| |
| |
| |
Levensbericht van Armand Prosper Theodore Sassen.
Het is niet zonder eenigen schroom dat ik, bezweken voor den herhaalden vriendelijken aandrang van het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, mij heb neergezet om eenige woorden te wijden aan een harer gestorven leden, aan den man, wiens naam in het opschrift dezer regelen is vermeld.
Verre is het van mij te meenen, dat ik hiermede een volledig beeld zou kunnen schetsen van zijne veelzijdige werkzaamheid, eene levensbeschrijving zou kunnen geven, welke zijn karakter en zijne persoonlijkheden naar eisch typeert.
Ik acht mij daartoe geenszins tot de meest bevoegden.
Bij elk gemis aan stellige gegevens uit zijn besten tijd, toen hij reeds werd beschouwd als een der baanbrekers van de vooruitstrevende richting op politiek en sociaal gebied, is veel van wat omtrent hem gezegd zal worden ontleend aan persoonlijken omgang en langdurige samenwerking, waarbij menige herinnering uit zijn verleden werd vernomen, en zijn de openbaarmakingen omtrent zijn doen en laten van den lateren tijd getoetst aan eigen waarnemingen.
Armand Sassen, gelijk men hem in het dagelijksch
| |
| |
leven noemde, werd den 9den September 1844 te Roermond geboren, waar hij de lagere school heeft doorloopen. Zijne verdere opleiding genoot hij aan het bisschoppelijk college te Weert en daarna aan het Koninklijk Athenaeum te Maastricht, terwijl zijne overige vorming aan eigen werkkracht was overgelaten.
Aanvankelijk gevoelde hij zich tot den geestelijken stand aangetrokken, doch al spoedig veranderde hij van neiging. Vermoedelijk waren aan deze frontverandering niet vreemd: zijne geprononceerd vrijzinnige denkbeelden. Ook zal zijne zuidelijke hartstochtelijkheid, wars ook als hij was van elken dwang, waardoor hij zich moeilijk in een bepaald gareel kon schikken, veel tot verandering van roeping hebben bijgedragen.
In 1864 trad hij in dienst als surnumerair bij het vak der Registratie en Domeinen. Jaren lang bleef hij belangstellen in de wetgeving op dat gebied, getuigen zijne daaraan gewijde geschriften. Zoo verschenen in de Economist van 1873 en 1879 eenige artikelen van zijne hand o.a. ‘Eenige beschouwingen over ‘onze registratie-belasting’ en ‘onze mutatie-rechten’ aan welke artikelen door deskundige mannen van naam hulde werd gebracht. Onderscheidene opstellen van zijne hand zijn in dag- en weekbladen verspreid, o.m. in het Weekblad voor het notaris-ambt en Registratie, waarvan hij een tijd lang mede-redacteur is geweest. In het tijdschrift ‘Recht en Wet’ dat hij een paar jaar, na het vertrek van Mr. Sprenger van Eyk naar Indië, redigeerde, verschenen eene serie artikelen over het ‘Pruisisch Grondboekstelsel’ die in verschillende vakbladen bijval oogstten. In 1867 verwierf hij het diploma van candidaat-notaris, in 1869 de akte M.O. in de staatswetenschappen. In datzelfde jaar trad hij uit het registratievak en verkreeg toen het
| |
| |
ambt van leeraar in de staatswetenschappen aan de Rijks-Hoogere Burgerschool Willem II te Tilburg, terwijl hij voor die vakken ook als docent aan de gemeentelijke Hoogere Burgerschool te Breda werd verbonden. In 1871 verkreeg hij het diploma voor Handelswetenschappen, terwijl hij in dien tusschentijd ook het examen voor commies bij den Raad van State met goed gevolg had afgelegd.
Sassen heeft zich ook onledig gehouden met de studie van het Romeinsch en hedendaagsch Recht met het oogmerk den door hem begeerden titel van doctor te verkrijgen, en het was voor hem eene wreede teleurstelling niet te hebben kunnen slagen in zijn pogen om vrijstelling van admissie- en propaedeutisch examen te erlangen, waarop hem door Minister Thorbecke in 1872 uitzicht schijnt te zijn geopend; die staatsman stierf echter vóór Sassen's studiën waren voltooid, terwijl de opvolgende Minister, de heer Mr. J. Heemskerk A.zn. zich principieel verzette tegen het verleenen van dergelijke dispensaties. Zijn desideratum, ter bereiking waarvan hij zich veel inspanning had getroost, bleef dus onvervuld, een feit, waarover hij in lateren tijd menigmaal nog spijtgevoel liet blijken.
De heer Sassen vond ook nog gelegenheid om tot de behartiging van algemeene belangen mede te werken.
In 1875 zien we hem opgetreden als Algemeen Secretaris van de Maatschappij van Landbouw, Tuinbouw en Veeteelt in het arrondissement Breda en omstreken, in welke hoedanigheid door hem o.a. een pleidooi werd gehouden voor het nemen van maatregelen tegen het ontzaglijk nadeel dat door den eekhoorn in die streken aan den landbouw en vooral aan den boschbouw werd toegebracht. Ook de pogingen destijds aangewend tot het
| |
| |
openen van een' cursus voor hulpwetenschappen voor den landbouw en van dien tot oprichting eener algemeene Maatschappij van Landbouw voor Noord-Brabant, vonden in hem een warm bepleiter.
In Januari 1879 werd, ter aanvulling van het in Nederlandsch-Indië aanwezige ambtenaarspersoneel, door den Gouverneur-Generaal de uitzending verlangd van eenige ambtenaren, die hier te lande kennis van eene deugdelijke financieele administratie hadden opgedaan ten einde te worden benoemd tot bestaande of nieuw te scheppen comptabele betrekkingen en in afwachting daarvan, zoo noodig, tijdelijk werkzaam te worden gesteld. De heer Sassen, op wien de aandacht van den Minister van Bosse gevestigd was, werd daartoe aangezocht, doch wegens gezondheidsredenen meende hij dat aanbod om in Indischen dienst te treden niet te kunnen aanvaarden.
In 1888 deed hij zijn intrede in den Amsterdamschen gemeenteraad. Tijdgenooten zullen zich herinneren, hoe hij dáár, met het Raadslid Willeumier, in Dec. 1889 eene scherpe critiek uitoefende op het gedrag van een gemeentearts, door wien eene Israëlitische vrouw, die door een winkelbrand wonden had opgeloopen en deswege aan het Binnengasthuis zich aanmeldde, na lang wachten in een onverwarmd vertrek onvolledig werd behandeld en zonder verband, zonder voldoende dekking, in een sneeuwstorm weder werd op straat gelaten.
Sassen drong op diens ontslag aan. -
In 1891 wenschte hij, bij zijne periodieke aftreding, voor eene herkiezing niet in aanmerking te komen. In 1892 koos men hem tot lid der Provinciale Staten van Noord-Holland, welke functie hij tot aan zijn dood vervulde.
Sassen heeft ook deel genomen aan internationalen arbeid. Zoo had hij in 1893 ons land vertegenwoordigd
| |
| |
op het ‘Kongress deutscher Volkswirthe’ te Weenen, in 1879 op het ‘Congrès international de Géographie commerciale’ te Brussel en in 1900 werd hij door de Regeering afgevaardigd naar het ‘Congrès de l'association internationale de prévoyance’ te Parijs.
De heer Sassen had een tijd lang zitting in het College van Directeuren der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid en was daardoor in staat, bekend te geraken met de denkbeelden, de wenschen en de verwachtingen der industrieelen.
Een octrooiwet was het stokpaardje, dat hij gaarne bereed, en als hij het met zijn zwager Dr. Gleuns, die daaromtrent eene tegenovergestelde meening was toegedaan, aan het discuteeren ging, kon het tusschen beiden wel eens spannen.
In het Handelsblad trok de heer Sassen te velde tegen wat hij noemde ‘Een betreurenswaardig feit’, daarmede bestempelende het besluit van den gemeenteraad van Amsterdam betrekkelijk de gunning der levering van electrische motorwagens. Het feit kwam hierop neer: Na eene aanbesteding met zeer beperkte deelneming te hebben uitgeschreven droeg de gemeenteraad niet geheel maar slechts voor een derde de levering op aan die firma, wier financieele eisch het geringste was; de levering van het overige gunnende aan eene andere, wier eisch met betrekking tot dat deel in totaal ruim 33-duizend gulden meer beliep. De heer Sassen ontwikkelde tegen dit standpunt gewichtige bezwaren, hetgeen een polemiek uitlokte met een der Bestuursleden van de Maatschappij tot Bevordering der Nijverheid.
Toch was hij niet iemand, die zwoer bij het beginsel ‘vrijhandel’ en elke overtreding daarvan als eene groote fout aanzag.
| |
| |
Hij, die aldus denken en spreken mocht, zou zich vergissen. ‘Nimmer’ - zoo schreef hij - ‘behoorde ik tot de steile doctrinairen op dit gebied, nooit was het principe vrijhandel mij een steeds en overal geldend dogma, waarvoor ik in aanbidding nederknielde. Altijd werd dat beginsel door mij beschouwd als van uiterst practischen aard. Steeds oordeelde ik dat voor een bepaald volk in een bepaald tijdperk onder bepaalde omstandigheden de afwijking er van aanbevelenswaardig, heilzaam kan wezen’.
Op het XXXste Nijverheids-Congres gehouden te Purmerend in 1887 leidde hij de beraadslagingen in over het vraagpunt: ‘Staatsinmenging op sociaal gebied, in verband met de aanvankelijke uitkomsten onzer Parlementaire enquête’. (Zie: ‘Tijdschrift, orgaan der Nederl. Mij. tot bevordering van Nijverheid’, Nov. 1890, het artikel van zijne hand onder het hoofd: Nationale arbeidswetgeving, in verband met de conferentie te Berlijn).
In de politiek was Sassen de liberale richting toegedaan en het was meer in het bijzonder de schoolstrijd, die hem aantrok; in zijne jeugdige jaren heeft hij dan ook meermalen den handschoen opgenomen voor degelijk volksonderwijs, vrij van sectarische invloeden.
Zijn lijden en strijden voor dat onderwijs - gelijk hij zich veelal met welgevallen uitdrukte - zijn deswege in bepaalde kringen spreekwoordelijk geworden. Volksverlichting en volksonderwijs moesten, volgens hem, er tegen waken, dat de Kerk zich meester maakt van de school, moesten een bolwerk vormen tegen de aanmatiging der kerkelijken, die de school in hunne hand en onder hun toezicht wenschen te zien geplaatst.
Indien het Openbaar Onderwijs onder den voet werd gehaald, dan zou, gelijk in vroegeren tijd, de Kerk zich
| |
| |
opnieuw met de opvoeding der volksjeugd belasten, en de groote belangen der beschaving verwaarloozen.
Voor de Kerk beschouwde hij den godsdienst, het geloof, het éénig noodige, het licht der kennis, de ontwikkeling des verstands, slechts bijzaak. Sassen, hoewel Katholiek gebleven, bekommerde zich weinig om kerkdienst, doch liet recht wedervaren aan een oprecht gemeend geloof in al zijn schakeeringen, smaalde nimmer op de godsdienstige gevoelens van anderen; het kwam hem onbegrijpelijk voor, ja hij ergerde er zich aan als renegaten hunne vroegere geloofsleer veeltijds hielpen bestrijden.
Zelf democratisch aangelegd, was het bedrijf der demagogen hem toch niet in alle opzichten sympathiek.
Zijn blik zag scherp de fouten in het publieke leven door anderen begaan, maar bij het navorschen der drijfveeren vergat hij nooit den klemtoon te leggen op hetgeen ter vergoelijking kon worden bijgebracht.
Sassen was bewonderaar van Mr. Thorbecke, wiens uitspraken hij gaarne citeerde.
Gedachtig aan het spreekwoord ‘Qui n'entend qu'une cloche, n'entend qu'un son’ vroeg hij niet naar richting en kleur als er in zijn oog iets goeds werd beoogd. Hij snuffelde veel in boeken, schrifturen en dagbladen en verzamelde alles wat van het geschrevene op het gebied van politiek, economie en kunst hem interessant toescheen; ook de in couranten los daarheen geworpen gedachten en beschouwingen, belangrijke onderwerpen rakende, zoodoende kostbaar materiaal opeenhoopende om het te zijner tijd op handige wijze te pas te brengen, en daarmede zijn geheugen te scherpen. Zijne waardevolle collecties van dien aard werden, jammer genoeg, door zijne huishoudster vernietigd.
Sassen bezat een eigenaardigen, wijdloopenden schrijf- | |
| |
trant en bezigde veel tusschenhaaksche zinnen, hetgeen niet altijd viel te bewonderen, was overigens kwistig met zinteekens. Een overleden minister over hem sprekende, duidde hem eens aan als de man met de komma's. Ook had hij eene bijzondere manier van spreken bij de behandeling van zijn overigens goed doordacht onderwerp. Er zat ietwat pathetisch in toon en voordracht, wat mij nog is bijgebleven uit den tijd, toen hij met zijne vrienden Voûte en Jolles deel uitmaakte van de kiesvereeniging ‘Burgerplicht’ en hij zich, ter zake der verkiezingen, nog al eens roerde.
De heer Sassen heeft ook aan de journalistiek gedaan. Het dagteekent uit zijn Brabantschen tijd, toen hij - ik meen in het district Zevenbergen - door de Vrijzinnigen werd candidaat gesteld voor het Lidmaatschap der Tweede Kamer tegenover mr. Van der Werk, en hij optrad als Hoofdredacteur van de Bredasche Courant, welk blad daardoor ophield neutraal te zijn. Vooral ook uit die dagen van voorheen, toen in de jonge vereeniging tot bespreking van sociale quaesties ook de Rijkspostspaarbank op het tapijt kwam.
In die vereeniging zaten allerlei min of meer vooruitstrevende mannen onder wie Sassen. En er was een theoloog van zalvenden betoogtrant, zich onderscheidend door bijzonder vooruitstrevende denkbeelden. Die theoloog heette F. Domela Nieuwenhuis.
In dien tijd kregen de denkbeelden omtrent eene Postspaarbank, na veel redetwisten, vasten vorm. Eene kleine schets van de wording dier instelling, wier beheer al spoedig na hare oprichting den heer Sassen werd toevertrouwd, en dat hij 28 jaar lang voerde, ga aan de bespreking van dat beheer hier vooraf. -
Toen in 1861 de Postspaarbank in Engeland was in- | |
| |
gevoerd, en deze instelling terstond met veel succes werkzaam was, werd in de Nederlandsche spaarbankliteratuur van die dagen herhaaldelijk de wenschelijkheid bepleit van een spaarbankwezen van staatswege, zij het dan in den vorm van Staatsspaarbanken, van een centrale spaarbank of van eene postspaarbank met behoud van de particuliere spaarbanken, welke geheel vrij en onafhankelijk zouden blijven. Ook lieten zich enkele stemmen hooren ten gunste van staatsinmenging op het gebied van het particuliere spaarbankwezen, hetgeen echter door de meesten krachtig werd bestreden.
Nadat in en buiten de Tweede Kamer der Staten-Generaal door wijlen Mr. G.A. Fokker en anderen reeds veel was verricht dat strekte tot voorbereiding van de vestiging eener Rijkspostspaarbank ten onzent, werd eene eerste, zwakke en onbeduidende schrede in 1875 door Minister van der Heim verder gedaan, die, bij Koninklijk besluit, de postkantoren liet aanwijzen als bemiddelaars tusschen de inleggers van gelden en de particuliere spaarbanken. Deze poging leed deerlijk schipbreuk. De zaak was slecht georganiseerd, doch aan het rollen gebracht.
In den winter van 1878/79 ontving de Hoofddirecteur der Posterijen, wijlen de heer J.P. Hofstede, van den toenmaligen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, Mr. P.J. Tak van Poortvliet de opdracht, het voor de oprichting dier instelling noodige wetsontwerp met Memorie van Toelichting in gereedheid te brengen. Dit geschiedde met den bijstand van Jhr. Mr. G. de Bosch Kemper en den toenmaligen Administrateur der Generale Thesaurie Mr. D. Ribbe.
Toen de wet was aangenomen werd eerstgenoemde aangezocht, Directeur der Bank te worden, doch, wegens redenen van huiselijken aard, meende deze voor het
| |
| |
aanvaarden dier betrekking te moeten bedanken. Hij bleef echter de organisatie voorbereiden en trad op in de zaken der Rijkspostspaarbank als 's Ministers adviseur.
Benoemd den 1sten Juli 1880 tot Referendaris aan het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid was hij in die hoedanigheid de ontwerper van het Koninklijk besluit, ter uitvoering van art. 5 der spaarbankwet.
Inmiddels was er tusschen den heer Hofstede en den heer de Bosch Kemper, wegens verschil van gevoelen omtrent hunne hiërarchische verhouding, allengs eenige wrijving ontstaan, die eerstgenoemde aanleiding gaf, aan den heer B.J.R. Engelbregt (destijds met den titel van Directeur gedetacheerd aan het Hoofdbestuur der Posterijen, thans Inspecteur der Posterijen en Telegrafie in de Inspectie-afdeeling 's-Gravenhage om den Hoofddirecteur van dat dienstvak terzijde te staan in de voorbereiding van de herziening der postwetten en postvoorschriften) op te dragen: de voortzetting der taak, welke tot dusver door den heer de Bosch Kemper was vervuld. Terwijl de heer Engelbregt zich onledig hield met de uitvoering dier opdracht, bracht de heer Hofstede hem in kennis met den heer Kerdijk, wiens benoeming tot Directeur der instelling volgde, en droeg hem op met dezen alles voortebereiden, wat voor de invoering van den spaarbankdienst noodig was. -
Kerdijk ging te Londen de moederinrichting bestudeeren en gaf zich gaarne aan den verderen regelingsarbeid der instelling, welke hij tot in alle onderdeelen zelf ter hand nam.
Het mag als bekend worden verondersteld dat, toen de heer Kerdijk reeds zéér kort na zijn optreden als Directeur der Rijkspostspaarbank, die betrekking verwisselde met die van Secretaris van de Mij. tot Nut
| |
| |
van 't Algemeen, vacant gekomen door het aftreden van den heer van Hees, hij in eerstgenoemde hoedanigheid werd opgevolgd door den heer Armand Sassen.
Deze zette de organisatie dier instelling, door zijn voorganger zoo voortreffelijk begonnen, doch toen nog in de praktijk van weinig omvang, voort, evenals diens propageeren, waardoor hij de Rijkspostspaarbank in klimmende mate wist te populariseeren. Daartoe ondernam hij o.a. in de onderscheidene provinciën dienstreizen tot het houden van besprekingen, vooral ten plattelande, met de invloedrijkste personen en colleges aldáár.
De snelle en reusachtige vlucht, welke de instelling in den loop van haar bestaan heeft genomen, vorderde van haren Beheerder een nauwgezet inzicht in het administratief, vrij ingewikkeld raderwerk, door een voortdurend grooter wordend personeel gedreven, veel moeite, tijd en overwegingen om met vermijding van bureaucratische omslachtigheid het publiek op de meest geriefelijke wijze tot de instelling te brengen.
Hij wist zich daarbij van eene welwillende pers te verzekeren, door wie hij bij zijne propaganda dan ook steeds krachtig werd gesteund.
Eerst wanneer men gezien heeft dat legioen van cijfers, kan men zich een flauw denkbeeld vormen van wat er aan eene instelling als deze vastzit.
Het aantal inleggers steeg gedurende het tijdsverloop van haar bestaan van 22831 met een saldo-tegoed van f 858.622.85 1/2 in 1881 tot 1401670 inleggers en een saldotegoed van f 151.638.334.74 1/2 in 1908.
Deze zich zelf gevormd hebbende man van veelzijdige studie en groote belezenheid, wien de omstandigheden echter zéér zijn medegeloopen, was geen bureaucraat, theoreticus, meer handig dan practisch aangelegd. Bij den
| |
| |
bij hem bestaanden drang om de weldaden der onder zijn beheer staande instelling breed uit te meten, verviel hij nog al eens in overdrijving.
In ‘de Economist’ van 1885/87 schreef hij zijn spaarbankkroniek onder het hoofd ‘Spaarbankzaken, mededeelingen uit Binnen- en Buitenland’, waarvan de bouwstoffen meestal aan vakbladen waren ontleend.
In het laatste 8-tal jaren verminderden energie en werkkracht gaandeweg zéér zichtbaar, en werd aan hem bewaarheid het gezegde van Franklin: ‘L'oisiveté, comme la rouille, ronge plus vite que le travail n'use.’
In waarheid, de heer Sassen was langzamerhand vervallen in een periode van lusteloosheid en werkeloosheid, hetgeen naar veler meening, niet weinig tot zijne spoedig opgekomen verstramming heeft bijgedragen.
De belangstelling in hetgeen hem weleer boeide, verflauwde opmerkelijk en slechts sporadisch zag men hem dan ook daar, waar zijn ambt hem riep, terwijl de stelregel van het ‘laisser-faire, laisser-passer’ menigen nuttigen ja noodigen maatregel op spaarbankgebied tegenhield.
Van iemand, wiens maatschappelijke positie mij ontschoten is, doch die tot een der hooggeplaatsten behoorde, las ik ergens in de Revue des deux mondes: ‘Il passait sa vie à agiter les questions sans les résoudre, à discuter sans conclure; cherchant sans cesse sa volonté, il avait besoin que d'autres l'aidassent à la trouver et qu'on lui épargnât la fatigue de décider’.
Dat is het zuivere beeld van Sassen in zijn lateren tijd. Grootendeels voortspruitende uit zijne karakteristieke eigenschappen, deels wellicht ook uit den ziekelijken toestand, waarin hij geruimen tijd verkeerde.
Een voortdurend weifelen in het nemen eener beslissing,
| |
| |
zelfs waar het beuzelingen gold, was schering en inslag, vaak ten nadeele van een geregelden gang van zaken, aan hem toevertrouwd.
Sassen behoorde tot de personen, die in opbruisenden toon hunne woorden niet wikken en wegen, en toch vaak zachtmoediger van aard zijn dan anderen, wier woorden koel, afgemeten en scherp overwogen blijken.
De bedoeling om te kwetsen was bij hem echter ver verwijderd. Strijdlustig van aard, sloot dit bij hem geene vredelievende gezindheid uit.
In het leven, werken en streven der menschen - heeft professor Quack eens gezegd - zijn twee sferen waar te nemen: de individueele sfeer, steunend op eigen ikheid, op de rustelooze zucht om van zich te doen hooren, zoekend naar eigen grootheid, en de sociale sfeer, waarin op den voorgrond staat dat het leven een samenleven en samenwerken is, waarin het begrip gemeenschapszin zijn kracht ontwikkelt.
Sassen bezat een groot gevoel van eigenwaarde en bewoog zich ambtelijk dan ook het liefst in eerstgenoemden kring.
Tot zekere hoogte kan eerzucht in onze maatschappij niet gemist worden. Maar het ijdelheids-duiveltje kwam bij hem nog al eens om het hoekje kijken, en dreef hem dan naar een onbillijk oordeel over den arbeid van anderen. Zoo was het hem een gruwel als iemand buiten hem het waagde in publieke geschriften beschouwingen te leveren, rakende de door hem beheerde instelling, waartoe hij zich schijnbaar alleen gerechtigd achtte.
Het verkondigen eener meening, op welk gebied ook, niet strookende met de zijne, was in staat in een ommezien den anders zoo zachtzinnigen man in een opgewonden nurk te veranderen. Ruwe uitvallen, meerendeels om nietigheden, waren hem niet vreemd. En als hij dan
| |
| |
weldra tot bezinning was gekomen, trachtte hij veeltijds den indruk van zijn hartstochtelijk optreden door eene minzame tegemoetkoming te verzachten of door de hand toe te reiken, te doen alsof er niets gebeurd ware. En toch, met zijne zuidelijke levendigheid kon hij ook eene plooizame voorkomendheid aan den dag leggen; vooral tegenover hen, die hem in zijne qualiteit van Directeur der Rijkspostspaarbank kwamen spreken, was hij vaak gezellig en innemend. Dan dwaalde hij door zijn causeeren echter in hooge mate af van het onderwerp der bespreking en wist hij door zijne uitgebreide kennis van allerlei aard, door zijne bereisdheid, veeltijds te boeien, al ging ook de bezoeker dikwerf onverrichter zake heen.
In de laatste jaren maakte zich van hem meester een gevoel van melancholie, gepaard met geestelijk onvermogen, waarvan de draagkracht hem ontging, doch dat maar al te duidelijk werd opgemerkt door hen, die hem van nabij konden gadeslaan.
In den zomer van 1905 waren de aanvallen van geestelijke machteloosheid en zware gedruktheid zóó fel, dat hij zich liet opnemen in het zenuwlijders-gesticht Berkenoord te Nijmegen.
Voor zijne gemoedsrust was het te betreuren dat hij, een jaar daarna niet geheel hersteld uit dat gesticht teruggekomen, toen niet is afgetreden, dat hij met groote zelfverblindheid zich nog steeds, hoewel ondermijnd naar lichaam en geest, bleef vastklampen aan zijn ambt, voor het langer bekleeden waarvan hij, in een staat van apathie vervallen, niet meer ten volle berekend bleek.
Een man echter als Sassen met zulk een hoogstaand gevoel van eigenwaarde moest het zwaar vallen, de ijzeren wet der noodzakelijkheid te gevoelen, die hem onvrijwillig naar abdicatie dreef.
| |
| |
De heer Sassen was Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw, welke vereerende onderscheiding hem was verleend niet op voordracht van den Minister, onder wien hij ressorteerde, doch op die van den hem goed gezinden oud-Minister den heer Mr. Sprenger van Eyk, eene omstandigheid, welke hem verdroot.
Hij stierf op ruim 64-jarigen leeftijd, den 20sten, Januari 1909, aan de gevolgen eener beroerte.
Wegens hetgeen hij in zijne beste jaren tot de verdere ontwikkeling van de Rijkspostspaarbank heeft bijgedragen, zal zijn naam aan die instelling verbonden blijven.
Amsterdam, 5 November 1909.
P.J.F. du Bois.
|
|