Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1910
(1910)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Levensbericht van M.J. de Goeje.Michaël Jan de Goeje werd den 13den Augustus 1836 te Dronrijp geboren. Zijne ouders waren Pieter de Goeje en Wilhelmina Bernardina (von) Schilling. Zijn vader, geb. 4 Juni 1806, studeerde te Groningen in de Theologie en legde zich aldaar, wat misschien voor de loopbaan van den zoon niet geheel zonder beteekenis is geweest, met ijver op de studie der Oostersche Letteren toe, zoodat eene door hem geschreven verhandeling op de prijsvraag: Exponantur praecepta Corani, de officiis hominum erga Deum, erga semet ipsos et erga alios bekroond en in de Annalen der Groningsche Hoogeschool van 1827-1828 opgenomen werd, zooals toen placht te geschieden. Na volbrachte studiën werd hij Predikant bij de Ned. Herv. Gemeente, eerst te Lippenhuizen, daarna te Dronrijp (8 Maart 1836) en eindelijk te Heerenveen (10 Nov. 1839), alwaar hij na eene korte doch hevige ongesteldheid overleed, den 8sten Januari 1854Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 35]
| |
Wat de afkomst van de familie de Goeje betreft, volgens mij door den Heer J.W. de Goeje, Arts te Hippolitushoef op Wieringen welwillend verstrekte inlichtingen, was Pieter de Goeje de eenige zoon van Michiel de Goeje, koopman in verfwaren in EnkhuizenGa naar voetnoot1. Diens vader Jan de Goeje oefende aldaar hetzelfde beroep uit, maar had zich eerst later te Enkhuizen gevestigd; hij was afkomstig van Oldemarkt. Uit laatstgenoemde streek, het Noorden van Overijssel schijnt dus dit geslacht afkomstig, want een nog ouder familielid moet te Steenwijkerwold gewoond hebben. De moeder van den Hoogleeraar was eene afstammeling van den Freiherr von Schilling. Prof. H. van Herwerden te Utrecht, wiens moeder eene zuster van haar was, had de goedheid mij omtrent haar het volgende mede te deelen: ‘Zij was een klein, mollig vrouwtje met donkerbruine roode wangen en groote bijkans zwarte oogen, maar vol licht. Zij was in hooge mate goedhartig en beminnelijk. Een geboren huismoedertje wist zij in vaak moeilijke finantieele omstandigheden haar steeds toenemend kroost behoorlijk boven water te houden en daarbij altijd blijmoedig te blijven. Ook in latere dagen, nadat door het overlijden van haar echtgenoot en velen harer kinderen haar slag op slag getroffen had, bleef zij moed houden en bereidde den overgeblevenen een genoegelijk tehuis. Van dit niet zeer begaafde, maar door en door gemoedelijke en brave vrouwtje heeft vermoedelijk Prof. Jan het karakter gëerfd, gelijk de talenten van zijn vader, terwijl zijn gestalte ook meer aan den laatste | |
[pagina 36]
| |
herinnerdeGa naar voetnoot1, die echter kleiner, magerder en slanker was’. Tot zoover Prof. van Herwerden, aan wiens karakterschets wij alleen nog toevoegen, dat zij haar man vele jaren overleefde en in 1872 te Leiden overleed. Behalve onzen Michaël Jan, gewoonlijk Jan genoemd, die haar derde kind was, schonk zij haren man nog 4 zoons en 4 dochters, wier namen in eene noot hierbij genoemd wordenGa naar voetnoot2 met eenige bijzonderheden. Ongetwijfeld had de Goeje echter zeer veel te danken aan zijn vader, die de opvoeding zijner kinderen met de meeste zorg behartigde en hem van zijn 8ste levensjaar af onderricht gaf, zoowel in het Nederlandsch en andere moderne talen, als later ook in het Latijn en Grieksch. Zooals namelijk uit het getuigenis van Prof. van Herwerden en uit dat van zijn ambtgenoot Wassenaar blijkt, was hij een man van niet geringe bekwaamheden, die zijne plichten met nauwgezetheid en met strengen ernst waarnam. In zijne theologische opvattingen stond hij geheel op het standpunt der oude Groningsche school en was het hem vooral om een praktisch Christendom te doen, dat hij ook bij zijne kinderen zocht aan te kweeken. Het was hem, helaas! niet vergund de vrucht van zijn streven te zien, | |
[pagina 37]
| |
maar wij meenen gerust te mogen aannemen, dat het latere succes van zijne kinderen voor een goed deel te danken is aan de verstandige leiding van een zoo voortreffelijken vader. Overigens bezocht Jan ook de lagere school bij Meester Westra, evenals later de zoogenaamde Fransche school van den Heer Schepers, totdat hij een leeftijd bereikt had, waarop het noodzakelijk werd zich langzamerhand voor eene toekomstige levensbetrekking voor te bereiden. Om verschillende reden viel de keuze op eene opleiding tot apotheker en werd hij als leerling geplaatst bij den apotheker P. Peaux, maar nadat hij eenigen tijd zich geoefend had in het pillendraaien en dergelijke nuttige werkzaamheden, die den knaap weinig schenen te behagen, werd besloten hem de Latijnsche school te Enkhuizen te laten bezoeken. Zoo verliet hij op 16-jarigen leeftijd de ouderlijke woning, maar vond te Enkhuizen een gezellig tehuis bij zijn oom G. Gast. De studie aan de Latijnsche school, waar toenmaals D.J. Jurrjens Rector was, liep glad van stapel behalve dat, toen hij nog slechts korten tijd aldaar geweest was, zijn vader hem door den dood ontviel. Voor de weduwe met haar talrijk gezin was het een groote slag, want de familie de Goeje was onbemiddeld. Maar door den steun van bloedverwanten en vrienden werd in den financieelen nood voorzien en de weduwe besloot, ook om het haar beide oudste zoons Bernard en Jan mogelijk te maken hunne studie aan de Akademie te voltooien, naar Leiden te verhuizen. Zoo vinden wij dan nog in hetzelfde jaar 1854 de geheele familie te Leiden gevestigd, want de beide oudste zoons waren inmiddels tot de akademische lessen bevorderd. Jan, die te Enkhuizen bij den bekenden Doopsgezinden Predikant D. Harting onderricht in het He- | |
[pagina 38]
| |
breeuwsch ontvangen had, zoude in de Theologie, zijn oudere broeder in de Letteren studeeren. Deze, die voor bijzonder begaafd gold, kwam echter reeds in 1856 te overlijden en Jan, die eigenlijk niet de minste roeping gevoelde om later als Predikant op te treden, legde wel het propaedeutisch examen voor de Theologie met den hoogsten lof af, maar ging daarna in de Faculteit van Letteren over. Toch waren het inzonderheid de Oostersche Letteren, toenmaals door Juynboll onderwezen, die hem aantrokken, maar daar de studie daarvan voor de toekomst weinig beloofde, achtte hij zich verplicht den gebruikelijken weg, die hem eenmaal den titel en de bevoegdheden van een Phil. Theor. Magister Litt. Human. Doctor kon doen bereiken, te volgen, al was het ook met het vaste voornemen om de studie van het Oostersch, met name van het Arabisch, met alle kracht voort te zetten. Dat voornemen vorderde inderdaad geen geringe krachtsinspanning, want de studie der klassieke Letteren was op zich zelve reeds zeer omvangrijk en, al ware het nu niet onmogelijk om bij wijze van liefhebberij nog iets anders daarbij te doen, het zoude van de Goeje spoedig blijken, dat om in de taaie studie van het Arabisch werkelijk eenige vordering van beteekenis te maken met liefhebberen niets te bereiken was. Hij zelf heeft in veel later jaren ons dit medegedeeld in het door hem gestelde LevensberichtGa naar voetnoot1 van R.P.A. Dozy, met de volgende woorden: ‘In mijne twee eerste studiejaren had ik bij Juynboll Arabisch geleerd, aan het einde van het tweede jaar kreeg ik van hem zelven den raad, mij tot Dozy te wenden om voortgezet onderwijs. Reeds lang had ik dit | |
[pagina 39]
| |
gewenscht, daar ik van mijn vriend Engelmann, die met de Hartog reeds twee jaar bij Dozy geleerd had, genoeg gehoord had om dit vurig te wenschen. De raad was mij dus zeer welkom, en ik had er Juynboll, die voor mij zoolang hij leefde als een vader gezorgd heeft, des te liever om. Maar ik begreep, dat ik de bereidwilligheid van Dozy nog moest verdienen. Ik geloof niet dat ik ooit van Mei tot September zoo hard gewerkt heb als in dat jaar. In September 1856 waagde ik mijn verzoek te doen.’ De Goeje verhaalt dan verder, hoe Dozy aanvankelijk bezwaar maakte, maar nadat hem het bewijs geleverd was, dat de leergierige jongeling reeds heel wat van het Arabisch wist, er in toestemde dat hij met de beide reeds genoemde oudere leerlingen bij hem mocht komen. Eenmaal 's weeks waren zij anderhalf uur bij hem en lazen meest handschriften. Weldra was de Goeje de eenig overgeblevene van het drietal, want de Hartog, later Hoogleeraar in het Staatsrecht te Amsterdam, werd jurist en Engelmann promoveerde in 1858. Labor omnia vincit improbus; de Goeje legde al zijne examina met den hoogsten graad af en promoveerde den 12den Oct. 1860 op een Proefschrift getiteld: Specimen literarium inaugurale exhibens descriptionem al Magribi sumtam e libro Regionum al Jaqubii versione et annotatione illustratam. Het zal niemand bevreemden, dat bij zoo ingespannen arbeid de Goeje weinig gelegenbeid vond om deel te nemen aan het eigenlijke studentenleven, maar men moet daarbij in het oog houden, dat een student-Leidenaar, die een gezellig tehuis heeft en veel in professorale kringen verkeert - wij hoorden van hem zelven welke hartelijke verhouding er tusschen hem en zijne leermeesters Juynboll en Dozy bestond, om niet te gewagen van andere Hoogleeraren, die hem gaarne in | |
[pagina 40]
| |
huis ontvingen - niet de meeste behoefte gevoelt aan de genoegens van het studentenleven. Toch ontbrak het hem allerminst aan vrienden, met wie hij min of meer vertrouwelijk omging. Als zoodanig werden mij genoemd: H. Oort, A. van Oven, A.C. Duker, D.J. Mom Visch, P. Heering en anderen. Ook dateert uit deze periode zijne kennismaking met den Duitschen Semitist Th. Nöldeke, die in 1857-58 eenigen tijd in Leiden kwam studeeren. Met hem werd de Goeje aanstonds hartelijk bevriend, eene vriendschap, die tot aan het einde zijns levens duurde en met de jaren in hechtheid en innigheid toenam. De richting, die de Goeje's studiën genomen hadden, wees reeds van te voren zijne toekomstige loopbaan aan, indien geen tegenspoed en onvoorziene omstandigheden tusschenbeide kwamen. Het was dus een allergelukkigste gedachte van den Hoogleeraar Juynboll, dat hij de Goeje reeds vóór zijne promotie verbonden had aan het Legatum Warnerianum (1859), als tweeden Adjutor, naast wijlen P. de Jong, den lateren Utrechtschen Hoogleeraar, die reeds vroeger als eerste Adjutor was aangesteld. Het werk dezen Adjutoren opgedragen was het bewerken van een wetenschappelijken Catalogus van die zeldzaam rijke en schoone verzameling Oostersche handschriften, op welker bezit de Leidsche Bibliotheek zoo terecht trotsch is. Dit werk had reeds een lange voorgeschiedenis, die het hier niet de plaats is te verhalen. Wij brengen dus alleen in herinnering dat Dozy twee deelen van dien Catalogus in het licht had gegeven, dat daarop Kuenen de bewerking had voortgezet, spoedig afgelost door de Jong, met wie de Goeje thans zoude samenwerken (1859-1866). Vrucht dier samenwerking was het derde deel van dien Catalogus, | |
[pagina 41]
| |
verschenen in 1865, gevolgd door het vierde in 1866Ga naar voetnoot1. Evenwel de arbeid aan den Catalogus nam in geenen deele allen tijd van de Adjutoren in beslag. Wat in het bijzonder de Goeje betreft, die door zijne dissertatie bewezen had bijzondere voorliefde en geschiktheid te hebben voor het bewerken van geographische teksten, hij was door Dozy aangezocht om met den Franschen Arabist Defrémery en Engelmann en natuurlijk Dozy zelf eene uitgave te bezorgen van het beroemde geographische werk van den Arabischen Ptolomaeus, EdrīsīGa naar voetnoot2. De daarvoor te Leiden door hen gemaakte afschriften moesten nog gecollationeerd worden met de hss. van Oxford en de Goeje verkreeg de vereerende en voor hem zeer aanlokkelijke opdracht om op lands kosten eene reis naar Engeland te maken en het vereischte werk te verrichten (1862). Het behoeft wel niet gezegd te worden dat deze reis ook voor de Goeje persoonlijk rijke vruchten afwierp en dat hij in Engeland kennis maakte met menige beroemdheid op Oostersch gebied, o.a. met den bekenden Max Müller en den beminnelijken Semitist Prof. W. Wright, met wien hij sedert dien tijd in nauwe vriendschapsbetrekking stondGa naar voetnoot3. Ik herinner mij, hoe de | |
[pagina 42]
| |
Goeje, toen ik pas bij hem colleges volgde, dikwijls van die reis placht te vertellen en er groot behagen in schepte te verhalen, hoe de bekende Duitsche Theoloog H. Ewald, die toenmaals eveneens in Engeland vertoefde, hem een schitterende loopbaan als Oriëntalist voorspeld had, eene voorspelling die beter is uitgekomen, dan gemeenlijk het geval pleegt te zijn. De band, die de Goeje in 1859 aan het Legatum Warnerianum verbond, was de duurzaamste van alle, die hem in zijn levensloop hebben verbonden. Toen namelijk de Jong in 1868 naar Utrecht vertrok, werd de Goeje benoemd tot Interpres Legati Warneriani en hij is dat gebleven tot aan zijn dood toe. Hoewel de titel kan doen vermoeden dat men met een eerepost te doen heeft, temeer omdat daaraan geen bezoldiging verbonden is, de Goeje zag daarin niet alleen een hoogen eeretitel, maar bovenal eene ernstige verplichting. Steeds was hij in de bres om de verzameling, die onder zijn beheer stond, door aankoop of op andere wijze te verrijken, om hare schatten door verbeterde Catalogi meer bekend te maken, om binnen- en buitenlandsche geleerden het gebruik ervan te vergemakkelijken. Zijn ijver in dit opzicht was onbegrensd en heeft twee malen op verschillende wijze eene schitterende belooning gevonden. De eerste maal, toen gedurende het Leidsche Oriëntalistencongres in 1883, door de vrijgevigheid van Minister Heemskerk eene hoogst belangrijke verzameling Arabische handschriften voor een aanzienlijk bedrag werd aangekocht. De tweede maal, toen een Engelsch collega, Prof. E.G. Browne, publiek bekend maakteGa naar voetnoot1, dat hij bij uiterste | |
[pagina 43]
| |
wilsbeschikking zijne handschriften vermaakte aan de Universiteits-bibliotheek van Cambridge, op voorwaarde dat zij ten allen tijde ten dienste der geleerden zouden gesteld worden, ook buiten het gebouw der Bibliotheek en dat, zoo ooit deze voorwaarde niet mocht worden in acht genomen, de handschriften ‘shall revert to the Library of the University of Leyden in the kingdom of Holland’. Voorwaar eene welsprekende hulde aan de liberale beginselen, die zoowel in het algemeen door het Bibliotheekbestuur, als ook inzonderheid door de Goeje als Bestuurder van het Warneriaansch Legaat werden in toepassing gebracht. Trouwens welke Arabist heeft in de laatste 25 jaren een tekst publiek gemaakt zonder in de meest vleiende bewoordingen hulde gebracht te hebben aan de voorkomendheid en hulpvaardigheid van den Interpres Legati Warneriani! Ofschoon wij, indien wij de gebeurtenissen in de Goeje's leven in streng chronologische orde wilden berichten, thans eerst gewag zouden moeten maken van zijne benoeming tot Schoolopziener in het 3de Distrikt van Zuid-Holland (1862), zullen wij liever eerst de wetenschappelijke loopbaan van de Goeje vervolgen. Men kan het thans vreemd vinden dat een man als hij, die zoowel door zijne wetenschappelijke verdiensten, als door zijne beminnelijke persoonlijke hoedanigheden bij verschillende invloedrijke leden der toenmalige Literarische Faculteit hoog stond aangeschreven, niet aanstonds na het overlijden van Juynboll (1862) als diens opvolger werd voorgedragen. Maar daarvoor bestond een zeer bijzondere reden. De Faculteit wenschte vóór alles Dr. Kern als Hoogleeraar in het Sanskrit aan de Leidsche Hoogeschool te verbinden en daar het in dien tijd niet zoo gemakkelijk ging om nieuwe professoraten te vestigen, besloot men de be- | |
[pagina 44]
| |
noeming van een opvolger van Juynboll voorloopig te laten rusten en het onderwijs in de aan dezen opgedragen vakken tijdelijk aan Dozy en Rutgers over te dragen. Was eerst de Hoogleeraar in het Sanskrit benoemd, dan hoopte men deze tijdelijke opdracht door de aanstelling van de Goeje te vervangen. Intusschen, het duurde nog eenige jaren, voordat de wensch der Faculteit vervuld werd en eerst daarna (1866) volgde de benoeming van de Goeje tot buitengewoon Hoogleeraar. Den 6den October van dat jaar aanvaardde hij zijn ambt met het houden van eene redevoering over ‘de belangrijkheid van de beoefening der Arabische taal en letterkunde’. Drie jaren later (1869) werd het buitengewoon in een gewoon Professoraat veranderd. Het aan de Goeje opgedragen Professoraat beantwoordde geheel aan zijn eigen wenschen en talenten, in zoover daarbij de nadruk lag op de wetenschappelijke beoefening der hem opgedragen vakken. De praktische zijde ervan was van ondergeschikte beteekenis, want zijne colleges behoefden slechts gevolgd te worden door de studenten in de Theologie, die een testimonium moesten overleggen, dat zij niet zonder vrucht de lessen in het Arabisch, Syrisch en Chaldeeuwsch hadden bijgewoond. Ieder, die die oude testimonium-colleges nog gekend heeft, weet wat dat te beteekenen had. Zelfs met den besten wil konden de Hoogleeraren niet al te moeilijk zijn met het verleenen van dat getuigschrift; velen stelden zich zelfs in dergelijk geval tevreden met het bewijs dat men de verschuldigde collegegelden had voldaan. Zoover ging nu de Goeje wel niet, maar voor een niet bijzonder groot aantal, meestal onverschillige, toehoorders college te geven over talen, waarvan zij hoogstens het letterschrift kenden, was noch zeer opwekkend, noch bijzonder vruchtdragend. | |
[pagina 45]
| |
Daarbij kwam dat hij niet de gaven had, welke iemand tot een voortreffelijk docent maken. Hij bezat noch de gave des woords, noch ook kon hij zich genoeg op het standpunt zijner toehoorders verplaatsen om duidelijk en methodisch uiteen te zetten wat zij noodig hadden. Toch wist hij enkelen zijner toehoorders uit te lokken tot het volgen van een zoogenaamd privatissimum voor Arabisch en wie eens onder de bekoring kwam van den altijd even vriendelijken en geduldigen leermeester, zooals hij zich dáár voordeed, moest wel tot verdubbelden ijver worden aangespoord. Zoo heeft de Goeje toch de voldoening gehad een klein aantal leerlingen te vormen, die langzamerhand den meester beter leerden waardeeren en zijne trouwe en hartelijke vriendschap op prijs stellen. Bij de invoering der gewijzigde wet op het Hooger Onderwijs in 1877 werd dit eenigszins anders. De testimonium-colleges werden afgeschaft en de Goeje werd ontheven van het onderwijs in het Syrisch en (zoogenaamd) Chaldeeuwsch, om voortaan officieel alleen als Hoogleeraar in het Arabisch te fungeeren. In plaats van de studenten in de Theologie, kwamen thans, behalve enkelen, die de door de nieuwe wet ingestelde doctoraten in de Semietische letterkunde en in de taal- en letterkunde van den Oost-Indischen Archipel begeerden, zij, die bestemd waren voor den Indischen dienst, zijne lessen bijwonen. Overigens valt van de Goeje's ambtelijke werkzaamheid nog te berichten, dat hij op zijne beurt van 1881-1882 Rector Magnificus was en in die qualiteit op den dies der Universiteit eene rede hield over: Het Vaderland der Semietische Volken. In 1891 herdacht hij zijn 25-jarig Professoraat, bij welke gelegenheid hem een passend geschenk werd aangeboden, terwijl een zevental zijner meer bijzondere | |
[pagina 46]
| |
leerlingen hem een feestbundel wijddenGa naar voetnoot1. Reeds toen kwam het uit, hoe hoog de Goeje stond aangeschreven bij zijne vakgenooten in het Binnen- en Buitenland, want bijna allen hadden eene bijdrage gezonden om hem hulde te brengen. Maar nog in het oog vallender waren de bewijzen van hoogachting en toegenegenheid, toen hij in 1906, ingevolge de bepalingen der wet, zijn ambt neerlegde. Toen bereikten de bijdragen een zoo aanzienlijk bedrag dat eene stichting kon worden in het leven geroepen, die onder den naam van de Goeje-fonds de herinnering aan den naam van den jubilaris zoude bewaren tot in lengte van dagen en tevens dienstbaar zoude zijn aan den bloei der door hem met zooveel geluk beoefende studiën. Men begrijpt licht dat dit buitengewone succes nog aan iets anders te danken was, dan aan de verdiensten, die de Goeje zich bij het vervullen van zijne ambtsplichten verworven had. Inderdaad waren daarvoor nog twee geheel andere oorzaken, namelijk zijne verdiensten als beoefenaar der wetenschap en zijne persoonlijke bekendheid met bijna alle vakgenooten over de geheele wereld. Beide zaken moeten hier eenigermate in het licht gesteld worden, al spreekt het van zelf dat binnen de grenzen van dit Levensbericht de wetenschappelijke werkzaamheid van de Goeje slechts in groote trekken kan worden geteekendGa naar voetnoot2. | |
[pagina 47]
| |
De Goeje is begonnen, toen hij in 1860 promoveerde, met de uitgave van een geographischen tekst en het laatste door hem bezorgde werk van grooteren omvang was wederom een geographisch boek, te weten het reisverhaal van den Spaanschen Muslim, ibn Djubair, waarvan hij in 1907 den tweeden druk publiek maakte. In de jaren, tusschen deze twee jaartallen verloopen, gaf hij de 8 deelen van zijne Bibliotheca geographorum arabicorum uit, eene ware mijn van allerlei gegevens voor de kennis van de middeleeuwsche geographie van het Oosten. Maar naast de geographie was het de oude geschiedenis der Arabieren, die zijne bijzondere belangstelling trok, en ook op dit gebied heeft hij meer dan één belangrijken tekst bewerkt en uitgegeven. Bepaaldelijk is aan hem de uitgave te danken van de groote kroniek van Tabari in 20 deelen, een reuzenwerk, waarvan het eerste deel in 1879, het laatste in 1901 het licht zag. Wel is waar heeft hij bij de bewerking de hulp gehad van een aantal vakgenooten, maar het geheele plan der uitgave en het toezicht op de uitvoering is het werk van de Goeje. Welke moeilijkheden te overwinnen waren, alvorens aan de uitvoering kon gedacht worden, te weten het opsporen van de overal verspreide, naar men meende slechts gedeeltelijk bewaard gebleven handschriften, het verkrijgen van de noodige geldmiddelen om een zoo omvangrijk werk te doen drukken enz., daaromtrent heeft de Goeje eenige mededeelingen gedaan in de Voorrede bij het werk. Zij die, gelijk schrijver dezes, gedurende dien tijd van voorbereiding gelegenheid hadden veel met de Goeje te ver- | |
[pagina 48]
| |
keeren, weten dat slechts door onuitputtelijk geduld en ijzeren volharding het gewenschte resultaat verkregen is. Het ware overbodig hier, waar naar geene volledigheid gestreefd wordt, de overige teksten te noemen, die buiten de reeds genoemde door de Goeje zijn bewerkt en uitgegeven. Het gezegde zal reeds voldoende zijn om vast te stellen, dat de Goeje allereerst als uitgever van oorspronkelijke teksten, die algemeen als modellen van nauwkeurigheid gelden, der wetenschap onschatbare diensten heeft bewezen. In de tweede plaats heeft hij onze kennis der Arabische taal een eind verder gebracht door zijne lexicologische studiën, neergelegd in de Glossariën, die steeds aan zijne uitgaven toegevoegd zijn. Alle in zijne teksten voorkomende, in de bestaande woordenboeken niet of onvolledig verklaarde woorden en uitdrukkingen zijn daarin opgeteekend en zooveel noodig opgehelderd. Door de rijke hulpmiddelen van het Warneriaansch Legaat, meer nog door zijne groote belezenheid in de Arabische literatuur, soms geholpen door den raad van vakgenooten, heeft de Goeje dezen hoogst nuttigen arbeid kunnen volbrengen. Slechts is het te betreuren dat deze verschillende Glossariën niet in één groot Supplement op het Arabisch woordenboek zijn samengevat, daar men thans een tiental boeken moet raadplegen om te weten, of het gezochte woord soms reeds door de Goeje verklaard is. In de derde plaats eindelijk heeft de Goeje in verschillende monographieën en afzonderlijke opstellenGa naar voetnoot1 verschillende | |
[pagina 49]
| |
historische en geographische vraagstukken, zoo niet opgelost, dan toch der oplossing nader gebracht. Zonder te uitvoerig te worden kan dit hier niet in bijzonderheden worden aangetoond. Onze waardeering van het door hem geleverde is er niet minder om, indien wij ook hier den wensch voelen opkomen, dat de uitnemende kenner van de Arabische geschiedenis en aardrijkskunde in een samenvattend werk deze materie mocht behandeld hebben. Hiermede heb ik het voornaamste genoemd, waardoor de Goeje zich bij zijne vakgenooten een grooten naam heeft verworven, maar het is er verre vandaan dat daarmede alles gezegd is. Bepaaldelijk heeft hij tal van werken door zijne vakgenooten uitgegeven in proef nagezien en den uitgevers zijne op- en aanmerkingen medegedeeld. Uit de vleiende wijze, waarop deze laatsten daarvoor dank betuigen in een inleidend woord bij hun werk moge voldoende blijken met welke nauwgezetheid de Goeje dergelijk werk placht te verrichten. Ook in de zeer talrijke kritische aankondigingen van zijne hand valt diezelfde nauwkeurigheid waar te nemen, zoodat zij vooral bij min of meer slordig bewerkte uitgaven steeds met vrucht kunnen geraadpleegd worden. Maar hoe groot de Goeje's wetenschappelijke verdiensten ook mogen zijn, zij verklaren nog niet geheel de vele en daaronder gansch bijzondere onderscheidingen, die hem als 't ware overstelpt hebben. Wij willen de lange lijst daarvan hier mededeelen, na voorop gesteld te hebben, dat onze Maatschappij, die hem het eerst van | |
[pagina 50]
| |
allen, namelijk reeds in 1863, het lidmaatschap aanbood, daartoe het voorbeeld gegeven heeft. Nog in hetzelfde jaar werd hij lid van het Zeeuwsch Genootschap; in 1869 lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen; in 1872 correspondeerend, in 1888 buitenlandsch lid van de Kön. Gesells. te Göttingen; in 1878 eerelid van de American Oriental Society, Hartford, Conn. en correspondeerend lid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; in 1881 lid van het Prov. Utrechtsch Genootschap van dienzelfden naam; in 1882 buitenlandsch lid der Ungar. Akadem. der Wissenschaften te Budapest en eerelid van de Deutsche Morgenländische Gesellschaft; in 1885 eveneens eerelid van de Royal Asiatic Society te Londen; in 1886 correspondeerend, in 1900 buitenlandsch lid van het Institut de FranceGa naar voetnoot1 en correspondeerend lid der Kais. Akademie te St. Petersburg; in 1890 lid der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem; in 1894 lid der Kon. Akademie te Kopenhagen; in 1895 correspondeerend lid der Kais. Akad. te Weenen; in 1896 doctor honoris causa van de Universiteit te Cambridge; in 1897 eerelid van het Archaeologisch Genootschap te St. Petersburg en van het Nederl. Aardrijkskundig GenootschapGa naar voetnoot2; in 1904 correspondeerend lid van de British Academy en van de Asiatic Society of Bengal; in 1905 correspondeerend | |
[pagina 51]
| |
lid der Kön. Akad. van Bayern en lid van de Société Asiatique te Parijs. Verder was de Goeje: Ridder 3de van de Medjidië orde van Turkije (sedert 1882); Ridder 2de klasse van de gelijknamige orde van Egypte (sedert 1889); Commandeur van de Poolster van Zweden (sedert 1889); Ridder van den Nederlandschen Leeuw sedert 1891 en Commandeur dierzelfde orde sedert 1906; Ridder van de Pruisische orde ‘pour le mérite’ (sedert 1895); Officier van het Legioen van Eer (sedert (1896); Officier de l'Instruction publique (sedert 1906). Al deze eerbewijzen waren ongetwijfeld bedoeld als eene hulde aan den geleerde, maar de kwistige wijze, waarop zij aan de Goeje werden toegedeeld, had ook hare oorzaak in de algemeene bekendheid en bemindheid van zijn persoon. Hij dankte die, behalve aan zijne persoonlijke eigenschappen, eerst aan zijne positie als Interpres Legati Warneriani, die hem in staat stelde aan menigen vakgenoot belangrijke diensten te bewijzen, verder aan de omstandigheid dat hij herhaaldelijk, hetzij door de Nederlandsche Regeering, hetzij door eenige geleerde Instelling werd afgevaardigd als officieel Vertegenwoordiger bij congressen, eeuwfeesten en dergelijke samenkomsten. Zoo vertegenwoordigde hij als Rector Magnificus de Leidsche Universiteit bij het 200-jarig eeuwfeest der Universiteit te Würzburg. Met van der Wijck werd hij in 1900 door de Letterkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie te Amsterdam afgevaardigd naar het eeuwfeest der Kon. Akademie te Berlijn. Op bijna alle internationale congressen van Oriëntalisten vertegenwoordigde hij de Nederlandsche Regeering, ja zelfs in 1908 liet hij zich nog afvaardigen tot het congres te Kopenhagen, niettegenstaande den toen reeds slechten | |
[pagina 52]
| |
staat van zijne gezondheid, die hem dan ook dwong ten slotte van het voorgenomen bezoek af te zien. Evenzoo vertegenwoordigde hij de Kon. Akademie van Wetenschappen in de vergaderingen der Association internationale des Académies. Kortom altijd en overal zag men de door ieder gekende figuur van de Goeje en nam hij eene in het oog vallende plaats in, zonder dat hij eenige moeite behoefde te doen om zich op den voorgrond te dringen. Hij sprak, waar het noodig was, behaalde nimmer een buitengewoon succes, maar bleef de gevierde persoonlijkheid, omdat hij nu eenmaal de Goeje was. Het is mij dan ook niet bekend, dat hij ooit met een zijner vakgenooten in eene minder aangename verhouding is geraakt; hij kon het met allen vinden en telde onder hen vele warme vrienden. Slechts in het begin van zijn wetenschappelijk optreden maakte hij zich boos over de kritiek van den toenmaligen Heidelberger Hoogleeraar G. Weil en antwoordde daarop op vinnige wijze in de Inleiding vóór het 2de deel van de door hem uitgegeven Fragmenta historicorum arabicorum. Een grof antwoord volgde en sedert dien tijd heeft de Goeje zich nimmer door op- of aanmerkingen tegen zijn werk tot polemiek laten verlokken. Niet minder gelukkig dan in zijn wetenschappelijke loopbaan was hij in zijne overige levensomstandigheden. Zijn publiek optreden valt in den tijd dat in ons vaderland de oud-conservatieve partij zoo goed als afgedaan had en de liberale beginselen naar het scheen voor goed het pleit gewonnen hadden. De later zoo machtige kerkelijke partijen waren nog niet georganiseerd om den strijd daartegen aan te binden en gingen voornamelijk op in den strijd tegen de neutrale volkschool, het troetelkind, om zoo te zeggen, van de Liberalen. IJveren voor | |
[pagina 53]
| |
die school was het zekerste middel om bij de leiders der bovendrijvende partij bekend en in aanzien te geraken en het ambt van schoolopziener werd een zeer begeerd baantje, dat den gelukkigen titularis zeker deed zijn van zijne carrière. Welnu wij vermeldden reeds dat de Goeje kort na zijne promotie tot distrikts-schoolopziener werd benoemd, waaruit men reeds kan opmaken dat hij, wat inderdaad het geval was, geacht werd een man te zijn van beslist liberale overtuiging en een warm vriend van de volkschool. Dat is hij ook altijd gebleven; hij heeft niet behoord tot degenen, die later hun ‘draai’ genomen hebben, en zich niet kunnen verzoenen met de richting, die na het optreden der liberale Unie in de liberale partij den boventoon voerde. Het schrijven van het Bestuur dier Unie aan de liberale kiesvereenigingen brandmerkte hij in een ingezonden stuk in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 1894 als eene poging tot demoraliseering der liberale kiezers. Hij was toen sinds lang geen schoolopziener meer, want hij had reeds in 1879 daarvoor bedankt, bij welke gelegenheid hem door het onderwijzend personeel eene warme ovatie werd gebracht. Ook in deze kringen toch had hij zich, gelijk overal, bemind weten te maken en hij scheidde noode van het ambt, dat hem lief geworden was. Maar die scheiding beteekende niet dat de Goeje thans van de school genoeg had. Integendeel hij bleef in andere betrekking een even warm voorstander daarvan, want nauwelijks was hij als schoolopziener afgetreden, of hij werd benoemd tot lid van de plaatselijke Schoolcommissie te Leiden en tevens door zijne medeburgers tot lid van den Gemeenteraad verkozen. Van eerstgenoemde Commissie werd hij later Voorzitter en bleef dit tot in het jaar vóór zijn overlijden (1908) en ook het mandaat als lid van den Gemeenteraad werd | |
[pagina 54]
| |
telkens weder hernieuwd, totdat zijne ongesteldheid hem dwong het neer te leggen. Buitendien stond hij voortdurend met onderwijsbelangen in betrekking als Bestuurslid van het Genootschap Mathesis Scientiarum Genitrix (sedert 1864), als Commissaris, later President van den Raad van Commissarissen voor de Kweekschool voor Zeevaart, waarvan tot 1901 zijn broeder Claudius Direkteur was, als Bestuurder der praktische Ambachtschool (sedert 1882) en van de School tot opleiding van Bewaarschoolhouderessen. Men ziet uit deze bloote opsomming reeds dat de Goeje in Leiden voor eene specialiteit op het gebied van het Onderwijs gold en van zijnen kant gaarne bereid was zijne medeburgers met zijne ervaring op dit gebied van dienst te zijn. Maar wat daaruit niet blijkt en toch, naar mij werd verzekerd, het geval geweest is, dat is, dat de Goeje in al deze betrekkingen zich zeer wezenlijke verdiensten verworven heeft, al ben ik niet in staat de verbeteringen op te noemen door zijn initiatief of althans door zijne actieve medewerking tot stand gebracht. Zoo is het ook met zijn lidmaatschap van den Raad, waarin hij, zooals wij zagen, bijna 30 jaren lang onafgebroken zitting had en reeds daardoor een zeker prestige genoot, althans in de latere jaren, een prestige trouwens, dat hij wegens zijne erkende rechtschapenheid en zijne ervaring in onderwijsvragen allerminst behoefde. Toch was hij dáár niet wat men noemt eene leidende figuur of iemand van veel initiatief, maar wel een man van invloed, wiens advies in onderwijs-aangelegenheden zwaar gewicht in de schaal legde en naar wien men gaarne hoorde, als de discussie wat te warm dreigde te worden. Alleen meen ik te weten dat hij een groot aandeel gehad heeft in het Besluit van den Raad (1885) tot de oprichting van eene gemeentelijke Inrichting tot | |
[pagina 55]
| |
opleiding van Oost-Indische Ambtenaren, van welke inrichting, die echter na een kwijnend bestaan reeds in 1891 weder werd opgeheven, hij tot Curator benoemd werd. Van zijnen kant was ook de Goeje zeer aan de stad zijner inwoning gehecht; hij kon van Leiden geen kwaad hooren en was er altijd op uit inrichtingen, die tot den bloei der gemeente konden bijbrengen, dáár gevestigd te krijgen, of als zij reeds aanwezig waren, voor Leiden te behouden. Het ergerde hem dan ook buitenmate, dat er pogingen in het werk gesteld werden om het Ethnographisch Museum van Leiden naar elders te verplaatsen en dat de Regeering naliet deze instelling behoorlijk te huisvesten, in afwachting van eene beslissing omtrent de plaats, waar zij behoorde gevestigd te zijn. Benoemd tot lid eener Staatscommissie om de Regeering ten dezen van advies te dienen, gaf hij, toen de zoo dringend noodige beslissing uitbleef, aan zijne verontwaardiging lucht in eene eenigszins heftige brochure, die den titel: Waar blijft de waardigheid? voerde. Ook buiten akademische en andere officieele kringen was de Goeje eene gevierde persoonlijkheid. Zoo had hij zitting in de Besturen van de Leidsche Afdeelingen van de Zuid-Afrikaansche Vereeniging, van het Roode Kruis, van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst. Bijzondere vermelding verdient nog zijne verhouding tot de beroemde Drukkerij van E.J. Brill. De heeren A.P.M. van Oordt en F. de Stoppelaar, die na het overlijden van Brill in 1872 aan het hoofd dezer zaak stonden, behoorden tot de Goeje's beste vrienden en, toen de zaak in 1896 eene naamlooze vennootschap was geworden, werd de Goeje een der Commissarissen. Het was inderdaad tragisch dat de Stoppelaar, die eene diepe vereering voor de Goeje koesterde en zich uiterst veel moeite gegeven had voor de | |
[pagina 56]
| |
stichting van het de Goeje-fonds in 1906, juist eenige dagen voor den dag, waarop dit aan den aftredenden Hoogleeraar zoude worden ter hand gesteld, kwam te overlijden. De Goeje was er diep door getroffen en wijdde een warm woord aan de nagedachtenis van zijn betreurden vriend in de Levensberichten van onze Maatschappij. Eenvoudig in zijn uiterlijk optreden, gemakkelijk toegankelijk voor ieder, die zijn raad of hulp noodig had, geduldig aanhoorende wat hij te zeggen had, alsof zijne bezigheden hem tot alles den tijd gunden, nooit zijn onwil toonende, veel minder nog zich door de heftigheid van zijn bezoeker van zijn stuk latende brengen, steeds voorkomend en vriendelijk was hij een meester in de kunst om met menschen om te gaan en wist hij het ieder naar den zin te maken. Wie hartstochtelijk was aangelegd kwam na een onderhoud met hem gekalmeerd terug, wie zich diep ongelukkig voelde schepte door de bloote tegenwoordigheid van dezen gelukkigen sterveling weder levensmoed. Een treffend voorbeeld van het laatste deelde een zijner vrienden mede in een woord aan zijne nagedachtenis gewijd, op den dag van zijn overlijden opgenomen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Zoo is hij velen ten zegen geweest en heeft menigeen weder op het rechte spoor gebracht, den trage wakker geschud, den eerzuchtige een moeilijk te bereiken doel voor oogen gesteld. Voorzeker ook hij had, gelijk ieder onzer, zijne gebreken, maar zij lagen niet aan de oppervlakte en benevelden niet de billijkheid en helderheid van zijn oordeel over personen en zaken; daarenboven was hij een trouw vriend voor hem, wien hij eens zijne vriendschap geschonken had. Ons blijft nu nog over enkele bijzonderheden mede te deelen over zijn huiselijk leven. Tot zijne gehechtheid | |
[pagina 57]
| |
aan Leiden droeg ook bij dat hij door zijn huwelijk met Wilhelmina Henriette Leembruggen (27 Juni 1867), die uit eene aanzienlijke familie van Leidsche Fabrikanten ontsproten was, met verscheidene oud-Leidsche familiën in betrekking kwam. Hij mocht zijne vrouw 33 jaren lang behouden - Mevrouw de Goeje overleed den 22en Juni 1900 - en rekende deze jaren tot de gelukkigste zijns levens. Uit dezen echt werden vijf kinderen geboren, waarvan twee zoons en eene dochter in leven blevenGa naar voetnoot1. De Goeje beleefde het voorrecht dat hij ze allen gevestigd en gehuwd mocht zien. En toen zijn huis met den fraaien tuin aan de stille Vliet te Leiden dreigde te vereenzamen kwam de weduwe van zijn broeder Claudius met hare ongehuwde dochter Elizabeth Henriette bij hem inwonen en scheen de oude gezelligheid daarin teruggekeerd, vooral wanneer de kinderen af en toe het ouderlijke huis opzochten en de kleinkinderen medebrachten. Op die wijze brak voor de Goeje de oude dag aan zonder de verschrikkingen, die dezen dikwijls begeleiden. Altijd in het bezit eener goede gezondheid scheen de verwachting gerechtvaardigd, dat hij ook nog na zijn aftreden als Hoogleeraar vele jaren gespaard mocht blijven en zelfs zijne studiën nog zoude kunnen voortzetten. Inderdaad heeft hij ook na 1906 verschillende werken door den druk publiek gemaakt, maar reeds in het volgende jaar openbaarden zich de verschijnselen van eene slepende kwaal, die gaandeweg erger werden. Mocht aanvankelijk nog hoop op genezing bestaan, in den loop | |
[pagina 58]
| |
van het jaar 1908 was het voor niemand een geheim meer dat zijne levensdagen ten einde liepen. Den 17den Mei 1909 bezweek hij en den 21sten daaraanvolgende werd zijn stoffelijk overschot in het familiegraf aan de Groenesteeg bijgezet. Overeenkomstig zijn wensch werd aan het graf alleen gesproken door zijn opvolger, Prof. C. Snouck Hurgronje, maar een breede kring van belangstellenden uit Leiden zelf en van elders daartoe overgekomen legde getuigenis af van de vereering, die men den geliefden doode bij zijn leven had toegedragen. Ik eindig met de woorden, die over een anderen veel betreurden doode geschreven, maar ook op de Goeje toepasselijk zijn: Mourir entouré non seulement de la tendre et respectueuse affection des siens, mais pleuré de toute une ville, comme l'un de ses meilleurs et plus glorieux enfants; laisser derrière soi, avec une réputation universelle, sanctionnée par maints témoignages honorifiques, une foule de travaux dont plusieurs resteront classiques et dont quelques uns ont déjà produit des résultats effectifs; n'est ce pas admirable?
M. Th. Houtsma.
| |
[pagina 59]
| |
Na het overlijden van de Goeje plaatsten verschillende Nienwsbladen en Tijdschriften een korter of langer In memoriam om den betreurden geleerde te huldigen. Ofschoon ik niet durf verzekeren dat al die artikelen ter mijner kennis zijn gekomen, zal men het misschien nuttig oordeelen, indien ik hier datgene wat mij bekend geworden is vermeld. Zoo vindt men de Goeje's nagedachtenis gehuldigd in: De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 17 Mei 1909. Het Algemeen Handelsblad van 18 Mei 1909. Neue freie Presse van 23 Mei 1909. Athenaeum 5 Juni 1909. Bulletin de l'Académie Impériale de St. Pétersbourg Juni 1909. Journal of the Royal Asiatic Society July 1909. Journal of the Gypsy Lore Society July 1909. Journal des Savants Sept. 1909. Journal Asiatique 10e série n. 14 p. 191. Internationales Archiv für Ethnographie Band XIX, Heft 3. Jaarboek der Koninklijke Akademie van Wetenschappen 1909. Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en Rijnland 1910. Nederlandsche Almanak 1910, p. 55. Hans Untersweg, Michael Jan de Goeje, eine biogragraphische Skizze. Graz 1909. Buitendien zal o.a. nog in de Comptes rendus de l' Académie des inscriptions et belles-lettres de gebruikelijke lofrede op de Goeje door het in zijne plaats gekozen lid verschijnen. |
|