| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Antonie Hendrik Gerrit Paul van den Es.
Men leert zijne onderwijzers en leeraren eerst waardeeren bij het klimmen der jaren. De belangstelling, de welgemeende raadgevingen maken wel indruk op het jeugdig gemoed, maar die indrukken worden niet verwerkt, voordat wij op lateren leeftijd te midden van maatschappelijke zorgen in uren van rust behoefte krijgen te denken aan die heerlijke, onbezorgde jeugd. Dan herinneren wij ons met dankbaarheid de velen, die met onvermoeiden ijver onze stappen op het gebied der kennis hebben geleid.
Geen wonder dus, dat ik, die op het gymnasium het onderwijs van Van den Es als rector genoot, zijne colleges in de Grieksche antiquiteiten als student volgde en ten slotte onder zijne leiding mijne eerste lessen gaf, geen oogenblik aarzelde, toen mij gevraagd werd het levensbericht van dezen man te schrijven. Waar men zooveel aan iemand te danken heeft, kan en wil men niet gaarne zich onttrekken aan een daad van piëteit.
Dat er moeilijkheden mij stonden te wachten, wist ik vooruit. In de laatste jaren van zijn leven had Van den Es vele papieren en brieven vernietigd, deels om bij het
| |
| |
herhaaldelijk verhuizen zich te bevrijden van te veel bagage, deels omdat hij begreep, dat na zijn dood voor niemand die papieren groote waarde zouden hebben. Gelukkig zijn eenige pakketten bewaard gebleven, die mij voor deze levensbeschrijving welwillend werden afgestaan door de tegenwoordige bezitster, Mejuffrouw H.C. Alberda. Aan haar hulp en bereidvaardigheid breng ik gaarne een woord van dank.
Antonie Hendrik Gerrit Paul van den Es werd 2 Juni 1831 te Sassenheim geboren, waar zijn vader predikant bij de Hervormde Kerk was. Natuurlijk vond zijne moeder - zijn vader was in 1834 gestorven - het onderwijs op dit dorp niet voldoende en daarom stuurde zij hem op twaalfjarigen leeftijd naar Harderwijk. Daar kwam hij in huis bij den rector Dr. W.C.L. Clarisse, van wien hij in de voorrede van zijn proefschrift getuigt, dat hij voor hem als een vader had gezorgd, en wiens dood hem van een grooten steun in het leven beroofde. Van Harderwijk ging hij in 1845 naar Leiden en bezocht het gymnasium, totdat 15 Augustus 1848 het staatsexamen werd afgelegd. Op denzelfden avond nog heeft Van den Es een verslag opgesteld van dit examen en daarin uitvoerig meegedeeld, op welke wijze het werd afgenomen. Bij den aanstaanden literator liet de algebra iets te wenschen over, maar zijn opstel in het Latijn ‘de Pugna Pharsalica’ en zijne Grieksche vertalingen waren zoo goed, dat over eene bevordering tot de universiteit niet getwijfeld werd. Men liet hem toe tegelijk met du Rieu en Tiele. Minder gelukkig waren in dat jaar de leerlingen van het Paedagogium van Dr. J.J. de Gelder, die met zijn instituut het gymnasium concurrentie aandeed. Van de zeven candidaten moest de commissie er vijf afwijzen.
Zijn intrede in de Leidsche studentenwereld was niet
| |
| |
gelukkig. Al bestond er in die dagen geen officieele groentijd, novitius was men toch en, daar de zeden voor 60 jaar vrij wat ruwer waren dan tegenwoordig, moesten de jonge studenten ook spoedig ingewijd worden in de bacchanaliën der ouderen. Hiertegen kwam Van den Es in verzet, maar dit verzet kostte hem het lidmaatschap van het corps en daardoor stond hij buiten alle vereenigingen.
Dat Van den Es zijn tijd goed besteed heeft aan de universiteit, blijkt in de eerste plaats uit de verschillende testimonia. De professoren Verdam, Kaiser, Rijke en Van Assen getuigen om strijd, dat zij in hem een ijverig discipel hebben gehad, die zelfs, gelijk prof. Verdam neerschrijft, de matheseos elementis cum laude satisfecit. Dit alles ging buiten de eigenlijke studie om, zoodat wij kunnen vermoeden, met hoeveel meer genoegen hij werkte in het vak zijner keuze. De resultaten hiervan zouden niet uitblijven. Reeds in 1849 komen er verzen in de Studenten-almanak en spoedig daarop artikelen in de Academische courant ‘Lucifer’. Het komt mij voor, dat Van den Es in die eerste jaren met voorliefde werkte op het gebied der Nederlandsche Letterkunde. In critieken en beschouwingen wijst hij er op, dat men in Nederland zijne eigene schatkamers moet onderzoeken, beter de leerstoelen moet bezetten en niet genoeg kan voelen voor historische taalstudie, omdat zoovele Middelnederlandsche schrijvers wachten op een uitgave. 12 Juni 1851 volgt het candidaatsexamen non sine laudibus. Als candidaat schrijft hij in de Algemeene Konst- en Letterbode en bespreekt in het Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn eenige taalkundige kwesties. Daarmede houdt deze studie op en wordt Van den Es een waardig leerling van Cobet. Onder praesidium van dezen professor verdedigden de studenten stellingen, die vooraf gedrukt en uitgedeeld
| |
| |
werden. Wij behoeven niet te vragen, wat er in die theses stond, want wij zijn in den bloeitijd der emendaties. Het voorstellen om een bedorven tekst te verbeteren of emblemata te verwijderen was in die dagen een voornaam deel der philologie en Van den Es liet zich niet onbetuigd. Prof. Naber was zoo vriendelijk mij over het studentenleven van die jaren en vooral over de studie der philologen inlichtingen te geven. Een dertigtal toehoorders verschenen bij deze oefeningen in het auditorium iuridicum en de oppositie tegen de stellingen kwam van den kant der studenten. De studie der klassieke letteren, die toen veel eenvoudiger was, lokte ook aanstaande theologen of juristen. Menig jurist, menig theoloog deed het candidaatsexamen bij Cobet en Bake. Bij voorkeur verdiepte Van den Es zich in de Grieksche rhetoren. Op dat terrein zou hij ook het onderwerp vinden voor zijne dissertatie. Adnotationes ad Lycurgi orationem in Leocratem is de titel van het proefschrift, waarop hij 12 Mei 1854 promoveerde. De tekst van Lycurgus, die op vele plaatsen herziening noodig had, wordt onderhanden genomen en more Cobeti behandeld. Wij proeven er den leermeester uit van het begin tot het einde. Voor de verdienste van dit geschrift pleit, dat Blass in 1900 in zijne uitgave van Lycurgus herhaaldelijk verbeteringen, door Van den Es voorgesteld, overneemt. Zes en vijftig stellingen sluiten het werk af en ik mag niet nalaten te wijzen op drie theses aan het slot. Van den Es, die in de voorrede met dankbaarheid gewag maakt van het onderwijs, dat hij op het gymnasium van Matthias de Vries heeft genoten, verkondigt, dat de studie van het Nederlandsch op de gymnasiën niet achter gesteld mag worden bij het Grieksch en Latijn, een voor die dagen brutale stelling. Zoo vallen
| |
| |
ook op de twee stellingen over de paedagogie. Men moet niet luisteren naar hen, die meenen, dat de paedagogie niet kan gedoceerd worden, zegt de aanstaande leeraar en voegt er aan toe: de paedagogie wordt in ons land door de philologen te veel verwaarloosd, hoewel een groot deel van hun taak in de maatschappij zal zijn het opvoeden van anderen. Wij lezen hieruit den angst, dat hij onhandig zou optreden, wanneer hij straks geroepen werd om de jeugd de oude talen te doceeren, maar ongetwijfeld heeft hij ondervonden, dat de belangstelling in de vorderingen der leerlingen, de opgewektheid van den docent bij zijn onderwijs en het terugdenken aan de jaren, toen men zelf op de schoolbanken zat, van meer belang zijn voor den leeraar dan theoretische kennis, ook al zal die theorie hem helpen heen te komen over moeilijkheden, die zich mochten voordoen.
Van den Es heeft de zaak terstond goed en verstandig aangepakt, zooals blijkt uit de woorden van verscheidene leerlingen. ‘Aan uw paedagogisch talent,’ zoo schrijft een, ‘heb ik veel lust tot studie te danken.’ Dit is het ware woord. Van den Es was paedagoog van nature, het theoretiseeren deed hij zelf naar aanleiding van wat de praktijk hem leerde. Een korten tijd was hij onderwijzer in de oude talen te Rijswijk aan het instituut van den heer Mensing. Naber en Bisschop waren hier zijne voorgangers geweest. 26 Juli 1855 werd hij benoemd tot praeceptor te Leeuwarden.
De eerste jaren gaven, zooals meestal het geval is bij jonge docenten, geen gelegenheid tot eigen studie. De ondervinding, dat men ondanks den dokterstitel toch nog veel niet weet of ten minste niet helder genoeg voor zich ziet om het anderen duidelijk te maken, deed zonder twijfel ook Van den Es op. Toch rustte de pen niet lang.
| |
| |
De sleur van het onderwijs, waardoor zoovelen meegesleept worden en die de frischheid van geest ten nadeele van het onderwijs bij velen ondermijnt, had op hem geen vat. Zoodra hij vrijen tijd kreeg, begon weer de eigen studie en publiceerde hij de resultaten van zijne onderzoekingen. Het begint met een historische studie, de geschiedenis van Het Collegie van de dry tonghen te Leuven, de stichting van Hieronymus Busleiden en Desiderius Erasmus. Hij gaat na, wat deze instelling, die ongeveer een eeuw bleef bestaan, heeft gedaan voor de studie van het Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch. Zich onledig te houden met de geschiedenis van het onderwijs was voor Van den Es ook later een groot genot. Zijne hoofdstudie zou echter weldra worden de Grieksche oudheidkunde. Dit bleek vooral, toen hij te Groningen van December 1860 tot Juli 1872 als conrector werkzaam was. In dit twaalftal jaren werkte hij veel en op lateren leeftijd, toen de drukke werkkring te Amsterdam hem weinig vrijen tijd overliet, sprak hij gaarne over het kalme leven te Groningen, waarin hij zoo ongestoord en rustig had kunnen studeeren. Een Latijnsche verhandeling: Commentatio de legibus Atticis, quae pertinent ad parentum liberorumque iura, opent de rij van grootere studiën op dit gebied, nadat in de Mnemosyne en het Tijdschrift van de nederlandsche gymnasiën het huwelijk volgens het Attisch recht besproken was. Wij kunnen volmondig erkennen, dat Van den Es zich onder de zeer weinige philologen in Nederland bevond, die de studie der Grieksche oudheidkunde tot hun speciaal studievak maakten. Hij heeft niet alleen gewezen op de onderzoekingen van Boeckh en Perrot en zoovele anderen, maar ging zelfstandig na, in hoeverre wij de resultaten van dat onderzoek mogen aannemen. Vermeld moet worden,
| |
| |
dat voor Van den Es de studie van het verleden, hoe nuttig ook, dan eerst vruchtdragend wordt, wanneer men het oog gericht houdt op het tegenwoordige. Het duidelijkst komt dit voor den dag in zijne studie over de Heliaea te Athene. Met klem betoogt hij, dat de kennis van het Attisch recht hare nuttige zijde heeft voor de negentiende eeuw en niet alleen voor philologen van belang is. Als Boeckh niet doortrokken was geweest - zoo liet hij zich ergens ongeveer uit - met de beginselen der Staathuishoudkunde, zooals zij door Adam Smith en Jean Baptiste Say zijn vastgesteld, dan zou het hem onmogelijk geweest zijn, dat beeld van Athene's finantieelen toestand te schetsen. De studie van het verleden terwille van het heden, dat was het ideaal van Van den Es. Daarom was hij ook voor de klasse zoo goed op zijn plaats, wel wetende, dat hij zijnen discipelen door de studie van den oudheid iets mee kon geven, waaraan zij ook in het verdere leven, ook al werden zij geen philologen, veel konden hebben. Door zijne artikelen over de Grieksche antiquiteiten geraakte hij in briefwisseling met Exupère Caillemer. Die schriftelijke kennismaking dateert van 1867. Caillemer, eerst te Grenoble, later professor te Lyon, schreef eenige artikelen over het erfrecht te Athene en had een afbrekende critiek gepubliceerd over het Corpus Juris Attici van den Hongaarschen geleerde Télfy. Daar Van den Es zich ook ergerde aan deze oppervlakkige uitgave en daarover zijn opinie had neergeschreven, ontstond er door het wederzijdsch toezenden van geschriften een band, die eerst door den dood van Caillemer verbroken werd. Hoewel zij elkaar nooit gesproken hebben en het altijd bij uitnoodigingen is gebleven, toch is er bijna geen brief, die uitsluitend over de wetenschap handelt. Dit was ook voor Van den
| |
| |
Es onmogelijk. Zijn hartelijkheid en belangstelling zijn ieder gebleken, die met hem in aanraking kwam. Zou er één leeraar zijn, die jaren lang de loopbaan van zijne leerlingen in de maatschappij volgde? Van den Es heeft dit gedaan en teekende het op. Vooral de jongeren bemerkten die toewijding. Zij zagen in hem den vader, die wel kastijdt, als het noodig is, maar uit wiens woorden toegenegenheid blijft spreken.
Zijn huwelijk met Louison Augusta du Cloux, geslo- 30 Juli 1857 te Leeuwarden, bleef kinderloos. Deze teleurstelling - en ongetwijfeld is het eene teleurstelling geweest - gaf hem nog meer aanleiding de kinderliefde, die hij moest missen, te vervangen door de aanhankelijkheid zijner leerlingen. Het bestudeeren der karakters en het nagaan, hoe die uiteenloopende neigingen moesten geleid worden, was de groote taak, die hij zich stelde.
Tot de vacantie van 1872 was hij werkzaam te Groningen, want na de vacantie zou hij als rector te Utrecht optreden. De mooiste tijd in zijn leven, volgens zijn eigen uitlatingen, was aangebroken, nu hij als rector het stuur in handen kreeg en zijne denkbeelden over het doel van het gymnasiaal onderwijs in praktijk kon brengen.
Rooskleurig was de toestand van het gymnasiaal onderwijs in die dagen niet. De grondwetgever van 1848 bepaalde in het 5de additioneele artikel van die grondwet, dat een wetsontwerp op het onderwijs aan de Staten-Generaal moest worden aangeboden, maar men was in die vier en twintig jaar niet verder gekomen dan dat eenige rapporten werden ingediend en sedert 1868 twee wetsontwerpen werden aangeboden. Het gymnasium was niet wat het behoorde te zijn, de eenige voorbereiding tot het academisch onderwijs.
| |
| |
Reeds in 1865 had Van den Es bij de opening van het nieuwe gymnasium te Groningen in een artikel dit punt aangeroerd en was hij opgekomen tegen den kreet, die steeds luider aangeheven werd: Weg met Grieken en Romeinen! Als rector te Utrecht in de dagen, toen meer stemmen tegen de klassieke talen opgingen, zou hij een der groote voorvechters worden voor het behoud van het Grieksch en Latijn. Terstond in zijne toespraak den 13den September 1872 bij de aanvaarding van het rectoraat spreekt hij over de beste middelen om het doel van het gymnasiaal onderwijs te bereiken. Of wij in den tijd, dien wij thans op het gebied van onderwijs beleven, dezelfde argumenten zullen hooren en lezen, valt niet te betwijfelen. De toon alleen zal iets gematigder zijn. Want ofschoon Van den Es meer dan andere rectoren in die jaren begreep, dat men niet hardnekkig moest vasthouden aan het oude, waar nieuwe eischen zich deden gelden, toch waren de klassieken, van tabaksrook doortrokken, voor hem het heiligste. Een rector was iets anders dan een directeur; er bleven voor hem tot in den laatsten tijd hoofd- en bijvakken. Zijn groote vijand in die dagen is Dr. Burger. Het Grieksch moet verdwijnen - zoo schreef deze - daar het in de lucht zit, dat de natuurwetenschappen meer beoefend willen worden. Wat zou er tegen zijn het Grieksch af te schaffen, een taal, die gelijk te stellen is met het Arabisch en geheel buiten onze traditie staat? Tegenover de beweringen van den vertolker van Plato stelt Van den Es zijne ondervinding te Groningen. In vier klassen wordt Grieksch gedoceerd, respectievelijk met 6, 9, 9 en 5 1/2 uur per week, en men bereikt, dat in de hoogste klasse Plato, Thucydides, Demosthenes, Sophocles, somtijds ook Aristophanes met gemak gelezen worden, terwijl de lectuur van Homerus
| |
| |
en Herodotus vrijwel gelijk staat met die van eenig klassiek schrijver van de nieuwe literatuur. Dit resultaat te behouden was niet mogelijk, of de nieuwe wet moest een wet zijn met weinig vakken, een wet, die grondigheid van onderwijs stelt boven uitgebreidheid. Van den Es weerde zich dapper tusschen '72 en '76 en toen de wet kwam, zal hij gejuicht hebben over het vele, dat geheel in zijn geest was. Het propaedeutisch onderwijs was van de hoogeschool verdwenen en reeds op het gymnasium had de wetgever onderscheid gemaakt in de opleiding van de studenten voor de verschillende vakken in de laatste jaren. De veelheid van vakken zou natuurlijk de studie der klassieken benadeelen, maar Van den Es was, gelijk gezegd is, een man met een open oog voor het leven om hem en zeker geen doctor umbraticus. Dit zouden ook zijne leerlingen ondervinden. Hij gunde hun afleiding en zocht zooveel mogelijk ook aanraking buiten de school. Feestvieren met de gymnasiasten beschouwde hij als een deel van zijn paedagogie. Zoo mee te leven met het jongere geslacht, vooral als kinderstemmen in het huisgezin niet gehoord worden, is een zeldzaamheid. Een feestrede houden, niet als rector, die in zijn toon iets strengs en in zijn blik iets meesterachtigs legt, maar als oudere vriend, die aan de jeugd gepaste vreugde zoo gaarne gunt, was voor hem een heerlijk moment in het leven. Wat een moeite heeft hij zich niet gegeven voor de viering van het vierde eeuwfeest van het stedelijk gymnasium te Utrecht in December 1878? Hij sprak een feestrede uit, waarin een kort overzicht werd gegeven van de Hieronymus-school, en tevens zorgde hij voor een geleerde verhandeling in druk, getiteld: Commentatio de Demosthenis in Midiam Oratione. Als gevolg van dit feest publiceerde hij later nog
| |
| |
de lijsten van leerlingen der Hieronymus-school, getrokken uit bescheiden op het Gemeente-Archief te Utrecht aanwezig.
Deze historische studies gaven Van den Es een onderwerp aan de hand voor zijne toespraak den 25sten Juni 1878 tot opening van de 105de Vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. Hij besprak de herleving der klassieke studies. Du Bois-Reymond had in 1877 te Keulen de stelling ontwikkeld, dat de loutere ingebruikstelling van de practische resultaten der natuurwetenschappen ons tot een soort van barbarij terugvoerde en waarschuwde tegen den immer krachtiger optredenden geest van ‘Amerikanisirung’. Heeft werkelijk de heerschappij der natuurkundige vakken met hunne verrassende uitkomsten allen zin voor de humaniora uitgedoofd, is de vraag, die Van den Es zich stelt, en als altijd optimistisch gestemd ziet hij overal het licht door de donkere wolken heen breken. De herleving der klassieke studiën heeft hare vruchtdragende kracht nog niet verloren. Naast de historie trekt de Grieksche poëzie hem in dezen tijd aan. Metrische overzettingen in het Nederlandsch had hij waarschijnlijk zijnen leerlingen reeds meermalen voorgelezen, maar thans durfde hij ze te laten drukken. In het ‘Tooneel’ van 1878 kwam een stuk over de Oresteia van Aeschylus met enkele proeven van vertaling. Een brief van Vosmaer vol lof en aansporing om het niet bij fragmenten te laten volgde. Het was in de dagen, toen Vosmaer zijne vertaling van de Ilias uitgaf en van verschillende kanten aangevallen werd. De puntige speer van prof. Naber's pen had zijne teedere huid wel niet doorboord, maar toch behoorlijk gekrast en daarom zocht hij troost bij den philoloog Van den Es, van wien hij goede opmerkingen zou krijgen, zooals hij
| |
| |
uit de Oresteia van dezen voelde. Die opmerkingen heeft Van den Es gemaakt in alle stilte. Uit de brieven van Vosmaer zien wij, hoe bij iedere moeilijkheid de hulp van den Utrechtschen rector werd ingeroepen. Op zijn raad werden de edities van La Roche en Bekker besteld, die bij de eerste zangen niet waren gebruikt, en tevens verklaarde hij zich bereid de proeven voor het afdrukken door te lezen. Zonder dezen souffleur was de vertaling mislukt en had de tweede speerworp van prof. Naber den dood ten gevolge gehad. Als in 1881 de geheele Ilias is verschenen, komt een waardeerend woord van den man, die meer dan iemand kon weten, welk een inspanning aan deze vertaling was besteed. En bij dit alles stelt Van den Es zich op den achtergrond. Luidruchtig was zijn optreden nooit, daarvan hield een aangeboren bescheidenheid hem terug. In deze aankondiging wijst hij met nadruk op het minderwaardige van eene vertaling in alexandrijnen en schaart zich volkomen aan Vosmaer's kant tegen Pierson, die het voor den alexandrijn opnam. Voor hen beiden is de alexandrijn niet ‘het paard van den geoefenden ruiter, dat hij achteloos berijdt, strak houdt, in galop zet, fier laat draven’, maar staat ver achter bij den hexameter, die door zijne mannelijke caesuur eerst dactylisch dalend en dan anapaestisch rijzend wordt.
Wij zijn gekomen in het laatste tijdperk van Van den Es' verblijf te Utrecht. 4 September 1880 werd het nieuwe gymnasium ingewijd, waarin hij nog anderhalf jaar werkzaam bleef, want 21 December 1881 volgde de benoeming tot rector te Amsterdam. Lang heeft hij geaarzeld. Hij wist, dat een zeer moeilijke taak hem wachtte, omdat veel in Amsterdam veranderen moest, en daarbij kwam, dat zijne vrouw en hij aan Utrecht gehecht waren. Intus- | |
| |
schen Van den Es zag in, hoe hij met zijn organisatorisch talent, zijn groote werkkracht en humaniteit den wager, die deerlijk uit het spoor was, op den goeden weg kon brengen, en hierin bedroog hij zich niet. Tactvol en zonder eenige overhaasting handelde hij, greep niet ruw in, waar door de eigenaardigheden van sommige personen het onderwijs lang niet op peil was en deed op zijn tijd stappen om betere toestanden op het Amsterdamsch gymnasium in het leven te roepen. Er is veel van hem in die dagen gevorderd, maar zijn sterk gestel en opgewektheid lieten hem niet in den steek. Frissche lucht moest er komen in het middeleeuwsche klooster op het Singel. Van den Es was juist de man om de ramen flink open te zetten en het leven van de buitenwereld niet angstvallig buiten het gymnasium te houden. Het stof van de Latijnsche school was nog niet geheel afgeschud bij zijn optreden. Hij stak terstond van wal. In April 1882 droeg Dr. Dornseiffen, toen conrector en tijdelijk belast met het rectoraat, de rectorale waardigheid aan den nieuwen rector in Felix Meritis voor een talrijk publiek over. Een zoo plechtige installatie was in Amsterdam nooit te voren en wellicht ook elders niet voorgekomen. De Amsterdamsche mercatores moesten weten, dat er een gymnasium bestond, dat wel-is-waar slecht ondergebracht was, maar in aanraking wenschte te komen met de buitenwereld. Het gewenschte gevolg bleef niet uit. De toeloop van leerlingen werd jaarlijks grooter, zoo zelfs, dat het oude klooster te klein bleek. Het waren mooie jaren voor Van den Es. Zijne illusie, een statig, groot gebouw, Amsterdam waardig, kwam langzamerhand tot verwezenlijking. Met hart en ziel werkte hij hiervoor en wij mogen zeggen, dat het gymnasium op de Weteringschans opgetrokken is geheel naar
| |
| |
zijne plannen en aanwijzingen. Natuurlijk mocht de inwijding niet afloopen zonder groote feestelijkheden en ook daarvoor heeft Van den Es gezorgd. Gesteund door Dr. Mendes da Costa en anderen bracht hij iets groots tot stand. De Antigone van Sophocles werd in het Grieksch opgevoerd op 18 December 1885. Wie Van den Es bij dit feest heeft waargenomen, zal weten, dat het voor hem eene behoefte was met zijne jongens mee te leven, hunne vreugde tot de zijne te maken, zijne belangstelling te toonen ook buiten de school. Zoo steunde hij hunne vereenigingen en courantjes door zijn raad; op zijn aansporen oefenden velen zich in den wapenhandel en als 's zomers het kamp betrokken werd, zorgde Van den Es aanwezig te zijn en door een paar woorden de goede stemming er in te houden.
Het waren ook de goede dagen van Amsterdam! In 1883 werd Van den Es buitengewoon hoogleeraar in de Grieksche oudheden en de paedagogiek, een professoraat, dat na zijn aftreden is opgeheven. Het vak van zijne bijzondere studie te mogen onderwijzen, zijne gedachten over paedagogie te kunnen meedeelen aan hen, wier toekomst van hun opvoedkunde afhing, - de grootste wenschen waren voor Van den Es vervuld. Zijne oratie ‘Over de studie van de Grieksche oudheid’ gaf een overzicht van de onderzoekingen der laatste jaren op het gebied der Grieksche antiquiteiten en op zijne colleges behandelde hij de onderdeelen grondig en helder. En zijne paedagogie! Ik geloof niet, dat onze rector in de theorie van dit vak zich veel verdiept heeft. Wel had hij op zijne colleges een dik Duitsch boek in zijne handen, waaruit hij het onderwerp, dat hij wilde bespreken, voorlas, maar al pratende vergat hij al het getheoretiseer en sprak over de praktijk. Het liefst zag hij, dat de stu- | |
| |
denten hem vragen stelden, opdat hij uit zijne eigen ondervinding kon vertellen, wat hem het best toescheen. Vele goede wenken kregen wij en wat voor ons het heerlijkst was: wij wisten, dat door die opvattingen ook werkelijk toe te passen Van den Es dien goeden naam had bij jong en oud. Het is toch geen zeldzaam geval, dat prachtige theoriën over paedagogiek worden opgebouwd en verkondigd, maar de ontwerpers van dat fraaie gebouw voortdurend struikelen in de praktijk van het leven. Bij Van den Es kregen wij de proef op de som. Het was ook zoo eenvoudig! Denk aan de teleurstellingen, gelukkige oogenblikken en fouten van uw eigen jeugd en ga na, waardoor men van u toen het meest kon gedaan krijgen! Laten de oogen opgewekt kijken, wanneer gij de klasse binnentreedt! Bedenk, dat kinderen voor straf ongevoelig zijn en dat voor belangstelling zelfs het lastigste karakter wijkt. Ik laat het hierbij uit vrees, dat men mij van overdrijving beschuldigt. Het is mogelijk, dat ik partijdig sta tegenover de theoretische paedagogie, omdat een menschkundig man als Van der Es mijn leidsman is geweest.
Uitvoerige studiën heeft Van den Es in zijn Amsterdamschen tijd niet meer gemaakt, althans niet op schrift hiervan iets getoond. Hij had het te druk. Het is geen geheim, dat de regeering hem raadpleegde over den opvolger van den inspecteur Van Eijken. Oud-leerlingen riepen herhaaldelijk zijn voorspraak in bij hunne sollicitaties. Het getal leerlingen op het gymnasium nam steeds toe, wat meer ambtsbezigheden bezorgde. Zoo gingen de jaren voorbij en Van den Es had niettegenstaande zijne handigheid in de administratie tijd voor eigen studie te kort. Tot artikelen in de ‘Spectator’ en critieken in het ‘Museum’ bleef zijn werkzaamheid beperkt. Jammer
| |
| |
mag het heeten, dat zijne studie over Empedocles van 1890, verschenen in de ‘Spectator’, niet afzonderlijk is uitgekomen. Deze groote denker, die zich de belangrijke vragen, voor welker oplossing wij nog altijd staan, heeft gesteld, is aan de hand van wat de oude schrijvers over hem vertellen en van de fragmenten zijner werken uitnemend geteekend. Empedocles was ‘de menschenkenner, die het betere in den mensch zich tot bondgenoot maakte om het lichaam van uit den geest en den geest van uit het lichaam te genezen.’ Was het wonder, dat Van den Es zich tot dien man voelde aangetrokken?
Zoo mag ik ook niet de brochure ‘Waarom Grieksch?’ van 1898 onvermeld laten. De strijd over het Grieksch voor medici en natuurphilosophen was weer ontbrand, de oude argumenten, dat men hat Grieksch met veel inspanning moet leeren om het na eenigen tijd geheel te vergeten, werden weer gehoord. Van den Es, de voorman van 1876, trad op nieuw in het krijt. Hoe keurig ook de argumentatie in elkaar zit, met hoeveel zeggingskracht ook de schrijver zijne opinie verdedigt, toch komt tusschen de regels door de laudator temporis acti te voorschijn. Als in de eerstvolgende maanden het rapport der ineenschakelingscommissie van alle kanten bekeken en gecritiseerd wordt, zullen de beschouwingen van Van Es voor de voorstanders van het Grieksch niet meer kunnen dienen. In zijne gedachten ziet hij de oude Latijnsche school met haar weinige vakken en uitsluitend bedoeld als school, waar de basis wordt gelegd voor meerdere geestelijke ontwikkeling, wanneer hij schrijft: ‘bij de veelvuldige examenstudie van tegenwoordig wordt de ware stelling van Plato, dat wat gedwongen geleerd wordt, niet in den geest beklijft, meer en meer uit het oog verloren.’ Lezenswaard zal altijd blijven, wat hij in deze
| |
| |
brochure schreef over het vervangen der Grieksche schrijvers door goede vertalingen.
Van den Es heeft begrepen, dat hij, de ruim zestigjarige, zich niet meer kon plooien naar de nieuwe denkbeelden. Het begon hem ook meer moeite te kosten met strengheid op te treden, waar het noodig was, omdat hij, reeds van nature zacht in zijn oordeel over anderen, tegen die aangeboren zachtzinnigheid zich niet langer opgewassen voelde. In 1896, toen hij 65 jaar was geworden, legde hij zijn ambt als rector van het Amsterdamsch gymnasium neer, maar bleef tot 1901 buitengewoon hoogleeraar. Het aftreden als rector is helaas! niet geschied, zooals ieder, die Van den Es hoogschatte, gewenscht had. Een feestelijk afscheid vond niet plaats, omdat tegelijk met den rector ook het curatorium in zijn geheel ontslag nam. Verschil van opinie over den opvolger was hiervan oorzaak. Wie dit zeker diep betreurd hebben, waren de leeraren, en toen zijn opvolger, Dr. H.P. Meyer, bij de groove op het kerkhof te Utrecht 9 Augustus 1909 wees op alles, wat Van den Es gedaan had voor zijne leeraren en leerlingen, was dit geen oratio funebris, maar waren het woorden, die vertolkten, wat er in zijn binnenste omging.
Met opzet heb ik gezwegen over de schoolboeken van Van den Es' hand. Het paste niet in mijne beschouwingen over den philoloog en paedagoog. Nu echter aan het slot hierover nog een enkel woord.
Terstond bij het doceeren bemerkte hij, dat de hersens der leerlingen overladen werden met ballast en dat grammatica's en themaboeken steeds omwerkingen waren van vroegere schoolboeken zonder dat eigen onderzoek werd ingesteld. De taalwetenschap, die door de vergelijkende taalstudie reuzenschreden maakte, had op de school nog
| |
| |
niet haar intrede gedaan. Onnoodige vormen, duisternis, waar de linguistiek reeds helderheid had gebracht! Daartegen op te komen, daarmee te breken durfde Van den Es aan. In 1854 reeds schreef hij zijn eerste themaboek. Wij zijn ontgroeid aan de schoolboeken van Volcke en van Van den Es, ja zelfs de ineenschakelingscommissie heeft Volcke op den index geplaatst, en toch worden zij steeds, al is het clandestien, gebruikt. In de middeleeuwen ranselde men de conjugaties en declinaties er in; toen de plak niet meer naast den lessenaar van den schoolmeester hing, bereikte men zijn doel door voorbeelden als: ‘aan de vette enz. koeien’. Vier themaboeken verschenen en werden herhaaldelijk herdrukt. Het omvangrijkste werk is het Grieksch-Nederlandsch Woordenboek, waarvan wij thans den zesden druk bezitten. Hoeveel werk hierin schuilt, hoe zijn onderwijs hem als het ware dagelijks nieuwe bouwstof leverde, kunnen zij weten, die Van den Es met een herdruk bezig zagen. Door het voortdurend verwerken van wat er uitkwam op lexicographisch gebied, bleef het lexicon op de hoogte van zijn tijd. Zijn grieksche spraakkunst dateert van 1870. Het boek moge te omvangrijk zijn geworden voor het tegenwoordig onderwijs, voor den leeraar is het een handboek, dat hij niet gaarne zou missen. Dit geldt ook voor zijn letterkunde der Grieken en Romeinen en zijne Grieksche Antiquiteiten. Hoe jammer ook, de litteratuurgeschiedenis en de grieksche oudheidkunde zijn evenals de mythologie op ons gymnasium onderdeelen geworden van weinig gewicht. Er valt zooveel te leeren en daarom is dit reeds opgeofferd. Steeds verder gaat de oudheid van ons staan, de ruïne begint af te brokkelen. Bij den derden en laatsten druk van zijne Letterkunde schreef Van den Es: ‘In het belang van de studie der klassieke talen in ons vader- | |
| |
land hoop ik, dat mijn boek veel lezers zal vinden. Van het beoefenen van zulk een vak is tegenwoordig geen sprake meer! De tijd zal uitwijzen, waartoe het leeren van Grieksch en Latijn dient, als het niet is om de groote geniën, die daarin hunne werken hebben geschreven, te leeren begrijpen.’ Dit schreef hij in 1893. Zouden wij in 1910 optimist kunnen zijn?
Wij zagen, dat Van den Es in 1901 als hoogleeraar aftrad. Zijne leerlingen van vroeger en thans lieten zijn portret schilderen om later opgenomen te worden in de senaatskamer van de universiteit. Eenige jaren te voren hadden de leeraren aan den heer Veth verzocht zijn portret te teekenen. Dit portret was bestemd voor de leerarenkamer van het gymnasium. Welk verschil! In Veth's teekening is het de ernst, die op den voorgrond komt. Het is de rector midden in zijn werkkring. Josselin de Jong, de schilder, kan die ernstige oogen, die strenge trekken om den mond niet meer vinden. Hij ziet alleen den vriendelijken grijsaard, den humanen man. Het feestelijk aanbieden van het portret in de aula van de universiteit, waarbij Dr. J. Th. de Visser zoo hartelijk over zijn oud-leeraar sprak en wees op de harmonische samenstemming van een verstandig hoofd en een teeder hart, waardoor Van den Es was niet alleen een man van karakter, maar ook een karaktervormer, sloot op waardige wijze zijn ambtelijk leven af. Die betuigingen van dankbaarheid van zoovelen lieten Van den Es zien, dat een goed docent, een goed paedagoog niet vergeten wordt door hen, op wier karaktervorming hij invloed heeft gehad. De Regeering behoefde Van den Es op dezen dag niet meer te eeren, want reeds in 1893 had zij hem tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd, terwijl in 1892 de koning van Griekenland hem het officierskruis schonk.
| |
| |
Van zijn welverdiende rust heeft hij genoten, steeds werkzaam en opgewekt. De vrienden van vroeger bezochten gaarne het stille gezin, waar men op hartelijkheid en belangstelling rekenen kon. Toen in Mei 1902 zijne vrouw hem ontviel, zag de toekomst er donker uit. Zijne zusters waren reeds gestorven, er was niets om hem heen. Door een toevallige omstandigheid kwam Mejuffrouw H.C. Alberda bij hem inwonen. Hare trouwe zorgen weten zij te waardeeren, die Van den Es in zijn laatste jaren zagen. Toen de ouderdom de oude veerkracht begon te sloopen, heeft zij met groote toewijding hem gesteund en hem overal begeleid, waar hij hoopte herstel van gezondheid te vinden.
Op den 9den Augustus 1909 stond een kleine schare van vrienden bij het geopende graf op het kerkhof te Utrecht, maar zij stonden daar als vertegenwoordigers van velen. De inspecteur Dr. C.J. Vinkesteyn, de rector Dr. H.P. Meyer, de president van het Genootschap van Leeraren aan Nederlandsche gymnasia legden getuigenis af van de groote eigenschappen, die de afgestorvene bezat, van de plaats, die hij had ingenomen in het onderwijs. Als vriend, als geleerde en als man van karakter schetste hem professor P.H. Ritter.
Requiescat in pace!
IJ. H. Rogge.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van Prof. Dr. A.H.G.P. van den Es, uitgezonderd de vele artikelen in Tijdschriften, Week- en Dagbladen.
Adnotationes ad Lycurgi orationem in Leocratem. Lugd. Bat. 1854. Dissert.
Opstellen ter vertaling in het Grieksch, I. Leiden, 1854.
Opstellen ter vertaling in het Grieksch, II. Leiden, 1855.
Het Collegie van de dry tongen. (Bijdr. tot de kennis en den bloei der Nederl. Gymnasiën voor 1858).
Herman Adolf Kleyn (Programma van het Stedel. Gymnas. te Leiden, 1861).
Opstellen ter vertaling in het Grieksch, III, 1ste stuk. Leiden, 1861.
Opstellen ter vertaling in het Grieksch, III, 2de stuk. Leiden, 1862.
Commentatio de legibus Atticis, quae pertinent ad parentum liberorumque iura. Groningae, 1863.
1 Juli 1863 en de Volksvertegenwoordiging van Nederland. 1863.
Grieksch-Nederlandsch Woordenboek. Groningen, 1864.
Nederlandsch-Grieksche Woordenlijst van eenige eigennamen. Groningen, 1864.
Grieksche Antiquiteiten. Groningen, 1864.
Letterkunde der Grieken en Romeinen. Groningen, 1867.
Grieksche Spraakkunst. Groningen, 1870.
De Heliaea van Athene. Eene studie uit het gebied van het Attische Staatsrecht. Groningen, 1871.
Over de beste middelen om het doel van het gymnasiaal onderwijs te bereiken. Utrecht, 1873.
Het vierde eeuwfeest van het stedelijk gymnasium te Utrecht. - Utrecht, 1874.
Matricula continens nomina discipulorum Scholae Hieronymianae apud Traiectinos ad Rhenum. Utrecht, 1876.
| |
| |
Lijsten van leerlingen der Hieronymus-School te Utrecht gedurende de jaren 1631, 1632, 1633, 1658 en 1659. Utrecht, 1877.
De herleving der klassieke studiën. (Verslag Provinc. Utrechtsch Genootsch., Utrecht 1878).
Beginselen der Grieksche buigingsleer, Groningen, 1879.
Uittreksel uit de Letterkunde der Grieken en Romeinen, Groningen, 1880.
De studie van de Grieksche Oudheidkunde. Groningen, 1883.
Bij de opening van het nieuwe gymnasium te Amsterdam. (Eigen Haard, 1885).
De l'organisation des études dans les Gymnases de Hollande (Revue internat. de l'enseignement, 1892).
Waarom Grieksch? Groningen, 1898.
|
|