Nieuwsbode’, dat bij H. Nijgh te Rotterdam werd uitgegeven en waarvan twintig jaargangen (1862-1881) verschenen zijn. Van dit tijdschrift is de oprichter voortdurend redacteur en medewerker gebleven.
Gedurende ditzelfde tijdperk verschenen tevens in andere min of meer soortverwante tijdschriften, n.l. de ‘Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid’ en het ‘Weekblad van het Recht’, verschillende bijdragen van Hoogvliet, die door de redactiën op hoogen prijs werden gesteld.
In het begin van 1863 kwam aan zijn politiewerkzaamheid een einde door een benoeming tot notaris te Wageningen, in welke plaats hij tevens gedurende eenige jaren, van 1864-1869, als plaatsvervangend kantonrechter werkzaam is geweest. (Uit een schrijven van den Officier van Justitie te Arnhem, dato 23 Januari 1869, spreekt een groot leedwezen over 't feit, dat de plaatsvervangende kantonrechter geen herbenoeming wenschte.)
De jaren, die Hoogvliet te Wageningen doorbracht, moeten zeker tot de gelukkigste van zijn geheele leven hebben behoord. Hij had er een aangenamen werkkring en aangenamen omgang. En voor deze vroolijkgetinte schilderij leverde de liefelijke Geldersche natuur een prettigen opwekkenden achtergrond. Zoowel Hoogvliet zelf als zijn wederhelft hadden gevoel en smaak voor natuur. Uit meer dan een van de gelegenheidsgedichten, die later door hem in een bundel zijn uitgegeven, doet de bewondering voor de Geldersche natuur een krachtige roepstem hooren. Naar ik meen is het een zeer verstandige regel van de administratie onzer Maatsch. der Nederl. Letterkunde, die aan de opstellers van levensberichten voorschrijft zich zooveel mogelijk van aanhalin- | |
| |
gen uit de boeken van den overledene te onthouden. Indien ik nu echter tegen dezen verstandigen regel door één enkele citaatbladzijde wensch te zondigen, dan heeft dit een, naar mij voorkomt, zeer geldige reden. De beroemdste dichter van Frankrijk schreef eenmaal dit:
Et souviens toi qu'en nous il existe souvent
Un poète endormi toujours jeune et vivant.
Nu is het mijn meening, dat bepaaldelijk in Willem Hoogvliet zulk een ingeslapene dichter geschuild heeft, m.a.w. dat onder de ‘lieve verzen’, die hij bij verscheidene gelegenheden dikwijls met groot succes gedebiteerd heeft - behalve gelegenheidsdichter was hij ook een zeer gewilde nutslezer - een enkele maal echte poëzie van zuiver gehalte te vinden was, terwijl hij zelf zich niet bewust scheen te zijn van het enorme verschil in waarde, dat tusschen deze bizondere fragmenten en al het overige bestond. De bladzij nu, die ik hier wil laten afdrukken, staat te lezen in een boek, dat vóór jaren gedrukt werd, maar zij staat daar op een plaats en in een omgeving, die bizonder ongeschikt zijn om de waarde der bladzij te doen uitkomen. En deze schadelijke werking wil ik door weglating van al dat onnoodige volledig trachten te vermijden.
Zie hier de verzen:
.... (En) toen ik rondzwierf in deez' oorden,
Door 't bosch, zoo rijk aan melodij,
Trad mij op eens de geest der bosschen,
Der wouden genius ter zij.
Hij voerde mij door kronkelpaden
Ver in de diepten van het woud;
De zon gaf aan den top der boomen
Een diadeem van glans en goud.
Een ademlooze stilte heerschte;
Geen zuchtje werd in 't rond gehoord.
De harmonie der heilge stilte,
Werd door geen bladgesuis verstoord.
| |
| |
Een ongekend gevoel van vrede
Doortintelde geheel mijn hart;
Hier waande ik kon nooit wanklank wezen.
Hier nimmer zorgen, nimmer smart.
O, sprak ik tot den Geest, die mij geleidde,
Wat is natuur toch heerlijk schoon;
De aarde schijnt het voorportaal des Hemels,
De voetbank van Gods heil'gen troon.
Zeg gij mij woudgeest, die mij herwaarts voerde,
Wat toch is 't doel van ons bestaan,
Wat moet ons hoogste streven zijn op aarde,
Het richtsnoer op de levensbaan?
En 't was een Englenstemgefluister,
Dat mij het antwoord hooren liet:
‘Gods hemel is op aard voor hen die 't harte oopnen
Voor al het wonderschoon, dat hier hun de aarde biedt.
Gods liefde gadeslaan, dat is het doel van 't ]even,
Zijn wenken volgen leidt tot ware zielevree;
De zielsrust is het hoogst wat de Aarde ooit kan geven,
Zij brengt aanbidding, hoop en 't blijdst vertrouwen mee.’
En ziet, toen verliet mij de Geest en ik keerde
Terug naar het plekje in 't schoonst van dit oord,
Waar de Liefde en de Trouw een echt jubelfeest vieren,
Waar een beeld van de zielsrust het harte bekoort.
Daar werd mij het antwoord meer zichtbaar gegeven,
Daar vond ik in 't leven het beeld der natuur;
Eeuwig jong is natuur, eeuwig jong is de liefde,
Wat het harte verheft is bestendig van duur.
Gedurende het Wageningsche tijdperk zagen van Hoogvliet een paar brochures over verschillende onderwerpen het licht, waarvan een getiteld: ‘Het oproer te Rotterdam, een wenk voor de toekomst’. Omtrent deze brochure werd door Mr. J.J. Bergsma in zijn Pleitrede in zake het optreden van 't openbaar ministerie tegen den persoon van Jacob de Vletter het volgende gezegd: ‘En nu nog een oorzaak, welke niet speciaal aan Rotterdam te wijten is, maar waarvoor de Regeering of het gansche volk solidair aansprakelijk is, ik bedoel het ontbreken eener wettelijke regeling van het politiegezag. Hoezeer deze
| |
| |
leemte er toe bijdraagt om een verwijdering teweeg te brengen tusschen volk en politie, behoef ik hier niet in 't breede te betoogen; 't is op voortreffelijke wijze aangetoond door een voormalig commissaris van politie, den Heer W. Hoogvliet, tegenwoordig notaris te Wageningen.’
Naar aanleiding van deze brochure, die alleen de algemeene kwesties bespreekt, m.a.w. niet de voor het op schandaal beluste groot-publiek belangrijke bizonderheden, lijkt het me zeer de moeite waard hier een brief aan te halen van H.'s zwager, den bekenden novellist J.J. Cremer:
.Beste Willem!
Bravo! Dat was weer een goeie inval van je. 't Rotterd. oproer! en - wat het mooist is, je hebt nooit iets in 't licht gegeven, wet zóó wáár wordt genoemd als deze je beschouwing. ('t Was nu wel niet zoo heelemaal nieuw - maar 't is een woord op z'n pas, en daarom ook nóg eens: bravo! - en van harte veel pécunieel succes er mee!).
Vraag je me, of niet een boel lui de kat in den zak zullen koopen .... wis en drie. Ze willen van de standjes weten. Wat de Vletter zei; en wat die zei, en hoeveel blonde oogen en hoeveel lijken er waren ... Ha! Daar heb je 't: Het Rott. oproer, door een oud-commissaris .... die er zeker mee heeft gevochten - en ....
‘Er moet een betere politiewet zijn!’ - Goeien avond jongelui! -
Maar nóg eens, de titel is goed!!! - en de inhoud nuttig! dus bravissimo! en dank je voor de toezending. De kranten zijn 't allemaal met je eens, en de advokaten (gisteren sprak ik nog Tienhoven en Bergsma) - mede volmaakt!
Maar nu wat anders. Hoe gaat het ....... We hooren niets ...... Toe, meld me eens hoe 't met de kinderen gaat en dan even meteen hoe de oude luidjes het hebben. Kom, je hebt wel een oogenblik. - Ik maak het waarachtig mooi genoeg - voor één vel druks bedank ik je per brief met lof en explicatie .... rombombom, en jij hebt voor 70 vellen ± één duizend één honderd en zooveel blz. nog geen lettertje over gehad. Schandalig! Maar dat kun je nou goed maken hoor; door een klein briefje, met opgave van welzijns-toestanden, anders niet. Oja, ook of de brochure flink wordt verkocht, en ook of dat ‘niet in commissie’ goed voor 't debiet is; mij dunkt nee; of ben je bang voor lezen zonder opensnijden en dan terugzenden ......
Nu salut! vriend
Den Haag, 19 Nov. '68.
tt.
J.J. Cremer.
| |
| |
Tot de geschriften uit dat tijdperk behoort bovendien een werk in drie deelen: ‘Verzameling van arresten van den Hoogen Raad der Nederlanden, die belangrijk zijn voor het notariaat’.
In November 1865 genoot de Wageningsche notaris de onderscheiding om in de commissie ter afneming van het notarieel examen in Gelderland te worden benoemd. (In dit tijdperk heeft H. ook vrij wat jongelieden voor het notariaat onderlegd. Een aantal hartelijke dankbetuigingen, ook van personen, die later tot de eerste notarissen des lands behoord hebben, liggen voor mij.) In 1871 werd hij benoemd tot lid onzer Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde.
Aan het Wageningsche tijdperk kwam in 1875 een einde door zijn benoeming tot notaris te Haarlem. Hoogvliet's auteurswerkzaamheid werd te Haarlem niet geringer dan zij te Wageningen was geweest. De uitgave van den Notarieelen Nieuwsbode ging geregeld voort. Bovendien zond hij nu en dan artikelen aan andere periodieken, als het Weekblad van het Recht. Een brochure over de Urgentie eener politiewet werd in verschillende bladen zeer gunstig beoordeeld, enz. (In het laatstgenoemde geschrift en in enkele andere trachtte de notaris: oud-politieman aan te toonen, dat in tallooze gevallen de politie volgens de wet juist datgene niet doen mag wat ieder verstandig mensch redelijkerwijze van haar verwacht dat ze wel zal doen.)
In een ‘Weekblad van het Recht’ verwacht men uit den aard der zaak niet licht een artikel van hooge letterkundige waarde. Ik meen echter zulk een artikel, inderdaad een model stuk proza, te kunnen aanwijzen in de kolommen, die in het aldusgenaamde weekblad door
| |
| |
Hoogvliet aan de afschaffing der doodstraf zijn gewijd. De administratieregel van onze Maatschappij omtrent het vermijden van aanhalingen in levensberichten is door mij reeds eenmaal hierboven geprezen ..... en overtreden. Het hier bedoelde doodstrafartikel uit het ‘Weekblad van het Recht’ verleidt mij onweerstaanbaar tot het plegen eener tweede en laatste overtreding van den uitstekenden regel.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
.... ‘Nooit heb ik iemand ter dood zien brengen; eens echter, gelukkig slechts eens, heb ik geeselen en brandmerken gezien.
Wat er toen in mij omging laat zich moeielijk in woorden brengen.
Ik was jong. Ik wist dat er misdaad en straf was, maar nagedacht over zonde en boete had ik niet.
Het was een prachtige zomermorgen ..... Een raadselachtige zucht om te weten wat gebeuren zou, om van nabij te kennen wat het was, dat de gansche stad in spanning hield, trok mij naar het tooneel der terechtstelling. Welk een onafzienbare menigte! En van uit die menigte gaat nu en dan gelach op, de eene volksgeestigheid volgt op de andere. Men verlustigt zich bij voorbaat in de openbare kastijding, want aan de meesten der toeschouwers is het schouwspel vreemd. Daar beklimt de veroordeelde het schavot, de procureur-generaal geeft het sein, het schandmerk wordt ingebrand, de roede verheft zich, en ..... (moet ik hier afbreken? neen) .... de rug van den misdadiger is weldra geverfd van bloed. Hartverscheurende kermkreten verheffen zich, die gehoord worden tot op verwijderde punten der stad. De straks nog zoo luidruchtige menigte is verstomd van medelijden. De beulsknecht slaat meedoogenloos toe. Weder geeft de rechterlijke ambtenaar een sein en de executie is afgeloopen. Mijn God, in welk een wereld leef ik! Is dat recht doen, zelfs al ware die ongelukkige de zwaarste misdadiger? Dit was de indruk bij alle toeschouwers en ook bij mij. Die achtbare magistraat, die van uit het geopende venster de executie bestuurde, was mij niet de heilige handhaver der wet, waarin men de hoogste rechtvaardigheid moet eerbiedigen; hij was mij de eenoogige reus uit de Arabische nachtvertelling, die zijne macht in wreedheid misbruikte. Die politiemannen en soldaten, die het schavot omringden, schenen mij niet meer dan handlangers van dien reus en zijnen beul. Omstreeks 35 jaren zijn sinds dat oogenblik voorbijgegaan en nog herinner ik mij, treffend duidelijk, dat de algemeene indruk was, verfoeiing der straf, minachting van de ambten, die met de uitvoering van dergelijke straffen in verband staan, een vurig verlangen naar andere en betere wetten, die beter met den adel der menschelijke natuur zullen overeenstemmen....’
| |
| |
Een geheel en al letterkundig geschrift uit dit tijdperk, dat hier wel vermeld mag worden, is de Feestgroet van de helden uit de Camera Obscura aan Hildebrand, een poëtisch gewrocht, dat door hem op den 13 September 1884 aan onzen Beets op diens 70jarig jubilé werd aangeboden en waarin alle eenigszins voorname figuren uit de Camera beurtelings, alle in verzen, komen spreken om den dichtergeest, die hen in 't leven riep, te huldigen. In dit geschrift is vrij wat geest en de verzen zijn vlot en vloeiend geschreven. Naar mijn idee zijn echter niet alle onderdeelen van dit vrij uitgebreide stuk even goed geslaagd. Van Brammen en Kegge zijn o.a. uitstekend, maar sommige andere, zooals b.v. Van der Hoogen, vallen hier op min of meer hinderlijke wijze uit hun rol. Misschien zou het stuk nog belangrijk beter hebben voldaan indien de schrijver het hier en daar eenigszins had willen inkorten.
In 1886 trokken zijne geschriften de aandacht in Oostenrijksche bladen.
In 1888 ontving hij van de Venezolaansche regeering het verzoek haar in te lichten omtrent het notariaat in Nederland, zorgde toen voor de uitgave van een wetsontwerp in Fransche vertaling en deed daarna aan de talrijke ridders der orde van Simon Bolivar de eer een hunner commandeurs te worden.
Na ongeveer twintig jaren het notariaat te Haarlem te hebben waargenomen besloot Hoogvliet op vijfenzestigjarigen leeftijd (in 't geheel genomen bedroeg zijn diensttijd toen ruim veertig jaren) de zoo welverdiende rust te gaan genieten. Nadat hem op 28 Maart 1894 het eervol ontslag was toegestaan, vestigde hij in November van hetzelfde jaar zijn woonplaats te Nijmegen.
Het denkbeeld van ‘rust te nemen’ werd echter door
| |
| |
hem in dien zin opgevat, dat zijn auteurswerkzaamheid, althans in de eerstvolgende jaren, eerder vermeerderde dan omgekeerd.
Voor onze Maatschappij van Nederl. Letterkunde schreef hij een degelijk levensbericht van den broeder zijner moeder, den Heer Mr. P.W. Alstorphius Grevelink, waarin hij van dezen overledene als 't ware een geestelijke teekening leverde, in forsche trekken ten voeten uit.
Een (romantisch ingekleed) betoog voor dierenbescherming verscheen in 1898 en wat daarin met welsprekende woorden en in vloeienden en boeienden stijl gezegd wordt, o.a. tegen het afjakkeren van paarden, het ‘blinden’ van zangvogels, de barbaarsche wreedheden, waardoor men zich zekere uitgezochte lekkernijen, zooals écrevisses à l'Américaine en pâté de foie gras weet te verschaffen, enz. enz., heeft stellig zijn aandeel gehad in de verbeteringen, die thans hier en daar in dat opzicht te konstateeren vallen en blijft ook na dit alles nog heden een aandachtige lezing en een oprechte behartiging waard.
‘In ledige uren’ is de titel van een bundel die in 1904 verscheen en waarin een groot aantal litteraire stukjes, zoowel proza als poëzie, uit zeer verschillende tijdperken van zijn leven, tot een geheel zijn vereenigd. Alle, die W.H. van meer of minder nabij hebben gekend of die van hem gehoord hebben en iets van zijn letterkundige werkzaamheid willen leeren kennen, vinden enkele van de bestgeslaagde stukken zoowel van proza als poëzie (bij ander gelegenheidswerk, dat betrekkelijk minder waarde heeft) verzameld in dezen bundel, die te Nijmegen bij H. Prakke verscheen. Men vindt hier o.a. het magnifieke stuk tegen de doodstraf en het betoog voor dierenbescherming.
Hoogvliet's rust was dus zooals men ziet te betitelen
| |
| |
als een otium haud sine negotio. Van stil zitten hield hij niet, ook nog in een ander opzicht. Op bijna vijfenzestigjarigen leeftijd is hij nog begonnen met fietsen en heeft in de drukke straten van Haarlem eerst op den drie- en daarna op den tweewieler het publiek door zijn ‘ferme gangetje’ verbaasd. (Een fiinke zwemmer was hij van jongs af.)
Belangstelling bleef hij bewaren voor de meest verschillende zaken; een man met een warm gevoelend hart is hij tot het eind van zijn leven gebleven.
De helderheid van geest bleef hem tot het uiteinde bij. Op ongeveer 78jarigen leeftijd schreef hij nog in het Nieuws van den Dag een aardig schertsversje tegen de Automobiel, waarin o.a. dit voorkomt:
.... Het lijkt de karos van Beëlzebul wel,
Die aan de Aarde vertoont hoe men rijdt in de hel.
En na zijn tachtigsten verjaardag maakte hij ook nog een geestig en treffend vers op zijn eigen gouden bruiloft.
De laatste tien jaren waren intusschen lang niet zonder kruis. De vier laatste daarvan was hij weder te Haarlem gaan wonen. Een sloopende ziekte van het onderlijf, die bovendien in verloop van tijd hoe langer hoe pijnlijker werd, ondermijnde meer en meer zijn aanvankelijk zoo sterke constitutie. Een gevaarvolle operatie bleek tot drie malen toe noodzakelijk. Twee malen achtereen scheen de kunst van den chirurg werkelijk over de ziekte te hebben gezegevierd. Daarna deed echter voor den meer dan tachtigjarigen patient de noodzakelijkheid van een derde operatie (de twee voorafgaande waren elk door belangrijke verzwakking gevolgd) zich hoe langer hoe meer als een verpletterende noodzakelijkheid voor. Verpletterend noodzakelijk, dachten de zijnen; immers een operatie die zelfs voor een man in de kracht van zijn jaren be- | |
| |
slist gevaarlijk mag heeten, kan voor een tachtigjarig lijder nagenoeg als een zekere terdoodveroordeeling worden beschouwd.... Toch scheen hier waarlijk een wonder te gebeuren, want de operatie verliep normaal en de patient gevoelde zich na afloop tamelijk rustig. Zoo verliepen enkele weken, waarin verplegers en familie in de verzorging van den lijder schier het onmogelijke deden en reeds begonnen ze inderdaad te gelooven, dat het gevaar ten derden male geweken was, toen op den avond van 21 April 1910 het ziekbed plotseling een einde nam in een zeer zacht en kalm nauwelijks merkbaar sterven.
Bij de begrafenis op het kerkhof aan den Schoterweg te Haarlem waren uit den aard der zaak meer nieuwere dan oudere vrienden en belangstellenden aanwezig. Aan de geopende groeve scheen nu een enkel woord te moeten worden gesproken. En daar er zich geen waardiger woordvoerder opdeed, sprak ik zelf de volgende geheel onverzorgde woorden die mij op dat oogenblik uit het hart vloeiden en waarmee ik dit levensbericht wil besluiten: ‘De man, wiens overschot hier in de groeve werd neergelaten, was een heldere en wakkere geest. Van die helderheid en wakkerheid des geestes zijn vrij wat bewijzen over, die zullen blijven. Maar boven alles was Willem Hoogvliet een edel mensch met een warm kloppend hart. Hij heeft in zijn leven voor 'tgeen hem goed leek gestreden - en in 't laatst van zijn leven vrij wat geleden ook. Hij heeft de rust, die zijn deel werd, wel verdiend. Hij ruste in vrede’.
J.M. Hoogvliet.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van W. Hoogvliet.
1847. | Historische en romantische verhalen, uit het Engelsch en Fransch. Leiden, Schreuder en Van Baak. |
1849. | Een droom van Napoleon Bonaparte (romantische schets) geplaatst in het tijdschrift: ‘De Recensent’. |
1850. | Het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek, de Code Civil, het Wetboek Lodewijk Napoleon en het Burgerlijk Wetboek van 1830, met verwijzingen tot elkander, te Leiden en Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Co. |
1851. | De Nederlandsche wet omtrent boedelscheiding, met aanteekeningen. Amsterdam, Gebr. Kraay. |
1855. | Redevoering, uitgesproken 23 Maart 1855 over een ontwerp van een openbare werkinrichting. Zaandam, v.d. Scheer. |
1855. | Een avond op den Rigi (romantische schets). Geplaatst in: ‘De Recensent’. |
1858. | Verzameling van wetten en koninklijke besluiten, tegen wier overtreding straf is bedreigd. Gorinchem, Noorduyn en Zn. |
1859. | Verklaring van eenige wetsartikelen betrekkelijk Strafrecht en Politie. Amsterdam, H.W. Weytingh. (Hierin komen de volgende artikelen voor: De werkkring van den commissaris van politie. - Hazardspel en loterijen. - Beleedigende en nachtelijke geruchten. - Verplichtingen van logementhouders en houders van maisons garnies. - Poging tot oplichting.) |
1859. | De wet houdende bepalingen omtrent het gebruik van spoorwegen, benevens het reglement op den dienst der openbare middelen van vervoer te lande, met aanteekeningen. Leiden, P.v.d. Heuvel. |
1860. | Waarheen? een woord aan de lezers van Max Havelaar. Leiden, P. Engels. |
1860. | Beschouwingen over het plan tot oprichting van een Nederlandsch Genootschap tot ondersteuning van behoeftige krankzinnigen en van herstelden, die uit een gesticht ontslagen, doch onverzorgd zijn. Leiden, A.W. Sijthoff. |
1861. | Het Patronaat over herstelde krankzinnigen in Nederland. Leiden, P. Engels. |
| |
| |
1861. | Verzameling van sociale wetten, besluiten en decreten, die het meest belangrijk zijn voor de notarieele praktijk. Amsterdam, G.L. Funke.
(Van dit werk verscheen een 2de uitgave in 1872). |
1862-1881. | Door W. Hoogvliet werd in 1862 opgericht het tijdschrift: De Notarieele Nieuwsbode (uitgever H. Nijgh, te Rotterdam). Van dit tijdschrift zijn twintig jaargangen (tot en met 1881) onder redactie van den oprichter verschenen. |
1862. | Rechtskracht van het holografisch en van het geheim testament (geplaatst in: Nieuwe bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving, 1862, D. 12, bl. 503). |
1862. | Wordt het papier, dat aan de vereischten van een wissel voldoet, een assignatie, alleen omdat de uitgever daaraan die benaming geeft? (geplaatst in het Weekblad van het Recht, No. 2342 en 2392, 27 Januari en 21 Juli 1862). |
1863. | Is de geldigheid van de erfstelling of het legaat, ofschoon daaraan eene onmogelijke, onwettige of onzedelijke voorwaarde is verbonden, strijdig met de beginselen van recht? (geplaatst in De Notarieele Nieuwsbode, 1863, D. 2, bl. 101). |
1865. | Een woord naar aanleiding van des Hoogen Raads beslissing, d.d. 15 April 1864, dat de verkoop van veen om uit te graven een verkoop is van roerend goed. Wageningen, A. Ophorst. |
1868. | Het oproer te Rotterdam, een wenk voor de toekomst. Wageningen. A. Ophorst. |
1868. | Verzameling van arresten van den Hoogen Raad der Nederlanden, die belangrijk zijn voor het Notariaat; in 3 deelen. Tiel, Campagne. |
1877. | Het verstand des erflaters, als conditie voor de geldigheid van het testament (geplaatst in het Weekblad van het Recht, No. 4153, 27 Sept. 1877). |
1880. | Over de afschaffing der Doodstraf (geplaatst in het Weekblad van het Recht, No. 4008, 4 Nov. 1880). |
1880. | Openbaarmaking van huwelijksvoorwaarden. Al of niet vermelding van de roerende goederen, die van de gemeenschap zijn uitgesloten (geplaatst in het Weekblad van het Recht, No. 4570, 9 Dec. 1880). |
1883. | De urgentie eener Politiewet. Haarlem, Erven Loosjes. |
1884. | Feestgroet van de helden uit de Camera Obscura aan Hildebrand, ter gelegenheid van zijn 70jarig jubilé, 13 Sept. 1884 (in verzen); (werd o.a. overgenomen door de Haarlemmer Courant van 19 Sept. 1884). |
1885. | Open Brief aan hen die belang stellen in het verschaffen van werk aan vruchteloos werkzoekenden. Aansporing om overal blijvende commissiën te organiseeren. Aard en werkkring dier commissiën. Haarlem, Erven Loosjes. |
| |
| |
1887. | Opmerkingen naar aanleiding van het Wetsontwerp tot regeling van het notarisambt. Haarlem, Erven Loosjes. |
1888. | Heeft het overlijden of het ontslag van den voogd ten gevolge, dat de toeziende voogd zijne bediening verliest? (geplaatst in Themis, 1ste stuk). |
1889. | (Vertaling van het door hemzelf in 1889 uitgegevene Wetsontwerp) Projet de loi sur l'organisation du notariat en Hollande présenté par Message Royal du 29 November 1886 à la Seconde Chambre des États Généraux, traduit et annoté. Harlem, les héritiers Loosjes. |
1890. | Levensbericht van Mr. P.W. Alstorphius Grevelink (geplaatst in de Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. - Bijlage tot de Handelingen 1895-1896). |
1898. | Dierenbescherming. Uitgegeven ter gelegenheid der oprichting eener Vereeniging tot Dierenbescherming te Nijmegen. |
1899. | Het ontwapeningsdenkbeeld van den Czaar (geplaatst in de Haarlemmer Courant van 20 Februari). |
1900. | Wat nu te doen? Een woord naar aanleiding van het ontwapeningsdenkbeeld van den Czaar en daarop gevolgden Zuid-Afrikaanschen oorlog (geplaatst Haarl. Ct. 4 Jan.). |
1904. | In ledige uren. (Verzameling van verspreide stukken in proza en poëzie). Uitgave van H. Prakke te Nijmegen. |
|
|