Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1910
(1910)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |||||||||||
Levensbericht van Dr. W.A. Terwogt.Terwogt werd geboren 23 April 1838 te Utrecht, een stad, die misschien het meest van alle provinciale hoofdplaatsen van ons vaderland de heugenis heeft bewaard der verschillende gebeurtenissen, die zich in den loop der eeuwen binnen haar muren hebben afgespeeld. Om niet te spreken van den Romeinschen oorsprong, die nog in haar naam voortleeft, kan men zich nog heden te Utrecht, staande voor het Paushuize, of wandelend door de kloostergangen van den grijzen Dom, verplaatst wanen in den tijd, dat de bisschoppen hier hun heerschersstaf zwaaiden en den geest der Middeleeuwen speuren, die tusschen de kruisbogen rondwaart. Maar uit de mystieke galerijen komende op het Munsterkerkhof, waar het standbeeld van Jan van Nassau voor het Academiegebouw prijkt, wordt de herinnering aan den strijd met Spanje in ons opgewekt; terwijl men in de dicht er bij gelegen Voetiussteeg de stem nog hoort klinken van den zwaar gewapenden kampioen der protestantsche scholastiek, die daar in de schaduw van zijn geliefd kerkgebouw, naast het wonder van vrouwelijke geleerdheid, Anne Maria van Schurman, gewoond en geleeraard heeft. Geheel andere tijden en personen komen ons voor den | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
geest als wij staan in de straat, waar Bellamy als student zijn Utrechtsche vrienden op zijn bovenachterkamer ontving en met zijn contubernaal Ondaatje de maatregelen besprak, die Utrecht zouden maken tot de stookhaard van het patriottisme. Later is Utrecht voor een poos de residentie geweest van koning Lodewijk, heeft het de wachtvuren der Kozakken zien opflikkeren in de Maliebaan, en is het weer geworden, na een gemoedelijk-rationalistisch overgangstijdperk onder Vader Willem, het orthodox-aristocratischconservatief bolwerk, van waaruit in de Aprildagen van 1853 het eerst de kreet ‘no popery’ weerklonk. Waarom ik deze korte karakteristiek laat voorafgaan? Omdat ik geloof, dat de indrukken, die men ontvangt van de stad, waarin men geboren wordt en zijn jeugd en jongelingsjaren doorbrengt, den man, werwaarts hij ook gaan moge, zijn leven lang bijblijven en een beslissenden invloed op zijn doen en laten uitoefenen. Van 1838 tot 1865 heeft Terwogt in Utrecht gewoond, heeft er op de banken van de fransche school van meester Riet het eerste onderricht genoten; heeft er op het gymnasium in de Minnebroederstraat Latijn en Grieksch geleerd van den smaakvollen dr. A. Ekker en den streng classieken, met oud Romeinsche burgerdeugd dweependen dr. de Jong, beiden als rector en con-rector jaren lang markante figuren onder de Utrechtsche paedagogen; heeft er de colleges bezocht van het theologisch klaverblad Ter Haar - Doedes - Van Oosterzee; maar is er ook, en met grooter geestdrift, onder het gehoor geweest van den vader der moderne theologie, den welsprekenden prof. Opzoomer, naar wiens collegezaal in de Lange Nieuwstraat in de 50er jaren de studenten in dichte drommen heenstroomden. | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
Van den tijd, dat Terwogt van knaap tot man opgroeide, is mij, trots zorgvuldige navraag, zoo goed als niets bekend; maar, in verband met het voorafgaande en met het oog op zijn geschriften, wil ik een gissing wagen. Ik stel mij voor, dat op den schanderen knaap, in wien reeds vroeg de historische zin ontwaakt was, als hij de straten van het oude Utrecht doorwandelde, de herinneringen aan de stad met zijn vijf kapittel- en zijn vier parochiekerken, de stad der negen kerkhoven, de stad der kloosters, de stad, waarin bij het afbreken van oude huizen de werklieden altijd naarstig zoeken naar het graf van den bisschop, die er in ‘vol ornaat’ begraven moet liggen, veel minder indruk hebben gemaakt dan die van het tijdperk, waarin Jan van Nassau de bekende Unie heeft gesloten. Want even ijverig Protestant als Terwogt zijn leven lang geweest is, even beslist was hij anti-Katholiek. Evenzeer hebben ongetwijfeld de denkbeelden van het democratische Utrecht weerklank gevonden in de ziel van Terwogt, want in de politiek behoorde hij tot hen, die Thorbecke beschouwden als den genialen stichter van het liberalisme, dat wortelde in de beginselen, reeds door de patriotten verkondigd. Maar hun Oranjehaat heeft hij nooit gedeeld, vurig vereerder als hij was van het huis Oranje-Nassau, welks edelsten telg hij in zijn ‘Vader des Vaderlands’ heeft geschetst. De stormen van het jaar 1848, de grondwetsherziening hebben mogelijk op den tienjarigen knaap eenigen indruk gemaakt; in de Aprilbeweging van 1853 zullen zijn vingers misschien hebben gejeukt om ook meê de adressen te mogen teekenen, die toen in Utrecht huis aan huis werden aangeboden; dieper en blijvender impressie ontving de aankomende kweekeling van de Alma Mater | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
van een andere geestesstrooming, toen hij zijn plaats innam op de collegebanken. Immers de studententijd van Terwogt (1858-1863) viel ongeveer samen met de opkomst van de moderne theologie hier te lande. Reeds in 1846 had Opzoomer, die als student in Leiden anoniem Da Costa's ‘Rekenschap en Gevoelens’ bestreden had, zijn intree-oratie uitgegeven: ‘De Wijsbegeerte den mensch met zich zelf verzoenende’, een geschrift, dat vele tongen en pennen in beweging bracht. Zijn talentvolle leerling, Allard Pierson, onder zijn invloed zich ontworstelende aan de theologie van de mannen van het Réveil, maar wier vromen zin en innige religieuse opvattingen hij levenslang met de grootste pieteit heeft vereerd, leidde de wijsbegeerte der Empirische school naar de binnenkameren der theologie (Richting en Leven, 1863). Ongeveer tegelijkertijd pasten te Leiden de beroemde geleerden Scholten en Kuenen de historische critiek toe op de boeken des O. en N. Verbonds, schreef Busken Huet zijn geruchtmakende ‘Brieven over den Bijbel’, en zong de Genestet zijn ‘Leekedichtjes’, blijkens vele aanhalingen in zijn werken een lievelingsdichter van Terwogt. In 1860 richtten ds. Poelman en Hooykaas-Herderschee het populair-wetenschappelijk tijdschrift: ‘Nieuw en Oud’ op, waaraan ook prof. Kuenen, prof. Rauwenhoff en ds. van Bell medewerkten; in 1862 gaf Maronier zijn ‘Bibliotheek over moderne theologie’ uit en in 1863 verscheen van de hand van Réville zijn ‘Manuel d'instruction religieuse’, met het doel het godsdienstonderwijs te laten profiteeren van de resultaten der theologische en historische wetenschap. Ik mag er niet aan denken deze dorre chronologie hier verder uit te werken; het was me er alleen om te doen, aan te duiden in welke geestelijke atmosfeer de | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
jonge theoloog ademhaalde. Want het schijnt, dat de scherpzinnige student zich aanstonds met hart en ziel bij de nieuwe richting aansloot, zonder, zooals vele zijner vroegere en latere ambtgenooten, zich eerst te hebben moeten ontworstelen aan oude, overgeleverde overtuigingen. Uit den mond toch van Terwogt's echtgenoote mocht ik vernemen, dat hij vol enthousiasme was over het onderwijs van Opzoomer; zijn zwager schreef mij: ‘Terwogt was toen jong, opgewekt en vurig van aard, geestig en gevat, dikwijls de ziel van het gezelschap. In zijn klein, zwak lichaam, woonde een krachtige geest, vol idealen, die zich sterk aangetrokken voelde door de nieuwe strooming op theologisch gebied, bekend onder den naam van moderne theologie en welsprekend verdedigd door prof. Opzoomer, wiens colleges toen groote bewondering opwekten. Terwogt is tot zijn dood toe een warm aanhanger van die beginselen gebleven’; - en een zijner vrienden, mr. W.G. Loeff, meldde mij: ‘In der tijd als student te Utrecht dweepte hij (Terwogt) zeer met de wijze van preeken van Albert Réville, toen Waalsch predikant te Rotterdam. - Deze heeft grooten invloed op hem gehad’. Tegenover deze beslist moderne overtuiging stond die zijner hoogleeraren in de theologie in scherpe tegenstelling. Want, schoon Ter Haar, noch Doedes, noch van Oosterzee konden worden gerekend te behooren tot de streng confessioneelen, met wie zij later zelfs heftigen strijd hadden te voeren, waren zij toch ieder op eigen wijs welsprekende woordvoerders der apologetisch-orthodoxe richting, die in proza en poëzie de buiten- en binnenlandsche corypheeën der moderne theologie te lijf gingen en van welke de beide laatsten met den door Terwogt zoo vereerden Opzoomer in langdurige en scherpe polemiek gewikkeld waren. | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
Toch is mij niet gebleken, dat dit verschil van overtuiging eenige afbreuk heeft gedaan aan de goede verstandhouding tusschen leeraren en leerling; integendeel, én Ter HaarGa naar voetnoot1 én van Oosterzee hebben Terwogt een der beste kweekelingen van de Utrechtsche hoogeschool genoemd, een getuigenis dat blijk geeft van hun groote gemoedelijkheid, daar de jeugdige, ietwat sarcastisch aangelegde leerling met zijn scherpe tong zich wel eens vroolijk heeft gemaakt over sommige hunner eigenaardigheden, in 't bijzonder over van Oosterzee, in wien, volgens zijn levensbeschrijver Dr. Francken, de knobbel der ijdelheid vrij sterk ontwikkeld was. Met zijn vriend Loeff, in 1884 als predikant te Gennep overleden, heeft Terwogt aan de Academie veel en hard gewerkt en het resultaat was, dat hij in 1863 promoveerde tot doctor in de theologie op een dissertatie: ‘Het leven van den Joodschen geschiedschrijver Flavius Josephus’. En toen ving voor den jongen doctor een periode aan, door Potgieter zoo geestig geschetst in zijn opstel: ‘Als een visch op het droge’, een artikel, dat schoon in 1841 geschreven, ook in 1863 voor ‘proponenten zonder plaats’ in vollen nadruk gelden kon. Maar van de moeilijkheden en tegenspoeden, die Terwogt als prediker op beroep moge hebben ondervonden, is mij niets ter oore gekomen; zeker heeft die tijd van beproeving lang genoeg geduurd, want eerst in 1865 werd hij beroepen te Ammerstol, een | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
dorpje in Zuid-Holland, op een uur afstands van Schoonhoven. In den geest van den bewonderden Réville predikte hij daar het Evangelie, en, naar het getuigenis van Mr. W.G. Loeff, toen griffier bij het kantongerecht te Schoonhoven, ‘was het een genot Terwogt te hooren preeken, zoowel om zijn fraaie, krachtige voordracht, als om den inhoud zijner predicatiën’. Niet alle gemeenteleden echter waren even ingenomen met hun nieuwen leeraar. Het orthodoxe gedeelte gaf zijn afkeuring niet alleen in woorden, maar ook in daden te kennen, zoodat Terwogt in die dagen aan zijn bruid, mejuffrouw A. Spruyt, met wie hij in 1867 huwde, moest vragen, of zij niet bevreesd was in Ammerstol te komen, omdat in zijn studeerkamer, terwijl hij bezig was zijn preek op te stEllen, door eenige malcontenten een ruit was ingegooid. In deze Ammerstolsche afzondering ving Terwogt in 1867 de ‘Bewerking’ aan ‘van al de werken van Flavius Josephus’, een arbeid van zeer langen adem, die hem door den Dordtschen uitgever J.P. Revers was opgedragen en waarvoor hij als schrijver over het leven van Flavius Josephus de aangewezen persoon scheen. Binnen vier jaren had het boek gereed moeten zijn, maar in een naschrift betuigde de schrijver, dat het hem ondoenlijk was geweest zijn belofte gestand te doen. Hij heeft er zes jaren aan besteed. Geen wonder: de vertaling, zooals zij daar ligt, is een lijvige kwartijn van 779 bladzijden, elk over twee kolommen en voorzien van de noodige aanteekeningen en ophelderingen. Het was voor deze ‘Bewerking’, dat prof. van Oosterzee een vleiende aanbeveling schreef, waarin hij Terwogt een der verdienstelijkste kweekelingen van de Utrechtsche | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
hoogeschool noemde, aan wiens volkomen bevoegde hand de uitgever de nieuwe bearbeiding van dit standaardwerk veilig had kunnen toevertrouwen. ‘In deze Flavius Josephus’, schrijft prof. J.C. Matthes, ‘bewondert men, behalve de goede vertaling ook de juiste en leerzame aanteekeningen. Het boek zou zeker meer verkocht zijn geworden ook aan studenten, wien ik het op mijn colleges altijd aanbeval, als ik gedaan had kunnen krijgen, wat Terwogt ook wilde, dat naast de groote quarto-uitgave met leelijke platen en groote letters, ook een octavo-uitgave met kleinere letters en zonder platen verschenen was.’ Edoch door bezwaren van allerhanden aard schijnt het niet tot een dergelijke uitgave gekomen te zijn. Terwijl Terwogt dus verdiept was in de ‘Joodsche Oudheden’ en ‘de Joodsche Oorlogen’, ging de strijd tusschen de rechtzinnigen en de modernen in en buiten de Nederlandsch Hervormde Kerk onafgebroken voort en stonden de laatsten, met name de moderne predikanten, die in de N.H. Kerk gebleven waren, niet alleen bloot aan de verwoede aanvallen der confessioneelen, maar ook en niet minder aan de felle kritiek van vrijdenkers, Dageraadsmannen en Spectatorianen, als Van Vloten, Multatuli, v. Limburg Brouwer, Vosmaer enz., voor wie moderne dominees onuitstaanbaar halfslachtige wezens schenen te zijn. Het was tegen een der laatsten, dat Terwogt zin brochure: ‘Wij protesteeren’ richten zou. In December 1871 was aan verschillende niet-geabonneerden het Kerstnummer toegezonden van het ‘Nieuw Kerkelijk Weekblad’, waarin voorkwamen: ten eerste een toelichting, dat het Kerstfeest eigenlijk geen christelijk feest was, maar in later tijd gemaakt; ten tweede een pleitrede, voornl. uit het oogpunt van den arbeider, | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
tegen het vieren van twee en drie feestdagen achtereen; en eindelijk een derde artikel: ‘Jezus van Nazareth, een zielkundige proeve.’ Tegen dit Kerstnummer nu verscheen in den ‘Nederlandschen Spectator’ van 6 Januari 1872 een artikel van de hand van mr. P.A.S. van Limburg Brouwer, onder den titel: ‘Een Nieuw Kerkelijk (?) Blad’, waarin hij betoogde: dat het Kerstnummer wel ietwat op een anti-Kerstnummer geleek; dat het ‘Nieuw Kerkelijk Weekblad’ eigenlijk een ‘Niet Kerkelijk Weekblad’ moest heeten; dat theologen, als de schrijver vein Jezus van Nazareth, die zich den persoon van Jezus, in den geest van Renan, voorstellen als een weinig onderwezen socialistisch droomer, ten slotte monomaan, die in onzen tijd wel niet gekruisigd, maar toch veel kans zou geloopen hebben als de communisten te Parijs gefusilleerd, voor 't allerminst in een krankzinnigengesticht te worden opgesloten - dat zulke theologen niet eerlijk waren, als zij op den kansel aan de goê gemeente de blijde boodschap van het Koninkrijk der Hemelen predikten ... en thuis gekomen voor de meer verlichten in hun tijdschrift de dwaasheid der kerkelijke traditiën trachtten aan te toonen; dat zij de kerk niet moesten willen her- of vervormen; dat zij uit de kerk moesten treden, haar overlatende aan haar langzame verwording en eindelijke instorting, die bij de rusteloos voortwerkende wetenschap, het natuuronderzoek en de historische kritiek onvermijdelijk waren. Tegen dit artikel, tegen de z.i. perfide beschuldiging, dat de moderne predikanten oneerlijk waren, omdat zij, volgens v.L.B., ongeloovigen als hij, den godsdienst een dwaasheid achtende alleen maar genietbaar en aanlokkelijk voor de goê gemeente en daarom de oude kerk en het kunstmatig gebouw der kerkelijke traditiën willende | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
afbreken; maar dat zij om dat met succes te doen en om de menigte niet tegen zich in het harnas te jagen, de kunstgreep gebruikten om in de kerk zoowat in eere te houden, wat zij buiten de kerk onder kerkelijke vlag bestreden: tegen heel deze voorstelling protesteerde Terwogt met al het vuur zijner overtuiging. Met verontwaardigd sarcasme bedankte hij voor de eer bij de ongeloovigen ingedeeld te worden; in een welsprekende bladzijde gaf hij den inhoud op van de godsdienstprediking der modernen, wees hij op hun goed recht om op hervormingen aan te dringen en toonde ten slotte aan, hoe oppervlakkig het oordeel was van hen, die in hun hooghartig humanisme blind waren voor de gevaren van kerkelijke heerschzucht en onverdraagzaamheid, die overal het hoofd weêr opstaken. In September 1873 ontving Terwogt een beroep naar Simonshaven, ruim twee uur afstands van Brielle, werwaarts hij toog met zijn aangroeiend gezin en waar hij bleef tot 1875. Het was daar, dat een plan bij hem oprees, dat, zooals een intiem vriend van hem mij schreef ‘al zijn zinnen en minnen in beslag nam’, om namelijk ‘De Schoonheden des Bijbels’ te beschrijven. Hij heeft er heel wat voor gewerkt, maar helaas zijn plan niet mogen volvoeren. Het geheel zou hebben moeten bestaan uit 20 afleveringen, elk van 32 bladzijden druks; het is niet verder gekomen dan tot 3 afleveringen, toen is de uitgave gestaakt, waarschijnlijk uit gebrek aan inteekenaren. Ik kan mij begrijpen, dat dit een grievende teleurstelling voor Terwogt is geweest, want blijkens de fragmenten, die naast mij liggen, was hij juist de man om te vertolken hetgeen hij als motto op het titelblad schreef: | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
‘Ruischt om mij heen in de sombre valleien
Woorden des levens!’
De Génestet.
was hij juist de man om een nieuw licht te laten vallen op de fraaie, zinrijke verhalen uit den Bijbel, waarmeê het opkomend geslacht van toen, niet ongelijk aan dat van thans, voor een groot deel volkomen onbekend was. Dat Terwogt geslaagd zou zijn in zijn poging om, met terzijdestelling van alle vraagstukken der kritiek, zonder tusschen de bestaande richtingen beslist partij te kiezen of iemands overtuiging te krenken, de schoonheden des Bijbels in het ware licht te doen uitkomen, wordt zeker nergens stelliger door bevestigd, dan door de woorden, die de dichter B. ter Haar ter aanbeveling van dit werk schreef: ‘Nog eens, het is geen lichte taak te achten, wat de nog jeugdige schrijver met kloeken moed heeft op zich genomen! Maar, bezat ik reeds vooraf aangaande de geschiktheid en bekwaamheid van dr. Terwogt tot dit werk de gunstigste verwachting, ik ben in die gunstige overtuiging en verwachting niet weinig versterkt en bevestigd geworden, na kennis te hebben genomen van het reeds voltooide uit zijnen arbeid, dat de geëerde schrijver onder mijn oogen heeft gelegd’. Intusschen, terwijl Terwogt in Simonshaven arbeidde in zijn gemeente en in zijn studeerkamer, was de toestand der vrijzinnige predikanten in de N.H. Kerk hoe langer hoe onaangenamer geworden. Reeds had in 1862 Busken Huet zijn betrekking als Waalsch predikant neergelegd en in 1866 in zijn: ‘Ongevraagd Advies’ een caricatuur geleverd van de werkzaamheid van den modernen dominee. Pierson volgde in 1865 zijn voorbeeld, en, schoon niet in zulke schampere taal als Huet, verklaarde hij toch | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
ook in zijn: ‘Aan mijn laatste gemeente’, dat de positie der moderne theologen in de kerk onhoudbaar was geworden. Wel schreef Réville tegen hen zijn vertoogen: ‘Nous maintiendrons’ en ‘Notre foi et notre droit’; wel verdedigde Kuenen ‘Het goed recht der modernen’; maar het voorbeeld door Pierson en Huet gegeven vond navolging, vooral, toen in 1867 het Reglement op de benoeming van ouderlingen en diakenen en de beroeping van predikanten in werking trad en de kiescolleges hun intocht in de gemeente deden, waardoor de orthodoxe partij in bijkans alle groote steden het heft in handen kreeg. En, waar de rechtzinnigheid den boventoon voerde, was zij tot geen concessies aan de minderheden te bewegen. Van daar in de 70er jaren een nieuwe exodus uit de Hervormde Kerk. Ongeveer tien predikanten en tal van gemeenteleden gingen tot de Remonstranten over, wier aantal, voorheen ongeveer 5000, in 1880 steeg tot 9678 en in 1890 tot 14844. Onder hen behoorde ook Terwogt. Omstreeks het einde van Januari 1875 deed hij zijn intrede in de Remonstrantsche gemeente te Oude-Wetering, waar hij bleef tot 2 Maart 1879, toen hij er zijn afscheid predikte. Van dien tijd af tot eenige maanden voor zijn dood was hij Remonstrantsch predikant te Hoorn, opvolger van dr. B. Tideman, die in 1878 naar Haarlem beroepen was. Met een tusschenruimte van veertien jaren, in Zuid-Hollandsche dorpen doorgebracht, heeft het leven van Terwogt zich afgespeeld binnen de muren van twee steden, de grijze bisschopsstad aan den krommen Rijn en de oude koopstad aan de Zuiderzee. | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
Dertig jaren, van 1879 tot 1909 heeft hij in Hoorn gewoond, wel niet een ville morte, maar toch slechts een schaduw meer van hetgeen zij in vroeger eeuwen geweest was. Draagt Utrecht nog op menige plaats het cachet van Bisschopsstad, op Hoorn heeft de zeventiende eeuw haar stempel gedrukt; overal wordt men herinnerd aan den luister der oude koopstad, en, nog heden, als Donderdags de kaasboeren hun stapels hebben opgeslagen op den Rooden Steen, kan men, staande tusschen de Waag en het voormalig Staten-College, zich verplaatst achten in den tijd van Jan Pietersz. Coen. In die stad met haar herinneringen aan den Geuzentijd, binnen wier muren de graaf van Bossu na zijn nederlaag op de Zuiderzee gevankelijk was binnengebracht, voelde de aanstaande schrijver van den ‘Vader des Vaderlands’ en van het ‘Land van Jan Pietersz. Coen’ zich thuis, thuis ook in de ruime patricische woning op het Groote Oost, het zoogenaamd Foreestenhuis, met zijn bergsteenen gevel, zijn fraaie caryatiden, vazen en beelden, dat de Remonstrantsche gemeente had ingericht voor kerk en pastorie. Daar heeft hij zijn talrijk gezin niet zonder zorg groot gebracht en zijn kinderen zien opgroeien tot flinke, degelijke leden der maatschappij, daar heeft hij Zondags zijn kleine gemeente om zich heen verzameld en doen luisteren naar zijn stichtelijke toespraken, daar heeft hij in zijn stille studeerkamer onafgebroken gearbeid en daar was het zijn grootste genot, als hij 'savonds, moe van zijn dagtaak, mocht luisteren naar het gezang zijner kinderen, begeleid door het pianospel zijner zeer muzikale echtgenoote. Hier is het de gelegenheid een korte karakterschets | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
in te lasschen van de hand van een zijner vrienden, die hem vaak in zijn Hoornsche omgeving heeft opgezocht. ‘Ik heb weinig menschen gekend met zooveel werkkracht. Ook weinigen, die onder meestal moeilijke omstandigheden en onder een zeer zware struggle for life zoo moedig, zoo opgewekt, zoo frisch bleven. Uit zijn werk komend was hij altijd bereid om gezellig met u te praten. Ofschoon zeer geleerd, leek hij in geen enkel opzicht een kamergeleerde. Hij had een aangeboren vroolijkheid, die hem nooit verliet en tintelde van humor. Dat deze wel eens zeer sarkastisch kon worden tegenover menschen, die hij niet lijden mocht, zal u bekend zijn. Hij heeft zich daarmeê vijanden gemaakt onder degenen, die hem vreesden. Maar wie hem goed kende, nam hem dat niet kwalijk, omdat hij zulk een afkeer had van alle snobisme, van deftigheid en van vertoon. Hij haatte met volkomen haat de schijnheiligheid, ja alien schijn. Van deze fouten was hij dan ook zelf geheel vrij. Nooit gaf hij zich airs, nooit streefde hij naar ijdelen roem. Een man zonder waan, een man die door en door goed was, en die gewerkt heeft; een liefhebbend echtgenoot en een goed vader - dat was Terwogt’. Ten bewijze, hoe zij die hem het best hebben gekend in hun oordeel over Terwogt overeenstemmen, voeg ik bij deze karakteristiek van prof. Matthes een uittreksel uit een brief van ds. Carpentier Alting, wiens dochter met den oudsten zoon van Terwogt getrouwd is. ‘Hij was als echtgenoot en vader een uitnemende en verdient niets dan innig dankbare herinneringen. Hij werd en wordt door al zijn kinderen diep vereerd. Hij was altijd aan den arbeid en gaf jaren lang les in Latijn, | |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
Grieksch en HebreeuwschGa naar voetnoot1, ook al ten behoeve van zijn groot gezin. Dat werk eischte veel inspanning. Zijn preeken waren altijd de openbaring van een innig, krachtig geloof, in den waren zin van het woord. Ook op de catechisaties openbaarde zich die levensrichting. Hij kon innig verontwaardigd zijn over alles wat zweemde naar lichtzinnigheid op religieus en wijsgeerig gebied en die verontwaardiging maakte hem vaak zeer scherp in zijn uitingen. In jonger jaren, toen hij in zijn volle kracht was, was hij zeer geestig. Soms was die geestigheid niet zonder bitterheid, maar altijd kwam zij voort uit edele beweegredenen. Nooit stelde hij zich op den voorgrond, zijn bescheidenheid was mogelijk wel wat overdreven. In de laatste jaren nam hij lichamelijk en geestelijk af in krachten; het preeken viel hem toen ontzettend ‘zwaar’. Niet anders oordeelde een andere intimus, ds. Buisman, die schreef: ‘Hoe hebben wij ons verkwikt aan zijn rijken geest, zijn humor, die tintelde van gezonde menschenkennis en gezonde satire, die niet kwetste, maar genas’. Niet anders ds. Kamp, die uitriep: ‘En dan - wie zal recht doen aan die zeldzaam geestige, soms snijdende geestesgaven van onzen besten vriend, wanneer hij zich vrij en ongedwongen gaf, - en aan die behoefte voldeed om, bij de vele controversen in 't leven, z'n eigen zieleleven zoowat in evenwicht te houden door overal en bij alles vrij baan te eischen voor de flitsen, die | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
z'n scherpe geest moest uitzenden, omdat hij bij een zoo diep en fijn gevoel als hij bezat, bang was voor het weeke en sentimenteele; en dan maar liever den schijn op zich liet alsof hij een en al bijtend vernuft was. Wat hebben wij veel van hem genoten, wij die wisten wat er vaak omging in zijn hoofd en hart. Dat hart, 't geen zoo uneigennützig was, en dat niet anders dan vertrouwen kon, dat ook anderen den dieperen ondergrond, waaraan alles ontwelde, wel zouden weten te peilen’. Zoo was Terwogt dus, naar het oordeel zijner vrienden, in den bloeitijd zijns levens, een man met een helder verstand, een levendig, scherp vernuft, tintelende van humor, die met zijn geestige zetten en ironieke invallen het gezelschap, waarin hij verkeerde, wist op te vroolijken, maar tegelijk een degelijk geleerde, die den schat zijner kennis aan anderen op bevattelijke en smaakvolle wijze wist meê te deelen. Dit bewijzen ook de twee lijvige boekdeelen, die naast mij liggen en waarover ik thans een kort woord in het midden wensch te brengen. In 1884 verscheen bij de firma J. van der Endt & Zoon, te Maassluis: ‘De Vader des Vaderlands, in zijn leven en werken geschetst voor het Nederlandsche volk, door dr. W.A. Terwogt’. De titel reeds doet zien, wat Terwogt met dit werk beoogde. Geen arbeid voor geleerden, geen voor den dag brengen van nieuw materiaal uit het stof der archieven, maar een populair geschrift, waarin hij met gebruikmaking van hetgeen door de beste historieschrijvers over dat tijdvak was gepubliceerd, met geestdrift en gloed zou verhalen wie en wat Prins Willem voor het Nederlandsche volk was geweest. | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
Met geestdrift en gloed; want de schrijver laat het den lezer haast op iedere bladzijde gevoelen, dat hij is een ijverig protestant, die de Spaansche tirannie haat, die geloofsvervolging en inquisitie verfoeit en die in Prins Willem den voorvechter zag van het beginsel: ‘De mensch moet vrij zijn inzake des geloofs.’ In zekeren zin is het ook een strijdschrift, zelfs de titel schijnt mij toe een protest te zijn. Terwogt, anticlericaal in merg en been, laat hier de gelegenheid zich niet ontglippen om telkens hartstochtelijk te velde te trekken tegen de bekende stellingen door den ultramontaanschen historicus dr. W.J.F. Nuyens, verkondigd in zijn: ‘Algemeene geschiedenis des Nederlandschen volks’ en zijn ‘Nederlandsche Beroerten’. Waar Nuyens de wreede vervolgingen der ketters trachtte te vergoelijken, de inquisitie in bescherming nam, den prins van Oranje beschuldigde van te streven naar de oppermacht, van medeplichtigheid aan den beeldenstorm, van heerschzucht, dubbelhartigheid en huichelarij; waar Nuyens schreef: ‘de naaktheid van ‘dien Vader des Vaderlands’ heeft men willen bedekken, zonder te willen omzien, en hen, die daarop wezen, uitgekreten voor vervloekte Chams. Maar de Zwijger was geen vader des vaderlands’ ..... daar bruiste Terwogt op en terwijl zijn ziel trilde van toorn en verontwaardiging, vloeiden bladzijde op bladzijde hem uit de pen van de scherpste polemiekGa naar voetnoot1; daar riep hij uit .... ‘En als men mij nu vraagt waarom ons hier rondgevoerd in die vunzige holen van lage verdachtmaking en vuilen laster? Dan antwoord ik: om onze vaderen te ontheffen van de beschuldiging van ongerechte onverdraagzaamheid tegen de Katholieken, | |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
om te doen inzien, dat die onverdraagzaamheid althans zeer begrijpelijk, verschoonbaar, in de meeste gevallen ter wille van de vrijheid en het vaderland gebiedend noodzakelijk was. Indien toch na driehonderd jaren een Katholiek uit spijt hierover, dat door de volharding, het genie, den heldenmoed, de zelfopoffering en het standvastig Godsvertrouwen van den Zwijger het vaderland ontrukt is aan de Spaansche dwingelandij, maar daardoor tevens in de Noord-Nederlandsche gewesten de katholieke godsdienst van den troon is gestooten der alleenheerschappij, zóó vijandig, met zulk een giftigen haat kan optreden tegen Willem van Oranje, 's lands redder en verlosser, is het dan wonder, dat men in de dagen zelven der worsteling in de Katholieken weinig betrouwbare lieden zag, heulende met 's lands vijand, en zoo dat al niet, in het diepst der ziel de Spanjaarden overwinning wenschende ter wille hunner religie? ....’ Na het voltooien van ‘De Vader des Vaderlands’, was het geen wonder, dat Terwogt, die zich nu geheel in den tijd van den tachtigjarigen oorlog had ingewerkt, zich opgewekt gevoelde om wederom aan het volk het leven en de daden van Hoorn's beroemdsten burger, Jan Pietersz. Coen, en de geschiedenis der Nederlanders in Oost-Indië te verhalen. Evenmin als Ter Haar, Hofdijk of Veth, die insgelijks Java beschreven hebben, is Terwogt ooit in Indië geweest, maar evenals bij hen bewondert men bij onzen schrijver het koloriet, waarmee hij land en volk schetst. Hij had zich daartoe dan ook in staat gesteld door een nauwgezette lektuur van geschiedenissen en reisbeschrijvingen, o.m. die van Junghun, van der Lith, van Deventer, van Hoëvell, de Jonge, Pijnappel, van der Chijs, P.A. Tiele, zoodat zijn verhaal op menige plaats uitmunt door een | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
aanschouwelijkheid nog vermeerderd door het sprekend invoeren der handelende personen. Veel minder dan in het vorig werk is hier de polemicus aan 't woord, schoon de auteur toch niet kan nalaten de hebzucht, het egoisme en de koelbloedige wreedheid der stichters van de O.I. Compagnie op tal van plaatsen vol verontwaardiging te hekelen, en, niettegenstaande al zijn bewondering voor den krachtigen geest, den ijzeren wil en het genie van Coen, moet hij toch, bij het vermelden van zijn dood, lucht geven aan een gevoel van weerzin, dat zulk een onbuigzaam, onmeedoogend, onverbiddelijk karakter hem inboezemde. ‘Al huiveren wij, zonen der 19de eeuw’, zoo riep hij uit, ‘terug van den man, die terwille van de door de Compagnie gehuldigde handelspolitiek alle hooger rechtsgevoel, alle eerlijkheid, alle menschelijkheid verloochende, hij, de Calvinist der 17de eeuw, was er van overtuigd, dat ‘de Indianen’ de vijanden waren van den waren God, als zoodanig geen rechten bezaten, ja dat het een Gode welbehagelijk werk was ‘dien goddeloozen hoop te verdelgen’ en handelde dies overeenkomstig’. Ziedaar weer de echte Terwogt. Alle fanatisme, alle onverdraagzaamheid was hem een gruwel, zij mochten dan geleeraard worden te Rome, te Genève of te Dordrecht. Behalve het schrijven van boeken, nam Terwogt ook deel aan journalistieken arbeid. In ‘Het Nieuws van den Dag’ zijn in de 90er jaren eenige hoofdartikelen opgenomen, waarvan ik o.a. wil noemen dat van 30 Mei 1893, getiteld ‘Coen’ juist op den dag, dat diens standbeeld op de Kaasmarkt te Hoorn onthuld werd. Van grooter beteekenis was zijn werkzaamheid voor de locale pers, daar hij jaren lang redacteur is geweest van: ‘West-Friesland, Nieuwe Hoornsche Courant’. | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
Toen de heer Carpentier Alting predikant in Hoorn was, meende hij, dat naast de officieele Hoornsche Courant nog plaats was voor een tweede weekblad, waarin de vrijzinnige beginselen op elk gebied besproken en verdedigd zouden worden, en hij vond in den heer P. Geerts een uitgever. In 1855 vertrok de heer Alting naar Indië en Terwogt nam zijn plaats als redacteur in. Voor dit blad, dat hij in hoofdzaak redigeerde, schreef hij ook nu en dan hoofdartikelen, meestal van moraliseerenden inhoud, maar gekruid door dat oorspronkelijk vernuft, dat zich in geen zijner pennevruchten verloochende. Als voorbeelden noem ik: ‘Hebt gij haar gehoord?’Ga naar voetnoot1 een ode in proza aan den wind; ‘Een triestige Zondag’Ga naar voetnoot2; ‘Sneeuwballen’Ga naar voetnoot3; ‘Rijkdom-Geluk?’Ga naar voetnoot4. Vaardig met de pen, was Terwogt ook, vooral in zijn jonger jaren, een geliefd spreker op vergaderingen van het ‘Nut’ of ‘den Protestantenbond’, als hij er zijn humoristische verhandelingen voordroeg, of er zijn satirieke toespraken hield. Geen der opstellen echter heeft hij uitgegeven: zij waren, naar hij zeide, geschikt om te worden aangehoord, niet om te worden gelezen. Ook op politieke vergaderingen liet hij vaak zijn stem hooren, en, in de dagen, dat de liberale kiesvereeniging ‘Burgerplicht’ in Hoorn den toon aangaf, was hij daar een gevreesd debater, wiens scherpe tong menig tegenstander afschrikte verder het woord te voeren. Later, toen ook ten onzent de politieke propaganda een soort van beroep werd, toen jonge radicalen als Treub, Gerritsen, Calisch e.a., getraind in de debatten in de Amsterdamsche kiesvereeniging ‘Burgerplicht’ tegen ge- | |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
harnaste tegenstanders als mr. Jolles, mr. Levy, prof. Bellaar Spruijt en A.C. Wertheim, ook in Hoornsche Parkzaal bij verkiezingen als sprekers en debaters optraden, trok Terwogt zich terug en liet het terrein over aan meer speciale politici als mr. de Kanter e.a. Volgde Terwogt in de theologie het spoor door Opzoomer Scholten en Kuenen gebaand, hield hij zich in de politiek aan de beginselen, door Thorbecke verkondigd, ook in de letteren bleven de schrijvers en dichters van vóór 1880 zijn modellen. In de moderne stroomingen onzer literatunr gevoelde hij zich niet thuis. Hij begreep niet goed, wat de jongeren bedoelden met hun woordkunst en werd ietwat korzelig, dat zij een taal spraken, die hij niet verstond. Levendig nog herinner ik mij een avond, toen dr. Kiewiet de Jonge een voordracht hield, waarin hij zich met groote waardeering over de tachtigers had uitgelaten. Na de pauze stond Terwogt op en met iets van de oude, spottende flikkering in zijn oog riep hij uit: ‘Ik heb, als wijlen Betje Wolff het deed met de philosophie van Kant, eenige weken mijn armzalig oud hoofd gebroken over verzen van Kloos en Gorter, van Verwey en Ary Prins, maar zeg gij, die hen prijst, mij nu eens, hoe moet ik ze lezen om ze te begrijpen; van achteren naar voren of van voren naar achteren; moet ik in midden beginnen of aan 't einde .... ik weet het waarlijk niet; ik weet alleen, dat ik duizelig word, als ik achter al die woorden een zin zoek, die hoe meer ik zoek, des te hardnekkiger zich schuil houdt’. Het doet hier niet ter zake, dat de heer de Jonge hem in overweging gaf nog eens te lezen: Verwey's: ‘Rouw om 't jaar’; van Deyssels opstel: ‘over proza’; Guido Gezelle's: ‘Ruischend riet’; Kloos': ‘Ode aan de zee’ | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
en zoo menig kostelijk literair kunstjuweel meer: het was er me alleen om te doen Terwogt zelf op zijn eigenaardige manier zijn oordeel over de nieuwere generatie in de letterkunde te laten uitspreken. In later jaren, ik heb er al op gewezen, ṭrok Terwogt zich meer en meer terug in den huiselijken kring en zijn studeerkamer. Daar kon hij soms weemoedig voor zich zitten uitstaren, gedrukt door melancholische buien, die meermalen het gemoed omnevelen van humoristen, door de buitenwacht zoo vaak benijd om hun vroolijkheid en hun kwinkslagen. Zijn gezondheid liet vaak ook veel te wenschen over en zijn arbeid viel hem zwaar. Toch is hij werkzaam gebleven tot het einde toe. Den 25sten Juli 1909 trad hij voor het laatst voor zijn gemeente op. Zijn afscheidsrede naar aanleiding van 2 Cor. VI, 10a drukte geheel zijn stemming uit: ‘Als droevig zijnde doch altijd blijde’. Haast profetisch klonk daarin zijn woord: ‘Nu dan, man en vrouwe, die den strijd en de moeite des levens hebt gekend, die gestreden hebt tegen de golven der levenszee, ziet gij met zekeren weemoed en toch ook met verlangen de grijsheid tegen, den tijd, waarin gij zult kunnen rusten van uw maatschappelijken arbeid, om die aan jongere krachten over te laten, den tijd, waarin de kinderen groot zullen zijn en gij, minder ontvankelijk voor blijde en droeve indrukken in kalmte uwe dagen zult slijten? Maar wat verlangt gij naar de grijsheid? Als zij bereikt is, is dan niet haar eenige toevlucht te hopen, dat aan gene kant van het graf een nieuw en beter leven ons wacht?’ Had hij, toen hij die woorden neerschreef, reeds een voorgevoel, dat hij niet lang van zijn rusttijd zou mogen | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
genieten? Zeker is het nieuwe en betere leven, dat hij verwachtte, spoedig gekomen. Nog slechts enkele maanden heeft hij in zijn vriendelijke woning aan den Zijlweg te Haarlem doorgebracht; heeft hij er de zon achter de Bloemendaalsche duinen zien ondergaan, maar vóór een nieuwe lente de bosschen en velden, die hij zoo liefhad, weer tooide met bladeren en bloemen, waren zijn oogen voor altijd voor hun schoon gesloten. Hij overleed den 24sten Februari 1910.
W.P. Kops. Amsterdam, 6 Juni 1910. | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
Lijst der geschriften van Dr. W.A. Terwogt.
|
|