Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1910
(1910)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Levensbericht van Mr. Carel Anthony Marchant Jr.
| |
[pagina 80]
| |
deze tengevolge van zenuwziekte zijn ontslag uit 's lands dienst nemen. Hij vestigde zich toen met de zijnen te Oosterbeek van waaruit de zoon het Arnhemsche gymnasium gemakkelijk kon bezoeken, terwijl diens eenige in Suriname geboren jongere zuster aldaar school ging. In 1852 verhuisde de familie naar Utrecht. De zoon bezocht ook daar het gymnasium totdat hij in 1854 aan de Utrechtsche hoogeschool als student in de rechtsgeleerdheid werd ingeschreven. Onze gemeenschappelijke vriend Mr. J.J. van Geuns, onlangs als President van het Gerechtshof alhier afgetreden, leerde hem daar kennen en waardeeren. Van dezen vernam ik, dat Marchant de gymnasiale opleiding te Arnhem hooger stelde dan die hij te Utrecht genoot. De indruk, dien het onderwijs in enkele klassen van het Arnhemsche gymnasium bij hem had gemaakt, is hem voor zijn opvolgende studiën steeds bijgebleven, zoodat het indringen in de beteekenis der classieke schrijvers zelve het voor hem won van de meer taalkundige opvatting en ontleding, die destijds bij de Utrechtsche gymnasiale opleiding op den voorgrond werd gesteld. Vandaar dat hij als student van de oude schrijvers, die hij lief had gekregen, nog meer de vruchten wilde plukken en zich aanvankelijk op de studie der classieke letteren toelegde. Zijn vooral onder de hoogleeraren S. Karsten, Rovers en Opzoomer keurig aangekweekte kennis in oude letteren, geschiedenis en redeneerkunde werd achtervolgd door het met goed gevolg afleggen van het volledige candidaats-examen in letteren en wijsbegeerte. IJverig nam hij deel aan de werkzaamheden van het gezelschap ‘Vondel’, onder de zinspreuk ‘Konst wy soecken’. In 1856 was hij daarvan secretaris. Zoowel de uiterlijke welsprekendheid als de studie der Neder- | |
[pagina 81]
| |
landsche dichters en schrijvers werd daar beoefend. Wel toegerust kwam hij tot zijn rechtsgeleerd vak. Het als stelsel zoo schoon in elkander sluitende Romeinsche recht trok hem bijzonder aan, terwijl hij bij de beoefening daarvan veel had te danken aan den hoogleeraar Lintelo de Geer van wien hij een uiterst geliefd leerling was. Doch grooter nog was vooral na het candidaats-examen in de rechten zijn bewondering voor en zijn omgang met den hoogleeraar Vreede. Deze geleerde en welwillende man met uitgebreide kennis in de staats- en strafrechtswetenschap en het zoogenaamde natuurrecht, tegelijk oprecht Nederlander en van beminnelijke rondborstigheid, heeft op de studie en het gansche verdere streven van Marchant grooten invloed uitgeoefend. Zijn aandacht werd van toen af bij voorkeur gericht op de menigvuldige vraagstukken van strafrecht. Toen ik, na van 1854 tot 1857 aan het Amsterdamsche Athenaeum te hebben gestudeerd, in September van laatstgemeld jaar mij als student in de rechtsgeleerdheid aan de Utrechtsche hoogeschool liet inschrijven en onder de leden van het Utrechtsche studentencorps was opgenomen, leerde ik hem kennen. Hij was een vriend van mijn oude schoolkameraden en vrienden Ernst KarstenGa naar voetnoot1 en J.J. van Geuns en werd zulks al spoedig ook van mij. Onafgebroken gedurende twee en vijftig jaren duurde die vriendschap. Tot aan zijn dood bleef hij mij trouw, al konden wij in de laatste jaren elkander niet meer bezoeken. Hij was iemand met wien het mij steeds een genoegen is geweest vriendschappelijken omgang te hebben. Ik kon met hem over allerlei onderwerpen praten, | |
[pagina 82]
| |
ook al verschilden wij we] eens van meening. Men behoefde nooit bevreesd te zijn, dat hij een van het zijne afwijkend gevoelen niet zou waardeeren. Hij behoorde niet tot de menschen, die meenen de waarheid in pacht te hebben. Hij dacht niet dat hij in het licht wandelde, terwijl een ander in duisternis rondzwierf. Verre was het van hem zichzelf als den man van uitsluitende wetenschap te beschouwen en ieder, die op het een of ander gewichtig onderwerp van zijn gevoelen afweek, daarom als onwetenschappelijk aan te merken. Hem was het om waarheid te doen. Vandaar zijn gedurende zijn studententijd voortdurend met studenten uit verschillende faculteiten zich over aangelegenheden van hun vak en over de hoogste goederen der menschheid in gesprek begeven. Grondige ontwikkeling was daarbij steeds zijn doel. Ofschoon hij voor hen die hem voor 't eerst ontmoetten iets stugs had, iets in zich zelven gekeerds, verdween die teruggetrokkenheid, zoodra het gesprek een richting nam, die de gevoelens van zijn hart kon openbaren. Daarbinnen toch woonde een warm hart, een gemoed, dat voor al het ware, goede en schoone, voor kunst en vriendschap bovenal geopend bleef. Voor muziek en teekenkunst had hij veel gevoel en smaak. Hij teekende zelfs zeer verdienstelijk, o.a. voor den Utrechtschen Studentenalmanak van 1856 een fraaie plaat uit de ‘Jongelingsdroomen van Jan van Beers’ en in dien van 1857 een plaat: ‘Poëzie en Proza in 't leven en Illusie’. In dien almanak, waarvan hij van 1855 tot en met 1857 een geacht redacteur en ook secretaris is geweest, schreef hij in 1859 een gevoelvol opstel onder den titel ‘Illusie’. Hij was ook lid en tot in den loop van 1857 vice-president der commissie voor het concert van het Studentencorps. | |
[pagina 83]
| |
Hij had, als hij gewild had, ook lid van den Senatus Veteranorum van het Studentencorps kunnen worden in hoedanigheid van praeses der Juridische faculteit. Destijds bestond die Senaat uit vier door het corps gekozen dignitarissen: de rector, de prorector, de abactis en de fiscus en uit drie faculteitspraesides gekozen door de Theologische, door de Juridisch-Litterarische en door de Medisch-Philosophische faculteit. Marchant kwam met de beste kansen van welslagen voor het Juridische praesidiaat in herstemming. Hij bedankte echter, vermoedelijk omdat hij in 1858 voor de corpszaken geen meer of min belangrijk deel van zijn toen doorgaans aan de studie gewijden tijd beschikbaar wilde stellen. Marchant deed zijn doctoraal examen later dan ik. Hij hield nog een jaar met genoegen de colleges van den, in plaats van mijn op 19 Maart 1859 overleden leermeester Mr. J. van Hall, benoemden hoogleeraar J.A. Fruin. Hij promoveerde den 21sten Februari 1861, na verdediging van een onder het promotorschap van onzen leermeester professor Vreede geschreven doorwrochte dissertatie over de herziening van den Code Pénal in BelgiëGa naar voetnoot1. Het gold hier een voor een student daarom lastig onderwerp, omdat de promovendus daarbij moest doen blijken van kennis der geschiedenis, der litteratuur en der rechtsvergelijking in betrekking tot een aantal belangrijke punten van het algemeen en het bijzonder deel van strafrecht. Hij moest uit den aard der zaak den stand doen kennen van het herzieningswerk van de Belgische Staatscommissie en het deswege in de Belgische Kamer behandelde. Hij moest een en ander in verband brengen tot | |
[pagina 84]
| |
de Nederlandsche ontwerp-strafwetboeken, aanvullings- en wijzigingswetten. Hij slaagde uitmuntend in het volbrengen van die moeielijke taak en betuigde in zijn voorrede zijn erkentelijkheid aan den Baron de Crassier, lid van het Hof van Cassatie in België, voor de heuschheid, waarmede hij den jeugdigen student de noodige bouwstoffen voor zijn arbeid wel had willen verschaffen. Dat hij ook zijn promotor eenige woorden van diepgevoelden dank wijdde spreekt wel van zelf. Hij sprak daarbij zijn bewondering uit voor diens ontzaggelijke geleerdheid en gaf uiting aan zijn gevoel van liefde voor diens edelen reinen zin voor vrijheid, recht en waarheidGa naar voetnoot1. Die voorrede vereerde den jeugdigen schrijver, gelijk het werk zelf een getuigenis gaf van groote belezenheid en van een wetenschappelijken zin, veel belovend voor de toekomst. Het is ongetwijfeld te betreuren, dat een oogziekte, op lateren leeftijd overgegaan tot volslagen blindheid, hem al spoedig heeft verhinderd zich dermate aan de studie van het strafrecht te wijden, als hij ongetwijfeld anders zou hebben gedaan. Het kostte hem al inspanning genoeg zijn ambtstaak naar eisch te vervullen. Hij heeft slechts weinig studievruchten het licht kunnen doen zien. Als zoodanig zijn opgenomen in de ‘Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving’ een opstel over de Wet van 22 April 1864 (Stbl. no. 29), de zoogenaamde boetewet, in verband met de Wet van 28 Juni 1857 (Stbl. no. 68) tot invoering van het stelsel van eenzame opsluiting; een opstel over de privaat-aanklacht en een aankondiging der dissertatie van J.C. Th. Heyligers: De dronkenschap uit een strafrechtelijk oogpunt beschouwd, | |
[pagina 85]
| |
1874. In ‘Onze Tijd’ verscheen van zijn hand een met het oog op de practijk opmerkelijke, door statistische cijfers gestaafde studie over de voorloopige hechtenis. Uit al deze opstellen blijkt dat men te doen heeft met een in het strafrecht zeer kundig en in de practijk daarvan zeer ervaren jurist. Den 16den Mei 1861 legde Marchant te Amsterdam den eed af als advocaat voor het Provinciaal Gerechtshof van Noord-Holland. Ik had het voorrecht hem daarbij als ambtgenoot te begroeten en zijn vriendschappelijken omgang eenigen tijd te genieten. Zijn ouders hadden zich inmiddels van Utrecht metterwoon naar Amsterdam verplaatst. Zijn vader was daar enkele jaren een zeer verdienstelijk lid van het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der gevangenen en een zeer ijverig bezoeker van de gevangenen. Ik mocht dien waardigen man in dien werkkring als collega leeren kennen en waardeeren. Hij overleed den 9den Mei 1864 te Amsterdam, zijn weduwe twee jaren later te Utrecht. De zoon bleef niet lang in het ouderlijke huis, daar hij bij Koninklijk Besluit van 13 September 1862 tot Substituut-Officier van Justitie bij de Arrondissements-Rechtbank te Gorinchem werd benoemd. Van zijn advocatentijd valt weinig te zeggen. Reeds kort na zijn eedsaflegging ging hij solliciteeren naar een rechterlijke betrekking en is hij, als ik mij niet bedrieg, tot zijn voorbereiding daartoe hetzij op een griffie of op een der parquetten werkzaam geweest. Voor advocaat gevoelde hij weinig roeping en in 't bijzonder niet voor advocaat in strafzaken, en zulks hoewel hij het strafrecht met voorliefde beoefende. Ik herinner mij nog levendig, dat hij in 1862 als advocaat werd toegevoegd in een zeer ernstige strafzaak tegen een vader, die beschuldigd werd zijn twaalfjarigen zoon | |
[pagina 86]
| |
buiten de Weteringpoort te Amsterdam van een bruggetje voorbedachtelijk in het water te hebben geworpen met doodelijk gevolg en derhalve van moord. Hij vond het geval zoo gruwelijk, dat zijns inziens de dader de hoogste straf verdiende. Hoewel de beschuldigde had ontkend, waren er ernstige bezwaren voor zijn schuld aan den doodslag. Uit de in het Weekblad van het Regt no. 2373 medegedeelde acte van beschuldiging tegen C. Schuurman kan men intusschen zien, dat althans het bewijs van het voorbedachtelijke van diens handeling zeer betwistbaar was. Ik had veel moeite Marchant te overreden in zijn pleidooi den rechter te wijzen op het ontbreken van dat bewijs. Den doorslag daarvoor gaf mijn argument dat, als de rechter dat bewijs niet aanwezig zou achten en derhalve den beschuldigde niet ter zake van moord maar ter zake van opzettelijken doodslag zou veroordeelen, het niet aanvoeren dier bewijsvraag aan zijn reputatie zou kunnen schaden. Vermits de beschuldigde ten slotte tegenover den Directeur der gevangenis en den Advocaat-Generaal Schooneveld een bekentenis aflegde, kon Marchant in zijn pleidooiGa naar voetnoot1 met eenige opmerkingen daaromtrent volstaan. Dat het door Marchant aanvankelijk ingenomen standpunt onjuist is, behoeft eigenlijk geen betoog. Toch zijn er ook onder het publiek een aantal menschen, die denken dat een advocaat hetzelfde objectieve standpunt moet innemen als een ambtenaar van het Openbaar Ministerie. Zij verliezen uit het oog dat hij dan soms als een tweede beschuldiger zou optreden. Ik herinner mij, dat een President der correctioneele kamer van de Arrondissements- | |
[pagina 87]
| |
Rechtbank te Amsterdam een verdediger die zulks deed terecht toevoegde: ‘Mijnheer, gij zijt hier niet om uw cliënt te benadeelen, gij behoort den rechter te wijzen op hetgeen ten voordeele, niet op hetgeen ten zijnen nadeele kan worden aangevoerd’. Een advocaat in strafzaken behoort m.i. een subjectief standpunt in te nemen, zoowel juridiek als feitelijk. Hij behoeft nooit tegen zijn overtuiging voor den rechter te zeggen, dat zijn cliënt onschuldig is; hij mag, ja moet zoo noodig aanvoeren dat het bewijs van diens schuld niet is geleverd. In die hoedanigheid is hij geroepen om de aandacht des rechters te vestigen op de lichtzijden, niet op de schaduwzijden in betrekking tot zijn cliënt. Marchant was intusschen een humaan man, verre verwijderd van de meening, dat een beklaagde door het O.M. voor den rechter zoo zwart mogelijk moest worden gekleurd. Zoowel op de licht- als op de schaduwzijden werd in iedere zaal door hem de aandacht gevestigd. Aan het vooral in vroegeren tijd door de ambtenaren van het O.M. gevolgd stelsel van overvragen bij hun requisitoir maakte hij zich geenszins schuldig. Hij werd den 25sten December 1866 tot Substituut-Officier van Justitie bij de Arrondissements-Rechtbank te Deventer benoemd en vervulde die betrekking met zooveel lof, dat hij den 5den November 1875 tot Officier van Justitie daarbij werd bevorderd. Slechts korten tijd was hij als zoodanig werkzaam, daar door de Wet van 9 April 1877, Stbl. 74-78 de arrondissementsindeeling van de Wet op de Rechterlijke Organisatie werd gewijzigd en eenige rechterlijke colleges, waaronder de Rechtbank te Deventer, werden opgeheven. Hij behield krachtens die wet zijn tractement als wachtgeld totdat de Regeering over hem voor een gelijke betrekking elders zou beschikken. Dit kon echter | |
[pagina 88]
| |
helaas! niet geschieden, omdat de toestand zijner oogen het niet toeliet. Hij bleef te DeventerGa naar voetnoot1 wonen en was daar nog werkzaam als lid van het College van regenten over de strafgevangenis, totdat hij op zijn verzoek bij Koninklijk Besluit van 16 April 1888 ook uit die betrekking eervol werd ontslagen. Hij behield zijn wachtgeld tot aan zijn dood. Het was voor den werkzamen man een bittere beproeving, dat nog op krachtigen mannelijken leeftijd zijn loopbaan moest worden afgesloten. Hij vond intusschen een grooten steun in zijn echtgenoote Apollonia Jacoba van der Horst met wie hij sinds 8 Mei 1863 in een gelukkigen echt vereenigd was. Vier kinderen werden hun geboren. Tot hun grievende smart verloren zij door den dood een veel belovenden knaap aan hersenvliesontsteking ten gevolge van een val. De herinnering aan het zeldame karakter van dien zoon bleef een groote plaats innemen in de gedachten des vaders. De hoop op het wederzien hiernamaals bleef bij hem levendig. De drie overige kinderen hebben de ouders overleefd, twee dochters en één zoon, Mr. H.P. Marchant, advocaat en lid der Tweede Kamer voor het hoofdkiesdistrict Deventer. Wegens de studies van dien zoon verlieten de ouders in Mei 1888 Deventer, om zich te Leiden te vestigen. Daar genoot Marchant o.a. van het bijwonen van colleges bij de hoogleeraren R. Fruin (vaderlandsche geschiedenis), A. Kuenen (Israelitische godsdienstgeschiedenis) en J. ten Brink (Nederlandsche letterkunde). Zijn belangstelling voor letteren en letterkundige kringen gaf aanleiding, dat hij in 1891 werd gekozen tot lid van de Maatschappij der | |
[pagina 89]
| |
Nederlandsche Letterkunde te Leiden, wier bijeenkomsten hij getrouw bijwoonde zoolang hij te Leiden bleef wonen. De gezondheidstoestand zijner oudste dochter noopte hem nog eenigen tijd vóór de in 1894 plaats gehad hebbende promotie van zijn zoon Leiden voor Velp te verwisselen. Te Leiden was hij ook nog regent van het hof Meermansburg, gesticht door Gerrit Meerman en zulks ten gevolge van zijn verwantschap aan de familie Van der Goes. Hij bleef dit totdat het reizen van Velp naar Leiden hem moeielijk viel. Zijn zoon werd regent in zijn plaats. Zijn oogziekte nam eindelijk zoo toe dat hij geheel blind werd. Blijmoedig droeg hij die beproeving; hij hield zich gelukkig veel bezig met lezen van werken in brailleschrift. Zijn dochter vond baat bij de luchtverandering en werd voor hem behouden. Dat was hem een groote vreugde, gelijk ook het succes van zijn zoon. Inmiddels werd zijn trouwe gade allengs zwakker, totdat zij den 25sten Februari 1909 hem en zijn kinderen door den dood ontviel. Nu maakte ook hij het niet lang meer. Hij verminderde blijkbaar, leed meer en meer aan een kwaal en is den 6den November 1909 kalm ontslapen, ruim 74 jaren oud. Onze gemeenschappelijke vriend Mr. J.J. van Geuns kon uit Den Haag naar Velp reizen om zijn begrafenis bij te wonen. Hij sprak bij zijn graf eenige van hartelijke vriendschap getuigende woorden van waardeering van den ontslapene, die aan de Universiteit te Utrecht en in het begin van zijn ambtelijke loopbaan de schoonste verwachtingen opwekte, doch reeds op even 40-jarigen leeftijd zich door een oogziekte genoodzaakt zag zijn ambt neder te leggen. Hij prees de volharding en opgewektheid, welke Marchant ook daarna sierden, waardoor de voortschrijdende maatschappij voor hem een open boek bleef. Hij achtte het ook een groot | |
[pagina 90]
| |
geluk voor hem, dat zijn levensavond werd verhelderd door de bijzondere talenten zijner dochters en door de waardeering, welke zijn zoon als lid der Volksvertegenwoordiging geniet. Marchant was een rijk begaafd man met een teeder besnaard gemoed; hij heeft zijn leed voorbeeldig gedragen; hij heeft veel lief gehad; moge hem veel worden gegeven in die Hoogere gewesten, waar geen leed en geen scheiding meer zijn zal.
's-Gravenhage April 1910. J. Domela Nieuwenhuis. |
|