Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1909
(1909)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
Levensbericht van Jhr. Mr. Pieter Rutger Feith
| |
[pagina 388]
| |
eigen tot en gezamenlijken studententijd opklimmende herinneringen, beproeven den persoon en den levensloop te schetsen van den man, dien iedereen en daaronder zeer stellig ook ik, o zoo gaarn had zien zetelen op de plaats - ik sprak het toenmaals openlijk uit - die ik op 3 November 1908 ging bezetten. Ofschoon geboren te Amsterdam, alwaar zijn vader een zeer gezien lid van den gemeenteraad was, stamde Feith af uit een patriciergeslacht oorspronkelijk van de Veluwe, daar al vóór de 15de E. bekend en vele jaren deel uitmakend van de regeerende familiën in Elburg, Harderwijk enz.: een geslacht waaromtrent deze bijzonderheid melding verdient, dat de nergens als zóódanig voorkomende voornaam RhijnvisGa naar voetnoot1 inheemsch is. Reeds het oudst bekende lid te Elburg (1390 tot na 1462) voert dien; hij was de voornaam van den bekenden dichter Mr. Rh. Feith (7 Febr. 1753-8 Febr. 1824) en wordt op dit oogenblik gedragen door den Haagschen raadsheer Jhr. Mr. R. Feith. Dit geslacht heeft zich in den loop der tijden vertakt naar Overijssel, Groningen en ook naar Amsterdam, alwaar uit het huwelijk van Rhijnvis Feith, tabaksmakelaar en raadslid voornoemd, met Jannetje van Blijenburg den 20sten Dec. 1837 mijn vriend Pieter Rutger geboren werd. Dat deze tak der familie zich te Amsterdam had gevestigd bragt voor hem eene Amsterdamsche opvoeding tot ver in den studietijd, eene Amsterdamsche loopbaan tot de middaghoogte des levens [24 Juni 1878 werd hij als raadsheer in den Hoogen Raad geroepen] en ik zou haast zeggen een Amsterdamsch huwelijk te weeg. Zijn eerste onderwijs genoot hij daar tot 1849 van den bekenden paedagoog P.J. Andriessen, hoofd der zoog. Fransche school, alwaar hij o.a. kennis maakte | |
[pagina 389]
| |
met den lateren hoogleeraar in het strafregt te Groningen Mr. J. Domela Nieuwenhuis. Van dezen, almede mijnen commilito te Utrecht, vernam ik dat Feith reeds op die school zich buitengewoon onderscheidde en haast altijd primus zijner klasse was. Zijn verder voorbereidend (gymnasiaal) onderwijs ontving Feith voornamelijk van Dr. P. Epkema, over wien hij altoos met bijzondere waardeering sprak, en werd 25 Sept. 1854 ingeschreven als student aan het Amsterdamsche Athenaeum. Daar maakte vooral het regtsgeleerd onderwijs van wijlen Martinus des Amorie van der Hoeven grooten indruk op hem. Hij bleef daar bevriend met Nieuwenhuis en sloot er vriendschap met twee uitnemenden: den te vroeg verscheiden H. Jacobi, die vooral op statistisch gebied zijne sporen heeft verdiend, en T.M.C. Asser, onze beroemde specialiteit voor internationaal privaat- en publiek-regt, thans Minister van Staat en lid van den Raad van State. Met hun drieën rigtten ze in 1856 het juridisch gezelschap J.U.S. op, waarin vooral het Romeinsche regt werd beoefend, terwijl Feith en Nieuwenhuis al te voren een Westersch-litterair dispuut gesticht hadden. De academische examens konden toen niet te Amsterdam worden afgelegd: Feith ging het mathematische, propaedeutische en candidaats doen te Utrecht en bragt van de drie den eersten graad thuis. Daarna ging het hem - en eveneens Nieuwenhuis - verdrieten niet te studeeren ter plaatse, waar de sanctie op den arbeid moest worden verkregen en de beide vrienden werden er leerlingen van de faculteit, toen door de Geer, Vreede, v. Hall en Ackersdijck bezet. Beiden leerde ik er kennen en ons tijdgenootschap weerspiegelde zich in onze promotiedagen: voor Nieuwenhuis en mij 18 Juni 1859 en | |
[pagina 390]
| |
voor Feith twee dagen later. Even wil ik vermelden dat we gepromoveerd werden door eene nood-faculteit, eene faculteit door het eventjes vroeger overlijden van v. Hall en Ackersdijck teruggebragt tot de helft, zoodat het ‘tres faciunt collegium’ tot zijn regt moest komen, door het invallen van den emeritus hoogleeraar Holtius, eenen jurist wiens kunde werd geëvenaard door zijn ongenmakkelijkheidGa naar voetnoot1 Maar de scherpte van diens onderzoek was voor Feith geen beletsel om met den eersten graad de Akademie te verlaten: et pour cause. Zijn proefschrift toch over De leer der culpa in de verbindtenissen was een arbeid, waarvan ik op 's Hoogen Raads teregtzitting van 9 Febr. 1909, Feith's loopbaan schetsend bij de installatie van zijnen opvolger in het Vicepresidium, mogt zeggen (W.v.h.R. No. 8797) ‘coup d' essai, coup de mâitre’. De onderzoekingen daarin omtrent het Romeinsche culpabegrip konden gerust den toets van eenen romanist als Holtius doorstaan, en de behandeling der stof naar de regelen van ons Burgerlijk Wetboek, vooral ten aanzien der toepassing van art. 1271 (W. 8655) als algemeenen regel op de verschillende verbindtenissen [§ 19], niet minder die van elken grondigen civilist. Een overzigt van dien arbeid, als door mij in de Themis van 1861 geplaatst, is 47 jaren later nog eens gegeven door Coninck Liefsting, bij gelegenheid van Feith's installatie als Vicepresident. Dat een zoo bevoegd beoordeelaar als Liefsting, toenmaals, toen Feith in zijn rijpsten tijd al zooveel en zooveel voortreffelijks geschreven had, dien jongelingsarbeid bij voorkeur ging behandelen, bewijst wel hoe groote belofte voor de toekomst in dit proefschrift stak. | |
[pagina 391]
| |
Deze dissertatie werd echter niet te Utrecht geschreven maar in het ouderlijke huis, waarheen Feith al vóór het einde van 1858, toen hij zijn doctoraal achter den rug had, was teruggekeerd om te verwerken wat hij te Utrecht had vergaard. Vergaard, ofschoon hij geen al te groot collegebezoeker was. Ik ontmoette hem het meest op de Geer's degelijke nog in het Latijn gegeven Pandecten en had van hem, al bij onze eerste ontmoeting, een eigenaardigen indruk. Klein van gestalte, met aanleg tot zwaar worden, met in het algemeen grof geteekende trekken, was zijn uiterlijk weinig indrukwekkend, en ook de bonhomie der eerste kennismaking was er niet op aangelegd om zijne superioriteit aanstonds te doen bevroeden. Maar bij wat meer opmerkzaamheid troffen al gauw twee onderdeelen van dat gelaat: een paar helderblauwe oogen vol verstand, en een geestig geplooide tot ondeugendheid neigende mond: die beide trekken vertelden U duidelijk, dat ge met alles behalve eene alledaagschheid te doen hadt. Zoo ook het gesprek: klaarheid van gedachte en uitdrukking, vaak gekruid met geestigheid en spot zonder scherpte. Twee en een half jaar na zijne promotie, op 29 Dec. 1861, deed Feith zijne intrede in de magistratuur, als substituut-grffier bij de Amsterdamsche regtbank. In den tusschentijd gaf hij aan de Nieuwe Bijdragen (deel X) een opstel over Eigendoinsverkrijging door verbinding, zulks op verzoek van de Geer, die als redacteur van dat tijdschift goede bijdragen best gebruiken kon en in de volgende tien jarenGa naar voetnoot1 nog een paar malen van Feith dergelijken wetenschappelijken steun ontving. Ik herinner mij dat in de zestiger jaren de regtsgeleerde wereld meende | |
[pagina 392]
| |
dat de Amsterdamsche collegiën toen streefden naar aanvulling haast uitsluitend uit Amsterdamsche kringen, oordeelend dat hun aanbevelingen voor eene vacature dan het meest op eigen wetenschap konden rusten; kwade tongen buiten de hoofdstad spraken van eene aloude neiging tot nepotisme. Zooveel is zeker dat aan onverdiend gunstbetoon niet gedacht behoefde te worden, toen slechts 2 1/2 jaar later de Amsterdamsche regters hunnen subst.-griffier tot collega verlangden en als zoodanig door den minister Godefroi, zelven Amsterdammer, benoemd zagen. Want al was in die jaren de arbeid van het collegie oneindig minder omvangrijk dan thans - ook de zamenstelling was toen véél kleiner - toch was vaak arbeid der griffiers buiten het eigenlijk griffiewerk noodig om de zaken geregeld aftewikkelen, zoodat de regtbank al van te voren wist van welk kaliber een vonnis van den nieuwen collega wezen zou. Wat Feith in zijn veertienjarig regterschap (21 Mei 1864 - 24 Juni 1878) te Amsterdam gepraesteerd heeft zij gemeten aan het volgende. In de regtbank is Feith immer eene kracht geweest, hetzij hij zetelde in de straf-, in de handels- of in de civiele kamer: naar de welbekende indeeling der Amsterdamsche vroedschap van voor 1795 was hij een van de ‘allen’. Wat hij als straf- of als handelsregter vermogt heb ik zelf bij de beregting van dergelijke zaken in den H.R. ervaren, en uit den mond zijner tijdgenooten heb ik, dat de tweede kamer der regtbank gaarne het vonnis in eene belangrijke handelsvraag aan hem opdroeg. Doch ontegenzeggelijk lag zijne grootste kracht als jurist op het civiele gebied. En in zijne dagen heeft de civiele kamer der Amsterdamsche regtbank onder de vakgenooten echte glorie gekend: een vonnis door het trio W.F. Dijkers (den lateren griffier der regtbank | |
[pagina 393]
| |
tot in hooge jaren), S.J. Hingst en Feith gewezen had autoriteit. Autoriteit bij de ambtgenooten en leden van het hof; autoriteit bij de balie, zelfs bij hen die eene zaak verloren doch gevoelden op weloverwogen, in facto et in jure degelijk gemotiveerde inzigten verliezers te zijn; autoriteit ook buiten af, waar dergelijke uitspraken haren indruk niet misten. De Amsterdamsche regtertijd bragt aan Feith nog iets anders en voor zijn levensgeluk nog beters: eene trouwe gade uit den ambtelijken kring, in de persoon van eene dochter des Vicepresidents Dronsberg. Den 17den October 1867, een paar maanden vóór zijnen een-en-dertigsten jaardag, mogt hij zijne Jacoba Johanna Petronella naar de trouwzaal voeren. Zij schonk hem vijf zonen en drie dochters, als oudsten zoon den tegenwoordigen Haagschen raadsheer Rhijnvis F., even als zijn vader gepromoveerd op eene dissertatie over burgerlijk regt (De decisoire eed, Leiden 1892), die geen ‘eendagsvlieg’ is geweest, maar in regtsgeleerde kringen als de belofte eener schoone ambtelijke toekomst geldt. En ook in zijne overige kinderen is Feith gelukkig geweest - op ééne uitzondering na: in July 1896 overleed zijn te Delft studeerende zoon Johannes Eliza Richard. Buitendien heeft hij veel huiselijk verdriet gekend, zooals door het plotseling overlijden van eene lieve schoondochter en, in latere jaren, door gezondheidszorgen omtrent zijne gade; toch is naar deze zijde van het leven, voor zoover ik tot oordeelen bevoegd ben, hem niet zwaarder last opgelegd geworden dan gedurende 41 1/2 jaren huwelijks zoowat ieder te dragen heeft. Feith, de man die gemakkelijk werkte, gemakkelijk de passende uitdrukking zijner gedachten vond en tevens aan zijne beheersching der stof het vermogen ontleende, om haar zóó helder voortestellen dat schijnhaar het | |
[pagina 394]
| |
moeilijkste onderwerp zich allereenvoudigst liet oplossen [ten blijke verwijs ik alvast, voornemens om op deze gave nog terugtekomen, tot zijn praeadvies over Papier aan toonder voor de Juristenvergadering van 1878], Feith heeft daardoor, van zijne promotie tot zijne verhuizing naar de Residentie, zonder het minste te kort in zijne pligtsvervulling als magistraat, heel wat tijd kunnen geven aan de publieke zaak. Al heel spoedig, einde October 1860, werd beslag op hem gelegd ten bate van het openbaar lager onderwijs: eerst als curator der Armenscholen, vervolgens als lid, secretaris, eindelijk Voorzitter der plaatselijke Schoolcommissie, het ligchaam dat indertijd als voorportaal voor de intrede in den ‘Raad der Stad Amsterdam’ werd beschouwd. In dien Raad nam hij dan ook op 1 Sept. 1873 zitting. Beide betrekkingen is hij blijven vervullen tot aan zijn vertrek uit de hoofdstad. Een poosje - Aug. 1866 tot Juli 1867 - diende hij tevens de belangen van het hooger onderwijs aldaar als curator van het [toen nog maar] Athenaeum Illustre.Ga naar voetnoot1 Eveneens, van Jan. 1870 af, de belangen der armenzorg: eerst als regent van het Werkhuis en sinds 18 Dec. 1872 als lid van het Burgerlijk Armbestuur. In de laatste vier jaren van zijn verblijf aldaar vertegenwoordigde hij nog Amsterdam in de Staten van Noordholland. Deze benoeming mogt gelden als openlijke erkenning zijner medeburgers, dat hij getoond had de openbare aangelegenheden te behartigen op de wijs, waarop hij in de regtbank de magistraatstaak vervulde. Door de opsomming van al dat werk zou alligt de onderstelling gewekt worden als ging Feith in zijn gezin | |
[pagina 395]
| |
en in zijn arbeid op; doch hieraan voet te geven zou zijn belanden op eenen dwaalweg. Want vriend van maatschappelijk verkeer en gezelligheid is Feith immer geweest; schouwburg- en concertzaal werden gaarne door hem bezocht; uitgaan en ontvangen versmaadde hij niet, en al is 't een beetje ondeugend voeg ik er bij, dat hij niet misplaatst zou zijn geweest in 't gezelschap van Brillat-Savarin en Cambacérès, fijne juristen zoowel als gastronomen. Hij zou in staat zijn geweest om met een hunner te zeggen dat, wanneer men het laatste niet is, te betwijfelen valt of het regtsgeleerd onderscheidingsvermogen voldoende hoog staat. Tot de Amsterdamsche dagen is, naar ik meen, terug te brengen Feith's steeds naauwer betrekking tot eenen voortreffelijken man: wijlen ons beider Limburgschen vriend J.J. van Meerbeke. Want ik geloof niet dat hunne aanraking - gelijk de mijne in den kring van onzen leermeester Ackersdijck, bij wien v. Meerbeke na zijn doctoraal doch vóór zijne promotie jarenlang secretaris was - al dateert van den Utrechtschen tijd. Van Meerbeke, als subst.-officier van Nijmegen naar Amsterdam verplaatst en na de benoeming van Van Lilaar tot minister van Justitie dezen opgevolgd als raadsheer in het toemalige Provinciaal geregtshof van Noordholland, was al spoedig op uitstekenden voet met den kundigen Amsterdamschen regter, en een lange zegenrijke zamenwerking in den Haag is daarvan het gevolg geweest. Geen wonder: want die twee waren als voorbeschikt om, ongeacht verschil van eenige jaren in leeftijd en van geloofsbelijdenis, elkander te verstaan. De oudere v. Meerbeke, trouw maar verdraagzaam katholiek, was door en door vriendschaphoudend, in elk opzigt wat de Franschen un homme sûr noemen; had hij eenmaal iemand leeren kennen als betrouwbaar en van eenige | |
[pagina 396]
| |
beteekenis, kortom als de aansluiting waard, dan kon men onder alle omstandigheden op zijn vriendschap rekenen. Alleen v. Meerbeke's dood heeft den band tusschen hem en Feith te niet gedaan. Volgen wij thans Feith in zijnen arbeid te 's-Gravenhage, waarheen hij in September 1878 zijne woonplaats overbragt als gevolg zijner benoeming (24 Juni 1878) tot lid van den Hoogen Raad. Die benoeming, waaraan politiek noch religie eenig aandeel hadden, was voorwaar een zeldzaam getuigenis van den door hem verworven naam, wijl voor dertig jaren men digter bij de zestig dan de vijftig jaren was eer men anders dan om bijredenen het tot eenen zetel in 's lands hoogste vierschaar bragt .... en Feith was slechts eenige maanden boven de veertig! Doch om hem als eersten candidaat op het zestalGa naar voetnoot1 tot vervanging van den Vicepresident geworden raadsheer Coninck Liefsting te brengen had de Raad de voorlichting van v. Meerbeke, sinds 1871 daarin opgenomen, niet noodig: men wist dat hij een van het straks vermelde Amsterdamsche trio was en men kende zijne geschriften. 't Is hier, dunkt mij, de plaats om te beproeven dengeen te bevredigen die, dit levensberigt opslaande, hoopt daarin iets te vinden omtrent mijne ondervinding van Feith's uitoefening van de regtspraak. Arresten door hem gesteld kan ik zonder schending van het geheim der regtspraak niet aanwijzen: wat ik wel mag doen is het een en aanstippen, dat den hierin belangstellende helpen kan om den auteur op het spoor te komen. In strafzaken is dit meestal vrij gemakkelijk, omdat alleen dan [gelijk algemeen bekend is] de rapporteur der zaak, tot wiens taak behoort | |
[pagina 397]
| |
den collega's een concept voor te leggen, niet de maker is van den tekst zooals die in het Weekblad v.h.R. enz. voorkomt, wanneer hij voor zijn concept geene meerderheid heeft kunnen verwerven - en dit komt oneindig zeldzamer voor, dan dat zoo'n concept, als gevolg van de gedachtenwisseling daarover, min of meer wordt gewijzigd: in dat geval meestal door den rapporteur zelven. In burgerlijke zaken daarentegen ontstaat ook het concept regtstreeks uit de beraadslaging: een der leden van de meerderheid belast zich met de redactie en in een volgende bijeenkomst wordt het ter beoordeeling en amendeering rondgezonden opstel vastgesteld. In Feith's concepten nu weerspiegelden zich zijne drie groote gaven als jurist: grondigheid, helderheid en talent om met weinig omhaalGa naar voetnoot1 hetzij van geleerdheid hetzij van woorden rekenschap van zijn gevoelen te geven. Bovendien had hij eene gaaf meestal zeer bevorderlijk aan het bevredigend regtspreken, ofschoon een enkele maal zij tot het tegendeel kon leiden: de gaaf om een struikelblok handig te ontgaan. Af en toe komt het voor dat, naar de overtuiging van al de tot beslissen geroepenen, in goede justitie niet anders dan in (zeggen wij) richting A de uitspraak moet luiden, maar daaraan eenig feitelijk of regtskundig punt bedenkelijk in den weg staat. In dergelijke omstandigheden was de handigheid van Feith eene uitkomst: hij was een meester in de kunst om het geschil tusschen partijen te brengen onder dusdanigen gezigtshoek, dat het naast de crux zijne oplossing vond en, in plaats van bezwarend, hoogst een- | |
[pagina 398]
| |
voudig van gedaante scheen. Was dan echter het verlokkende simplex sigillum veri wel immer van toepassing? Soms waren groote vereerders van hunnen collega eer geneigd tot een twijfelend hoofdschudden over het besluit der meerderheid om den schranderen ‘Pathfinder’ te volgen. Maar reeds is gezegd dat zoowel in de straf- als in de civiele kamer zijn welverworven gezag groot was. De bewustheid van dat gezag verhinderde niet dat Feith zich uitstekend kon nederleggen bij beslissingen in strijd met zijn advies. Vooreerst omdat zijn aard van alle aanmatiging vrij was; voorts omdat hij een groot besef had van de onzekerheid eigen aan vele oplossingen onzer wetenschap. Ofschoon niet zóó sceptisch als zekere vriend van ons beiden, volgens wijlen Mr. A.A. de Pinto jurist bij de gratie Gods - welk getuigenis uit dien mond! - die leukweg het civielregt ‘la science de l'àpeu-près’ noemde, zag Feith héél scherp hoeveel vaak nog ontbrak aan de overtuigendheid der gronden, die hem tot zijne eindbeslissing hadden gebragt. En daarom kon hij ook meer dan sommige anderen het verdragen, wanneer een enkele maal iemand der votanten in eene netelige zaak een der z.i. beslissende elementen van het vraagpunt wat te veel over het hoofd zag. ‘Och’, kon hij dan goedmoedig zeggen: ‘staat de zaak zóó twijfelachtig, dat drie knappe onderzoekers al een weloverwogen advies tegen U of mij in hebben gegeven, vind het dan niet verschrikkelijk, dat een niet voldoende gemotiveerd votum de beslissing doet vallen naar hunnen in plaats van naar onzen kant: alligt is die ten slotte even goed of beter dan de onze’. Naar mijn oordeel hing deze opvatting naauw zamen met eenen bij Feith menigmaal op den voorgrond tredenden karaktertrek: zijne tot spot neigende geestigheid, waarvan (ik zeide het reeds) vooral | |
[pagina 399]
| |
de mond uiterlijk getuigde. Wat kon hij met eene beminnelijke luchtigheid allerlei, zaken en menschen, bezien! Doch het voegt, hier op het adjectum ‘beminnelijk’ den nadruk te leggen. Want gold zijne ondeugendheid menschen, dan verzuurde die nooit tot schamperheid; en werden zaken in een spotachtig licht geplaatst, dan verviel mijn ondeugende vriend nimmer in die soort aftakeling, welke aan de hoogheid of wijding van het ernstige te kort doet en het overlevert aan Jan Ploert en Compagnie. Naar den aard van dien even eenvoudigen als doorkundigen voorzitter met Sept. 1878 sober geïnstalleerd door 's Raads toenmaligen president Mr. Gockinga, kreeg Feith gedurende eenige jaren de strafcassatie tot arbeidsveld. Een arbeidsveld vruchtbaar aan futiliteiten, omdat de natuurlijke zucht van veroordeelden en advokaten om, door middel van een vormgebrek in de veroordeeling zelve of den opbouw van het daartoe leidende bewijs, te komen tot vernietiging van het vonnis, met verwijzing der zaak tot eenen nieuwen regter, vraagjes doet ontstaan als: ‘berust zekere getuigenverklaring wel op eigen waarneming of is zij niet meer dan eene meening? is deze misschien aantemerken als de auditu, ontleend aan hooren zeggen in plaats van aan zelf waarnemen? kan bij bewijsopbouw van het vonnis door ‘aanwijzingen’ - zegge gevolgtrekkingen uit vaststaande feiten - zulk eene aanwijzing, in strijd met de wet, zelve slechts zoodanige ‘aanwijzingen’ tot grondslag hebben? bevat het vonnis eene gemotiveerde uitspraak omtrent elk regtskundig en feitelijk bestanddeel van het aangenomen strafbaar feit?’ Vragen in beginsel van beteekenis voor eene betrouwbare regtspraak, doch bij de toepassing op het bijzonder geval niet dan bij uitzondering belangwekkend. Voor mannen als Feith is de bekoring van het vervullen eener dergelijke | |
[pagina 400]
| |
taak dus niet groot en wordt zelden opgewogen door het op zich zelf aanzienlijke voordeel voor 's Raads strafkamer, dat hare leden niet, gelijk die ten civiele, gebonden zijn aan hetgeen hun wordt voorgedragen, doch bevoegd zijn tot een zelfstandig oordeel over de wettelijke bestaanbaarheid der uitspraak, welker vernietiging van hen gevraagd is. Eene hoogst zeldzame afwisseling in dit soms minder opwekkend werk ontstond voor Feith echter in het op zijne benoeming volgend jaar, omdat toen de H. Raad tot gewone regtspraak ten crimineele werd geroepen door den geruchtmakenden val in Mei 1879 der Afrikaansche Handelsvereeniging te Rotterdam en de daaruit voortgekomen strafvervolging tegen hare directeuren Lodewijk Pincoffs en Henri P(olak) Kerdijk, die door den Raad beregt moest worden, ook ongeacht de vlugt des eerstgenoemden, omdat deze lid van de Eerste Kamer was. Feith werd toen met zijnen ambtgenoot Jolles door den Raad belast met het moeilijkste doch misschien belangwekkendste deel der behandeling van deze ingewikkelde zaak [waarvan de bijzonderheden zijn te vinden in het W.v.h.R. No. 4451-2, 4458, 4467-4472, 4479]: hare instructie, volgens het toenmalige art. 171 W.v. Strafvord. toen gelijk nu verbiedend het deelnemen aan de eigenlijke beregting. Wat ik, toen nog advokaat en bijwoner van de spannende openbare debatten, van die instructie vernam laat zich zamenvatten in een paar woorden: grooten lof zoo omtrent de instructie zelve, als omtrent de humaniteit, daarin betracht jegens den beklagenswaardigen teregtgestelde, eenen ongetwijfeld regtens en zedelijk medeschuldige, doch dit grootendeels door zwakheid tegenover zijn geslepen en tot overheersching geneigden zwager, die aan de justitie had weten te ontkomen. | |
[pagina 401]
| |
Komend tot zijnen arbeid als lid van 's Hoogen Raads burgerlijke kamer, zal ik - dat volgt reeds uit allerlei hiervoren gezegd - mij bezig gaan houden met hetgeen in den Haag de kern van Feith's werken aldaar heeft uitgemaakt, ook dáárdoor dat, zooals aanstonds zal blijken, sinds 1880 zijne deelneming aan de herziening van het Burgerlijk Wetboek en sinds 1893 zijn medearbeid aan de codificatie van het internationale privaatregt zich als het ware gegroepeerd hebben om het civiele regt. Geraden schijnt mij daarvoor, thans niet zuiver chronologisch te werk te gaan en reeds hier te vermelden wat en wanneer hij sinds 1882 in de Residentie, even als vroeger in de hoofdstad, op ander terrein heeft verrigt. In 1882 liet hij daar zich vinden voor het lidmaatschap (later voorzitterschap) van de Commissie van toezigt op het middelbaar onderwijs, in 1886 voor het lidmaatschap der Commissie van toezigt over de gevangenissen en in 1883 bewoog onze vriend Van Meerbeke hem, om zijn medewerker te worden in het toezigt op de werking van het Pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren. Aan laatstgenoemden arbeid hebben deze twee heel wat tijd besteed, ook na de opheffing van den Raad van toezigt ten gevolge der burgerlijke pensioenwetten van 1890. Deze wetten toch vervingen dat collegie door den nauwverwanten ‘Pensioenraad voor Burgerlijke Ambtenaren’, waarin v. Meerbeke en Feith dadelijk plaats namen als voorzitter of lid: na v. Meerbeke's overlijden ging in 1904 het voorzitterschap op Feith over. Een bloot eereambt met weinig werk zijn deze pensioensbemoeijingen nooit voor hem geweest: integendeel zijn, allereerst door de m.i. bedenkelijke uitbreiding na 1890 aan het getal ambtenaren gegeven, die ook van aard niet altoos eenvoudige werkzaamheden verbazend toegenomen, en dat werk is later nog zeer vermeerderd sinds de instel- | |
[pagina 402]
| |
ling (door eene wet van 21 Maart 1896 Sb. 50) van eenen Militairen pensioenraad, zamengesteld uit leden van den burgerlijken Raad en enkele vertegenwoordigers van het militaire element, met den voorzitter van eerstgenoemden Raad tot president. Feith moest dus in 1904 Van Meerbeke in dit presidium opvolgen en heeft dit gedaan tot den aanvang van 1908, toen zijne achteruitgaande gezondheid hem noopte geen herbenoeming tot voorzitter en al spoedig ook ontslag te verzoeken (K.B. van 21 Jan. en 3 Febr. 1908). Dat hij, zoolang de omvangrijke taak door hem vervuld kon worden, dit met veel toewijding gedaan heeft, spreekt haast van zelf. Deze laatste woorden gelden ook een paar andere betrekkingen buiten de magistratuur, door Feith in het laatste tiental jaren van zijn leven vervuld: te weten het curatorschap der Leidsche hoogeschool, hem 15 Juli 1897 opgedragen en het lidmaatschap der collegien van Toezigt, provinciaal en algemeen, op het beheer der goederen van het Ned.-Hervormde kerkgenootschap. Daartoe behoorde hij kerkelijk niet bloot in naam: bij predikanten van vrijzinnige rigting ging hij gaarne ter kerke, zoolang zijne gezondheid dat gedoogde. O, deze vijf woorden! wat hebben ze eene donkere schaduw geworpen over Feith's laatsten levenstijd, al steunden zijn opgewekte aard en zijn levensopvattingen hem om onvervaard dien hem opgelegden last te torschen. Toen hij half Maart 1908 van A.A. de Pinto de opvolging in 's Hoogen Raads ondervoorzitterschap had overgenomen, kon zijn gestel de lasten daarvan nog weêrstaan, maar even vóór de vacantie bragt een plotseling toeval aan het licht, dat hij te veel van zich gevergd had. Einde July zag ik, uit Gelderland teruggekeerd om onder hem in de vacantiekamer zitting te nemen, hem terug in de Scheveningsche | |
[pagina 403]
| |
boschjes; helaas overtrof zijn optimisme het mijne. Wel voelde hij zich genoodzaakt de vacantiekamer aan mij over te laten, maar uitte de stellige verwachting met 1 September weêr te kunnen presideeren, zoo ik maar vóór dien datum hem het voorbereidend werk uit de hand nam: de uitkomst echter was anders. Op den voorzittersstoel keerde hij niet terug; van zijne overige openbare en niet openbare betrekkingen deed hij achtereenvolgens afstand; de hoop om den hoogsten post in de magistratuur te bereiken moest plaats maken voor de beduchtheid om te moeten scheiden van wat hem het naaste was, vrouw en kroost ..... zijne gezondheid gedoogde zelfs niet meer, op een nog wat lang zamenzijn met hen te hopen. Laat ik terugkeeren tot Feith's goede jaren en tot zijne werkzaamheden als voortreffelijk civilist: tevens de jaren waarin ik voortdurend met hem was en - dat zeg ik in opregtheid - vaak van hem leeren mogt. Allereerst spreek ik dan van zijn aandeel in de werkzaamheden der Juristenvereeniging. Van 1872 tot 1876 had men mij eene plaats in haar bestuur gegeven, die mij hoogst aangenaam was geweest door het daaruit voortkomend naauwer verkeer met vakgenooten van naam: en zie even vóór de algemeene vergadering van laatstvermeld jaar moest ik invallen voor den secretaris, die zich te Berlijn ging vestigen. Men vroeg mij toen om dezen blijvend te vervangen en daardoor in het bestuur te blijven: want voor den secretaris had de regel van niet-herkiesbaarheid uitzondering en om de bovenvermelde reden lokte dat aanbod mij aan, zoodat ik 25 jaren lang bestuurslid gebleven ben, met o.a. Feith herhaaldelijk tot ambtgenoot. Ook als zoodanig primus inter pares. En zulke primus is hij ook geweest als | |
[pagina 404]
| |
praeadviseur, hetzij hij advies uitbragt over het regelen van de Stichtingen (1873) of van het Toonderpapier (1878), hetzij hij in 1893 het nieuwe Australische stelsel omtrent den grondeigendom (Torrensstelsel) en de bruikbaarheid daarvan in ons land ontvouwde. Deze verhandelingen, alle de moeilijkste onderwerpen van burgerlijke wetgeving rakende, zijn monumenten van doorzigtigheid, van eenen eenvoud die soms doet vragen: verdient deze stof wel den roep van moeilijkheid steeds daarover uitgegaan? terwijl niettemin de deskundige voortdurend ontwaart hoeveel grondige juristerij achter dien schijnbaren eenvoud steekt. Wie dit laatste mogt betwijfelen sla maar de oogen in het debat naar aanleiding van die praeadviezen gevoerd! En wie weten wil hoeveel belang Feith in de J.V. stelde, heeft maar den jaargang 1873 van De Gids ter hand te nemen, waarin Feith (blz. 127) de drie eerste jaargangen harer Handelingen aan eene kritische beschouwing, vooral ten aanzien der gekozen onderwerpen, onderworpen heeft. Dat opstel getuigt alweder, hoe weinig een ten halve doen in den aard van mijnen vriend gelegen heeft. Deelgenomen heeft voorts Feith aan de gewigtige bemoeijingen tot unificatie van het internationaal privaatregt, waartoe Nederland, dank zij zijne beroemde specialiteit Asser, het initiatief genomen heeft, ten zegen van regtsontwikkeling en wereldverkeer en, durf ik zeggen, tot bevestiging der Koninklijke uitspraak, dat op sommig gebied het zoeken van grootheid aan een klein land passen kan. In de Conferentien van Sept. 1893, Julij 1894 en Mei 1900 is hij een onzer gedelegeerden geweest, en dat hij dit met eere was heb ik uit den mond van meer dan eenen zijner collega's, buitenlanders en landgenooten, vernomen. Iets wat trouwens sluit met mijne ondervin- | |
[pagina 405]
| |
ding bij de enkele gelegenheden, waarin wij zamen over vragen van internationaal regt, in de zestiger jaren geliefd onderwerp van mijn eigen studiënGa naar voetnoot1, regt te spreken hadden: gelegenheden waarbij de redactie van het arrest gemeenlijk toeviel aan Feith. In 1897 werd bij opgenomen in de Staatscommissie tot bevordering der codificatie van dat regt en bleef daarin tot den zomer van 1908 ijverig werkzaam. Werkzaam is hij daarin gebleven omdat zijne medeleden niet wilden hooren van zijn heengaan, toen het hem te moeilijk werd om langs de ongeriefelijke trappen van het Departement van Justitie de vergaderzaal op de tweede verdieping aldaar te bereiken; te zijner intentie zijn de bijeenkomsten toen verlegd naar het vroegere woonhuis van Groen van Prinsterer op den Korten Vijverberg, dat de bureaux van den Industrieelen eigendom herbergt.
Wil iemand eens goed weten welk een waarlijk buitengewone man Feith geweest is, dan dient hij de jaargangen 1864, tot 1875 van De Gids op te slaan, omdat daarin, meestal tweemaal in het jaar, verslagen van zijne hand over de regtsgeleerde litteratuur van dat tijdperk voorkomen. Dan staat men in de eerste plaats versteld over Feith's werkkracht, vooral wanneer men bedenkt dat die referaten gegeven zijn in dezelfde jaren, waarin hij in de drukke Amsterdamsche vierschaar regt sprak en tegelijkertijd al de betrekkingen waarnam hierboven opgesomd. Toch blijken alle grootere werken uit dat tijdperk doorlezen te zijn: b.v. de eerste deelen der tweede | |
[pagina 406]
| |
uitgaaf van Opzoomer; Goudsmits Pandecten; de eerste deelen van Kist Handelsregt nevens eenige monographiën van denzelfden; het Handelsregt van De Wal; Liefsting's Bezit; het eerste deel van Faure's Procesregt. Daarnevens het meeste kleinere werk van die dagen: ik noem de Doodstraf-litteratuur van omstreeks 1870; die over verbetering van ons hypotheekstelsel en de hypothecaire boekhouding, èn toen de Staatscommissie van 1870 benoemd zou worden èn toen deze haar belangrijk verslag van April 1870 had uitgebragt; de geschriften over het gevangenisstelsel, cellulair of niet, Iersch enz., het karakter van het regt [zoo in het algemeen als ten onzent] aan grond en bodem en zijne onderdeelen, met de hervormingsvoorslagen van B.J. Gratama enz.; hetgeen in die dagen is uitgekomen over theoretisch strafregt en over de grondslagen van ons burgerlijk procesregt [het door A.A. de Pinto bewerkte Ontwerp-Wetboek van 1865 hieronder begrepen], allereerst over de mate der gebondenheid van partijen en regter aan de schriftelijk genomen conclusiën. Wat omvangrijk gebied om daaromtrent den Durchschnitt-Gidslezer, alzoo den niet-vakman, verstaanbaar intelichten! En bedenk daarbij nog dat het kritische referaten waren, die Feith aan De Gids gaf. Referaten alzoo die, zooals ik al zeide, het werkelijk doorlezen van al die litteratuur vorderden: wel niet in dien zin dat geen enkele bladzijde ongelezen kon blijven, maar gewis in dezen, dat de referent noodwendig den hoofdinhoud van ieder geschrift in zich had opgenomen en verwerkt, dat hij het karakter en de voornaamste onderdeelen daarvan meester geworden was. Van dit levensberigt zal, hoop ik, het pectus est quod disertos facit gezegd worden in dezer voege, dat het overal getuigt van op veeljarigen omgang gegronde vriendschap en hoogachting; hier ter plaatse moge de lezer gerust aan haast | |
[pagina 407]
| |
bewondering denken. Die Gidsverslagen, ik had ze niet meer gelezen, nadat ze verschenen zijn; nu ik ten behoeve van dit opstel de verbleekte herinnering daaraan opgefrischt en de serie massaal voor mijnen geest teruggebragt heb, nu ben ik tot dergelijke schatting gekomen van eenen man zoo zeldzaam begaafd, zoo zeldzaam van arbeidsvermogen en tegelijk zoo zeldzaam vrij van aanmatiging of aanstellerij. En onwillekeurig paart zich eene gedachte aan de zaligspreking der Schrift over de ‘nederigen van harte’ aan mijne bewondering. Mij schijnt gepast, hier even melding te maken van eene omstandigheid, die meer dan eenen zijner vrienden, die o.a. mij verrast heeft: hoe de door en door eenvoudige Feith er toe gekomen is te verlangen de hem bij K.B. van 21 January 1901 verleende verheffing van hemzelven en zijne wettige afkomelingen in den adelstand. Met stelligheid weet ik van aanstonds daarna, dat dit verlangen is ontsproten uit de twee volgende omstandigheden: dat in Groningerland woonachtige familieleden wat vroeger zulke adelbrieven hadden verkregen en dat in en buiten den Haag de naam Feith zonder voorvoegsel wordt gevoerd door vrij velen, hoegenaamd niet verwant aan het Veluwsche Feith-geslacht. Dáárin zoeke men de verklaring dat mijn vriend het praedicaat heeft gezocht, omdat dit alstoen geworden was het ondubbelzinnige uiterlijke kenteeken, wie tot dat geslacht te rekenen waren. Ik keer nu tot Feith's schrijverswerkzaamheid terug door te vermelden dat ook het Haagsche regtsgeleerd tijdschrift Themis vruchten van zijnen wetenschappelijken arbeid bevat. Zijnen opvolger in 's Hoogen Raads Vicepresidentschap installeerend (W.v.h.R. no 8797), wees ik reeds op een allermerkwaardigst specimen: een opstel | |
[pagina 408]
| |
van 1897 over de zoogenaamde pacta in rem, waarbij aan b.v. een verkoop van een huis, zonder vestiging van eenig servituut, het beding wordt verbonden dat de kooper en zijne opvolgers nimmer zekere bestemming daaraan zullen geven. Herhaaldelijk had de Raad zoodanig beding bindend ook voor des verkoopers opvolgers verklaard. Maar toen in het voorjaar van 1905, met het oog op Feith's opstel, eene nieuwe poging werd beproefd om die jurisprudentie te doen keeren .... zie toen kreeg de eischer gelijk. Ik zou het geheim der raadkamer schenden, ging ik hier vertellen hoe groot de triomf van Feith's inzigt toen is geweest; maar wel mag ik zeggen dat die schitterend is geweest en dat daartoe niet behoord heeft mijne bekeering, omdat ik al menig jaar te voren overtuigd voorstander van Feith's leer was, doch met wijlen mijnen medeadvokaat Van Andel niet had mogen slagen om haar erkenning te verschaffen. Feith's vaste medewerking aan Themis zou aan den staf van het tijdschrift nog meer genot hebben verschaft, ware zij alreeds verkregen geweest in de dagen dat A. de Pinto, met Kappeijne, v.d. Linden, van Citters en Levyssohn Norman naast zich, daar het kommando voerde. Want dan hadden we hem onder ons gehad in de gezellige driemaandelijksche bijeenkomsten, welker eigenaardige physionomie ik, Kappeyne in Themis 1895 herdenkende, heb trachten te teekenen. Wat zou in die wetenschappelijke, van geest tintelende en tevens van Brillat Savarin's herdenking niet afkeerige symposia Feith op zijn plaats zijn geweest! Want dat hij voor dezen drieëenigen cultus als geknipt was, is straks al gezegd. Nog eene andere verzameling, niet bloot regtskundig, bevat opstellen van Feith: de verzameling waarin dit zijn levensberigt zal worden opgenomen. De Leidsche | |
[pagina 409]
| |
Maatschappij, die hem in 1867 tot medelid had gekozen - gelijk de Utrechtsche al in 1863 en het Historische Genootschap aldaar nog een jaar vroeger gedaan hadden - werd door zijne haast onuitputtelijke welwillendheid verpligt met levensschetsen van vier mannen aan Feith van nabij bekend: zijnen leermeester prof. M. des Amorie v.d. Hoeven, zijne veeljarige Amsterdamsche vrienden Mrs. S.J. Hingst er Jhr. B. de Bosch Kemper en laatstelijk ons beider president Mr. J.G. Kist.
Met voorliefde wijd ik thans nog een paar bladzijden aan de herdenking der haast 21 jaren, gedurende welke ik met Feith heb gearbeid aan de herziening van ons Burgerlijk Wetboek, den lezer verzoekende om hunnen inhoud aan te merken als eene aanvulling van hetgeen men over die zamenwerking alreeds op 9 Febr. l.l. gezegd kan vinden: immers waarom hier herhaald wat ik, nog maar weinige maanden geleden, in het openbaar uitsprak en toen in W. 8797 gedrukt is? Die arbeid splitst zich in drie tijdvakken. Het eerste van February 1880 tot November 1886, toen de drie afdeelingen eener talrijke commissie - in den loop dier jaren tot elf leden ingekrompen, maar aanvankelijk zamengesteld uit vijftien, wier namen en mandaat men in W. 4470 vinden kan - het Eerste Boek B.W. (personenregt) en nog enkele andere stoffen, in haar rapport aan den Koning opgesomd, in bewerking namen. Het tweede tijdperk heeft zich uitgestrekt van Augustus 1887 tot de allerlaatste dagen van December 1898 en tot vrucht gehad eene nieuwe bearbeiding van het thans in Boek II titels 1 tot 10, 19 en 20 benevens IV titel 7 (verjaring, doch alleen als middel van verkrijg, usucapio) geregelde zakenregt; een arbeid verrigt door slechts een vijftal | |
[pagina 410]
| |
gecommitteerden, twee nieuwe met de drie oude leden v. Meerbeke, Feith en mij. Gedurende het derde tijdperk, loopende van October 1899 tot September 1901, hebben van de oude gecommitteerden alleen Feith en ik den arbeid voortgezet, daarin gesteund door eene trits nieuwe door Feith voorgestelde maar door ziekte en dood alras gedunde flinke mannen: de vrucht van dien arbeid is geweest eene herziening van het burgerlijk bewijsregt, niet al te lang na de voltooijing aanhangig gemaakt bij de Volksvertegenwoording doch door de Tweede Kamer nog altijd niet tot afdoening gebragt. Alsof - dit moet mij van het hart - eene verruiming der verouderde, overal het sinds tachtig jaren zoo toegenomen verkeer knellende regels, die de verzekering van iedereens burgerlijke bevoegdheden door de regtspraak beoogen, niet een sociaal belang van de algemeenste en bovenste klasse ware, vrij wat ‘socialer’ dan allerlei, waarvoor de huidige wetgever bij voorkeur zijne bemoeijenis, althans geredekavel, over heeft gehad! Men zal mij deze ontboezeming, wil men boutade, misschien wat genadig aanrekenen, wanneer ik uit de interne geschiedenis onzer Commissie het volgende mededeel. Dat wij ruim zes jaren noodig hadden gehad om het Eerste boek te herzien had bijna iedereen teleurgesteld, zelfs in die mate dat nog vóór November 1886 uittreding van sommigen en ongeneigdheid van anderen om in de tweede Commissie aan den arbeid te blijven daarvan het gevolg was geweest. Ook ik (dit in het voorbijgaan) zou zijn heengegaan, doch om andere reden, daar ik de evenredigheid tusschen den tijd en het resultaat niet zoo ongunstig vond; onbevredigend vond ik mijn eigen praestatien onder de beslommeringen der regtspraktijk, welke ik uitteraard in de eerste plaats moest behartigen: maar in gezegd najaar was dit zuiver persoonlijk bezwaar | |
[pagina 411]
| |
door mijne opneming in den Hoogen Raad vervallen. Wijl onder de collega's de talrijkheid der commissie als hoofdreden van haar langzaam werken was aangemerkt, wijl nu de minister Du Tour van Bellinchave èn de inkrimping èn de nieuwe zamenstelling geheel aan onze voorstellen had ondergeschikt gemaakt, kwam het in Augustus 1887 geconstitueerde vijftal vol moed bijeen. Omdat ik van dien moed het meeste resultaat verwachtte, zoo wij allereerst het vrij beperkte, tot partieele herziening uiterst geschikte, voor de praktijk loonende, tevens dringende belangen bevredigende bewijsregt tot arbeidsveld kozen, stelde ik toen voor Boek IV onderhanden te nemen, maar bekeerde letterlijk niemand tot dat denkbeeld. Zoo'n inbreuk op de volgorde! Mijnen goeden vriend Van Meerbeke, bij wien Eyssell anders nog al een potje breken mogt, deed ik zijne gelijkmatigheid van humeur min of meer verliezen bij deze bijna revolutionnaire uiting en een haast straffend ‘procédons par ordre, collega!’ op de lippen nemen; wat miskenning van de vaardigheid, die aan den arbeid met slechts vijf leden wel eigen moest zijn .... ik zou eens zien hoe de zes jaren van vroeger ingekort stonden te worden! Toen echter die zes jaren bleken niet ingehaald te zullen worden, toen vervolgens het begon aan te loopen op haast verdubbeling van dat jarental .... ja toen brak zich bij allen baan, dat mijn voorstel wel gedaan had mogen zijn, ja aanneming verdiend had; toen echter zou het verlaten van een eenmaal gekozen weg nòg onvruchtbaarder voor het herzieningswerk zijn geweest. En zoo kostte het mij weinig moeite om onder de omstandigheden, vermeld in de straks aangehaalde rede tot herdenking van Feith en tot installatie van zijnen opvolger in 's Hoogen Raads Vicepresidentschap, de herziening van het burgerlijk bewijsregt als werkprogram van de derde Staatscommissie te doen | |
[pagina 412]
| |
aannemen. Haar werk heeft den weg, door het departement van Justitie en den Raad van State heen, tot de Tweede Kamer mogen vinden - en het resultaat van zijne blootstelling aan die vele spitsroeden geeft mij vrijheid om te zeggen, al is dat eene schatting ook van eigen arbeid, dat die derde Commissie in vrij korten tijd met goed werk voor den dag gekomen is. Dat zeg ik allermeest ter eere van Feith, omdat zijn slag van presideeren, zijne voortvarendheid, zijne opgewektheid om de hand te hebben in de redactie der meeste wetsartikelen, zijne gaaf om aan den inhoud doorzigtigheid en passenden vorm te geven hoofdfactoren van dit aanvankelijk succes zijn geweest. Steeds is hij in de drie Commissiën, gelijk indertijd in de Amsterdamsche regtbank (zie boven), een van de ‘allen’ geweest. In de tweede, wier werk het allermeest over de ingewikkeldheid van stof had te zegevieren, kwam hij héél vaak met het ‘ei’ in mijne gedachtenisrede ter ter sprake gebragt; het ontwerpen der moeielijkste titels - ik noem slechts dien van Bezit - werd door Van Meerbeke het liefst aan hem gevraagd. In de eerste Commissie ging het, voor zoover zijne en mijne sectie (de eerste) voorontwerpen te leveren hadden, vaak al evenzoo, en den eindvorm van al de titels hebben wij, onder medewerking van onzen kundigen ambtgenoot Guljé, alweêr aan Feith te danken gehad. Helaas dat het einde van een zoo welbesteed leven, waarvan de eerste magistraatsplaats in Nederland de welverworven kroon zou zijn geweest,Ga naar voetnoot1 de zonnigheid van | |
[pagina 413]
| |
het beeld, hetwelk de voorgaande bladzijden trachten te geven, heeft moeten derven! In zijne latere levensjaren kreeg Feith het langzamerhand te kwaad met weerbarstig geworden beenen: 't was als protesteerden die tegen den zwaren bovenlast. Allerlei, daaronder geregeld bezoek aan het Zweedsche gymnastiekinstituut, werd hiertegen te baat genomen, maar zonder vrucht; het beklimmen der 14 treden van 's Hoogen Raads gebouw werd eene inspanning; aanvallen van podagra dwongen af en toe den wakkeren man tot thuisblijven. Nog eer hij tot het Vicepresidentschap werd geroepen, ging hij al voorzien dat het naar buiten optreden bij officieele gelegenheden, den President onvermijdelijk, voor hem bedenkelijk zou worden. Zijn begrijpelijk, aan mij ronduit verklaarde leedgevoel waagde ik aanvankelijk te temperen; en dat hij mijne hoop van gunstiger keer niet geheel hersenschimmig vond toonde hij, door in 't begin des vorigen jaars het aanbod van het Vicepresidentschap aantenemen en den 14den Maart eene opgewekte aanvaardingsrede (W. 8655) uittespreken, o.a. uitdrukkende de hoop op nog eenige jaren zamenwerkens met de ambtgenooten. Nog eenige jaren? nog geene vier maanden is hem dat beschoren geweest! Reeds het voorzitten in de vacantiekamer van Augustus moest hij overlaten aan mij, met September het leiden van de strafkamer aan Guljé, om nog eenige maanden van wisseling tusschen schijnbaar opluiken en glippen uit den greep des doods te doorleven, totdat in den morgen van 28 Febr. 1909, op het oogenblik waarop hij zijn ontbijt uit de handen zijner verpleegster aannam, die greep hare prooi voor goed overmeesterde. Hoe Feith zich in die laatste levensmaanden heeft doen kennen behoef ik niet met vele woorden te zeggen: want | |
[pagina 414]
| |
voor wie met eenige aandacht dit levensberigt leest, is dat middels allerlei kleinere trekken al medegedeeld. Met gelatenheid heeft hij zijn lot gedragen; met berusting heeft hij afstand gedaan van de veeljarige regtmatige hoop om het toppunt der regterlijke loopbaan te bereiken; met opregte deelneming in plaats van wangunst heeft hij mij gelukgewenscht met de opdragt van datgeen wat voor hem scheen weggelegd; zelfs den goedigen humor hem eigen heeft hij in die dagen van beproeving doen sprankelen, zoo vaak verademing in zijnen toestand intrad; zonder morren heeft hij het droeve oogenblik der scheiding van vrouw en kinderen zien naderen. Kort en met diep bewogen stem heb ik, verzekerd daarmede eenen wensch van deze dierbaren te vervullen, dit aan zijne groeve als eeresaluut getuigd. En omdat op dezen man het Flebilis ille occidit ten volle van toepassing is, ook daarom heb ik aan het verzoek der Leidsche Maatschappij, om voor haar dit levensberigt optestellen, gaarne gevolg gegeven. De taak is mij heel weemoedig geweest; de meening echter dat daardoor het eeresaluut, hetwelk aan Feith zoo ten volle toekomt, verder zou reiken dan die enkele woorden op zijn graf, deed mij heenstappen over het wederopwekken van deze stemming. De weeklagt uit overoude dagen ‘een groote is onder ons gevallen’, luide ten aanzien van Feith: ‘een groot en goed man ontviel ons in hem’.
A.P. Th. Eyssell. |
|