Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1909
(1909)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 415]
| |
Levensbericht van A. Telting.Bijna een halve eeuw geleden werd in deze zelfde reeks het levensbericht gegeven van Mr. Albartus Telting, den 17en Sept. 1863 overleden; een menschenleeftijd later volgde dat van zijn zoon Mr. I. Telting († 4/5 Nov. 1895), en nu, veel te spoedig daarop, komt de kleinzoon die denzelfden naam draagt als de grootvader, zijne plaats eischen. Alle drie waren meer rechtsgeleerden en historici dan eigenlijke letterkundigen, toch zijn de drie levens de opneming te dezer plaatse ten volle waard, de overledenen vormen een edele reeks, niet alleen als leden onzer Maatschappij, maar ook als Nederlanders, in den besten zin. En de levensberichten zelve moeten noodwendig een harmonisch geheel vormen; in aanleg, ontwikkeling, wetenschappelijke kennis en karakter sluiten de drie levens zich zoo volkomen bij elkaar aan, als wel zelden in drie geslachten het geval zal zijn. Den grootvader heb ik niet gekend, maar dikwijls hooren noemen, en dan altijd met de grootste waardeering, nader ken ik hem eerst nu door de lezing en herlezing van zijn leven. Den vader heb ik persoonlijk lange jaren gekend, als een ouderen vriend, die echter met het jongere geslacht bijna als kameraad omging, wiens zwakheden men zelfs van nabij mocht | |
[pagina 416]
| |
zien en kennen zonder daarom voor den tegelijk zoo bijzonder beminnelijken, en zoo door en door knappen man ook maar eenigszins den eerbied te verliezen die den jongeren past. Met den zoon heb ik letterlijk meegeleefd van zijn twaalfde jaar af tot aan zijn dood; als gymnasiast en als student was dit een dagelijksch samenleven, maar ook in later jaren, door woonplaats gescheiden en elkaar slechts nu en dan sprekende, en met niet al te drukke briefwisseling, was toch door de bijna volkomen samenneiging wat de voorwerpen van onze studie en onze belangstelling betreft, de band bijna even eng gebleven. Het verzoek, om een levensbericht van den zoo plotseling weggerukten vriend te schrijven mocht ik dan ook niet afwijzen, zelfs niet na het uitvoerige ‘in memoriam’ hem door Bondam in het Archievenblad gewijd. Voor de bespreking van zijne werken, en vooral voor zijn archiefwerkzaamheid zal ik echter nu veel korter kunnen zijn, dan anders noodig zou zijn geweest.
Telting heeft een gelukkige jeugd gehad. Leeuwarden was voor jongens een heerlijke stad. In een tijd toen in vele Hollandsche steden een jongeheer 's Zondags met handschoenen aan met een oppasser een eind mocht wandelen, hadden de Leeuwarder jongens een heel ander leven. Vrij was daar de omgang, gemeenschappelijke spelen op straat, wandelingen, ook grootere tochten van vriendjes van gelijken leeftijd onder elkaar, slootje springen in het voorjaar, later, toen de houten rijwielen kwamen, uitstapjes met dit nieuwe vervoermiddel. En dan tochtjes te water, roeien en zeilen en zwemmen - al heeft de stad geen zandgrond in de buurt, geen heuvels en bosschen, het land met zijn groene weiden en ruime wateren | |
[pagina 417]
| |
is prettig en mooi. En aan gezelschap was geen gebrek, de stad was niet zoo groot, of allen kenden elkaar, de afscheiding van de standen was niet van dien aard dat dit jongens erg gehinderd zou hebben, en zoo'n prettigen vriendenkring als we daar hadden, zullen weinigen in hun jeugd om zich gezien hebben. En nu het Leeuwarder gymnasium. Dit was eene instelling zooals men zich die haast niet meer kan denken. In het Hofstraatje, een eng slop in de Bollemanssteeg, stond een oud schoolgebouw, bestaande uit drie lokalen, met gewitte muren, zoo weinig schoolbanken als voor een twintigtal leerlingen noodig waren, en in ieder lokaal een kachel en een stoel. De drie kamers droegen de schoone namen van Rectorschool, Conrectorschool en Praeceptorschool. 's Morgens tegen 9 uur kwam de claviger, een pokdalig oud man, die er meen ik, een water- en vuurnering op na hield. Hij maakte 's winters de kachels aan en posteerde zich overeenkomstig zijn titel met de sleutel in de hand in de open deur. Dan kwamen achtereenvolgens de leerlingen en de leeraren; tegen halftien waren ze er zoo ongeveer alle, en dan begonnen de lessen. In de Praeceptor- en Conrectorschool bleef men anderhalf jaar, in de Rectorschool twee jaren. In 't geheel waren er tien halfjaarlijksche klassen, die echter niet steeds alle bezet waren, en waarvan elk niet meer dan een drietal leerlingen telde. Terwijl de leeraar met eene klasse, of met twee te zamen bezig was, zaten de anderen aan hun werk, en zoo ging de zaak geregeld haren gang. De lessen in wiskunde en nieuwe talen werden meest in de namiddaguren gegeven. Behalve de algemeen gebruikelijke vacanties hadden we nog in het voorjaar een week vischvacantie. Ook waren de schooluren op de verschillende dagen niet gelijk, zoodat Telting en ik dikwijls | |
[pagina 418]
| |
al om drie uur vrijaf hadden. Daar we met drie een klasse vormden, waarvan er een domineeszoon was op een dorp ruim een uur buiten de stad gelegen, waren we dan steeds samen. Dan wandelden we rond, gingen Vrijdags naar de markt kijken of naar het Station waar het vee ingeladen werd, we gingen met netten of plantenbussen naar buiten, vischten in sloten, en legden een herbarium aan, of we hielden ons te huis bezig 't zij bij hem of bij mij. Beide huizen hadden een tuin, en allerlei andere aantrekkelijke dingen, in beide waren de ouders voorstanders van vrijheid, en tegelijk vond men in beide gezinnen opwekking tot belangstelling in alle mogelijke onderwerpen. Appi - want met dezen naam is hij steeds door al zijn oude kennissen aangesproken - had twee zusters die slechts enkele jaren jonger waren, en twee veel jongere broers. De gunstige invloed op de ontwikkeling die het samenleven van broers en zusters in een gezin van zelf oefent, is hem dus in groote mate ten goede gekomen. In wetenschappelijken zin zal hij als oudste echter wel meer aan de anderen meegedeeld dan van hen ontvangen hebben; daarentegen heeft hij rechtstreeks en ten volle genoten van den rijken omgang met eene lieve verstandige moeder en een buitengewoon begaafden vader. Hij heeft ook het stamhuis van zijne familie nog jaren lang gekend, het oude Martena-huis te Franeker, omstreeks 1500 door Hessel van Martena gesticht en twee eeuwen in diens geslacht gebleven, daarna (1694) gekocht door den Burgemeester Westerhuis, en in de 18e eeuw door erfenis aan de familie Telting gekomen. Ruim veertig jaren was het bewoond geweest door Dr. Isaac Telting (overl. 1781), daarna (1781-1802) door diens broederszoon Mr. Albartus Telting en door de weduwe van dezen (overl. 1825), | |
[pagina 419]
| |
en later (1832-1863) weer door diens kleinzoon en naamgenoot - de voornamen Albartus en Isaac wisselden in de familie langen tijd geregeld -, den hiervoor reeds genoemden grootvader van onzen Albartus. Als jongen ben ik daar nog wel met hem geweest, toen zijn grootmoeder er als weduwe woonde, en het maakte een diepen indruk, het oude deftige huis met hoogen stoep en toren, de groote zaal, de bibliotheekkamer waar niet alleen langs de wanden maar ook in het midden boekenkasten stonden, en de groote tuin, letterlijk een landgoed midden in de stad, waarop weder de tuinen van andere familieleden uitkwamen - met name die van de familie van Appi's moeder, Amelia Wiskje Fontein. Zoo zag men hier met een enkelen oogopslag het leven van de twee oudere generaties nog voor zichGa naar voetnoot1. Op Appi's ontwikkeling heeft stellig het voorbeeld van grootvader en vader een zeer grooten invloed gehad. En op den weg der studie is, meer dan eenige leermeester, zijn vader zijn rechtstreeksche voorganger en leidsman geweest. De eigenaardige inrichting van het gymnasium heeft daarbij in zooverre veel geholpen, dat het den leerling niet zoo hopeloos geheel in beslag nam als een moderne school met tal van leervakken dit doet. Hier bleef tijd over voor eigen liefhebberijen, voor eigen nadenken, voor bestudeeren van tal van dingen die de school niet gaf. Zoo volgden we den teekencursus op de Hoogere Burgerschool, en hadden samen privaatles in natuurlijke historie. Toen we in 1874 met lof van het gymnasium promoveerden, waren we nog te jong om student te worden; Telting was 18 Aug. 1857 geboren, was dus nau- | |
[pagina 420]
| |
welijks 17 jaar, - ik was nog iets jonger -, terwijl onze meeste kennissen, hoewel wat ouder, nog niet voor de hoogeschool klaar waren. Zoo hebben we nog een jaar nuttig en tegelijk aangenaam besteed met het volgen van verschillende lessen op de Hoogere Burgerschool, o.a. een éénjarigen cursus in natuur- en scheikunde, waartoe daar in die jaren gelegenheid was. Tegelijk lazen we samen nog enkele klassieke schrijvers die op het gymnasium te kort geschoten waren. Reeds in deze jaren van zijn jeugd was Appi's belangstelling nog op iets anders gericht dan wat hem op school en in privaatlessen werd bijgebracht, en wat overigens in onzen jongenskring de aandacht wekte, en wel op alles wat met geschiedenis en oudheden samenhing, maar bijzonder op Friesland en de Friezen. Waarin hij zou gaan studeeren is geen oogenblik onzeker geweest; evenals zijn vader en zijn grootvader zou hij jurist worden. Ook dit echter sprak voor hem vanzelf: voor den jurist is het Romeinsche recht het eerst noodig, maar hij mag niet tevreden zijn met na deze voorbereiding het hedendaagsche recht te bestudeeren. Naast het Romeinsche eischt ook het Oude Vaderlandsche en zeer bepaald het Friesche recht zijne plaats. De oude Friesche wetten, door Richthofen uitgegeven, waren in den huize Telting een boek van de allergrootste beteekenis zoowel voor de geschiedenis als voor de rechtsstudie. Dat bij deze opvatting het voor den dag komen van het oude merkwaardige handschrift dat later als ‘thet Oera Linda bok’ is uitgegeven, op hem een diepen indruk maakte, spreekt van zelf. Zijn oom Verwijs was toen archivaris van Friesland, en deze was de eerste die zich tot een ernstige studie van het handschrift zette. Nu behoeft men Verwijs in zijn opgewektheid en zijn vroolijke | |
[pagina 421]
| |
luim maar even gekend te hebben, om zich te kunnen voorstellen hoe hij dagelijks zijn eerst langzaam zich vormende indrukken in den familiekring meedeelde, en hoe hij beurtelings onder den indruk moet gekomen zijn van de merkwaardige historische fantasieën in dat vreemde boek, en van de dwaze woordspelingen, waarmee dan weer op eens de zaak in het gekke gegooid wordt, hoewel steeds voor het uiterlijk de ernst bewaard blijftGa naar voetnoot1. Appi sprak er ook telkens met ons jongens over, maar wij hielden aan zoo'n enkele dwaasheid vast, en spotten er dan mee. Dit was niet in zijn geest; hij heeft met zijn oom en zijn vader den langzamen overgang van opkomenden en toenemenden twijfel door gemaakt, om ten slotte natuurlijk wel in te zien dat het geen echt oud geschiedwerk was, zooals onze overigens zoo kundige leermeester Ottema is blijven gelooven. Toch bleef hij ook daarna van het boek houden als een roman van meer dan gewone beteekenis. In dit opzicht stond hij op een hooger en ruimer standpunt dan wij destijds, en dan het groote publiek, dat tot in onzen tijd in het werk alleen een goed gelukte mystificatie wil zien. Ik meen zelfs te kunnen aannemen, en dit is de reden dat ik hieraan zooveel aandacht wijd, dat de geheele geschiedenis van dit boek op Appi's geestesontwikkeling een grooten en goeden invloed heeft gehad. Door geboorte en opvoeding zelf was hij een vurig Fries, en hieraan was eenig gevaar verbonden. Er had zich namelijk in de voorafgaande jaren (c. 1840-1860) eene ziekelijke traditie ontwikkeld, alsof de Friezen een uitverkoren volk waren, zooals de Israelieten dit naar 't geloof onzer vaderen | |
[pagina 422]
| |
waren geweest, en nu kwam hier een meesterlijk in elkaar gezet oud geschiedboek dat die opgeschroefde traditie scheen toe te lichten en te bevestigen, maar haar tegelijk onmogelijk maakte door de ontzettende overdrijving: de Friesche oudheid wordt hier tot vele eeuwen vóór alle geschiedenis van andere volken opgevoerd! Ten overvloede dient eene reeks van ernstig gedebiteerde dwaze woordverklaringen als waarschuwing om 't niet wezenlijk als ernst te beschouwen. Er is slechts één boek dat, zij het op andere wijze, even meesterlijk liefde voor Friesland en spot met overdreven opschroeving van deze liefde vereenigt, namelijk de ‘snikken en grimlachjens’ van Piet Paeltjens. Appi Telting heeft zijn geheele verdere leven zijn warme liefde voor Friesland en de Friezen onverminderd behouden, maar in plaats van opgeschroefde vereering heeft zich bij hem de ernstige wil ontwikkeld dat land en dat volk door kennismaking met de geschiedbronnen zelve te leeren kennen en begrijpen. In 1875 gingen we naar Leiden. Dit ‘we’ omsluit een heel kringetje van goede kennissen, die meerendeels den geheelen studietijd door en ook daarna, door vriendschap verbonden gebleven zijn. Gezellig waren de vacantiereizen met een heel troepje over Amsterdam en per boot naar Harlingen, en langs denzelfden weg terug; en in het eerste jaar maakten we in de Paaschvacantie nog een gezamenlijke vélocipèdetocht van verscheidene dagen door de provincie Drenthe, met een slotbezoek aan Groningen. Aan de Academie zelf groepeerde zich om dezen kleinen kring een veel ruimere, en ik kan er meteen bijvoegen dat we te zamen een studietijd hebben doorgemaakt die tegelijk aan degelijken arbeid en aan een heerlijk gezelligen omgang gewijd was. Telting zelf had vooral een meer dan gewoon talent om bij de verplichte studie voor | |
[pagina 423]
| |
zijn examens die steeds zonder eenig ernstig bezwaar op tijd gedaan werden, ook van alles kennis te nemen wat hem buiten de examenvakken aantrok, en toch bijna nooit afwezig te zijn waar zijn gezelschap gewenscht werd. En dit laatste zegt niet weinig, want zonder hem ontbrak er altijd iets, dat niemand anders zou hebben kunnen aanvullen. Hoe hij zelfs soms nog van verre het middel vond om zulk een leegte te vullen, daarvan herinner ik mij een aardig voorbeeld. Een van zijne kennissen promoveerde op eene dissertatie over ‘de kromming van lijnen op gebogen oppervlakken’. Telting was niet in de stad en kon tot algemeene teleurstelling niet komen, maar daar verscheen een telegram van dezen inhoud: Werd laat op den avond het woord mij gegeven,
Wilt gij weten waarover met vuur ik dan sprak:
De kromming der lijn door de gasten beschreven
Op der Breestraat gebogen oppervlak.
Zelden had wel iemand zoo den slag om studie en gezelligheid zonder eenige pedanterie te vereenigen. Een gezellig naplakken werd dikwijls van zelf een interessant wetenschappelijk gesprek. En omgekeerd trof hij in de wetenschap altijd 't een of ander aan, dat zich op het gezellige verkeer liet toepassen. Zoo vond hij in zijn oude stederechten van ‘ommegangen’ melding gemaakt, en voerde nu tot algemeene geestdrift de gewoonte in, om op het hoogste toppunt van feestvreugde met de glazen in de hand door kamer of huis een ‘ommegang’ te houden. Het zou mij zeer verwonderen als dit niet tot heden toe in gebruik gebleven was. Dat we in deze jaren uit Leeuwarden allen ter studie naar Leiden trokken, had zijn goede reden; bijna in elk vak waren daar destijds onze voortreffelijkste mannen te | |
[pagina 424]
| |
vinden, en dat was bepaaldelijk het geval met de faculteiten waarmee Telting te maken had, de literarische en juridische. De laatstgenoemde faculteit kreeg met de nieuwe Hooger-Onderwijswet eene belangrijke uitbreiding door de aanstelling van Fockema Andreae als hoogleeraar in het Vaderlandsche recht. Op raad van zijn vader was Telting onder de eersten die de gelegenheid om met dit nieuwe en niet verplichte studievak kennis te maken, aangrepen, en al spoedig was het niet kwestieus in welke richting hij een onderwerp voor een proefschrift zou zoeken. Het zou het Vaderlandsche recht, en wel bepaaldelijk het Friesche recht zijn waaraan hij de aandacht ging wijden. Het was weer zijn vader die hierop zijne opmerkzaamheid vestigde. Zelf was deze in die oude Friesche rechtsbronnen thuis zooals geen ander, maar terwijl hij vooral zijn aandacht aan het oud-friesche privaatrecht wijdde, scheen hem voor een jeugdig onderzoeker het stadrecht een geschikt onderwerp. Appi volgde die aanwijzing en begon, met de uitgegeven stadboeken van Bolsward en Sneek te bestudeeren. Om goed in het onderwerp thuis te komen was er echter heel wat meer noodig. Hij moest zich zoo goed mogelijk in die middeleeuwsche samenleving leeren thuis voelen; daartoe was onder anderen de kennismaking met de geschiedenis der Italiaansche steden een voortreffelijk middel. Daarnaast moest dan echter ook weer met zorg gewaakt worden, het specifiek Friesche te blijven onderscheiden van het meer algemeene. En vooral moest voor de kennis van de Friesche steden alles wat eenigszins kon helpen om licht te verspreiden opgespoord en verwerkt worden. Zoo is het niet meer dan natuurlijk dat aan de studie voor dit proefschrift een geruime tijd gewijd is. In Juni 1880 was het doctorale examen met goed gevolg afgelegd, en dat Telting | |
[pagina 425]
| |
toen al met zijn gedachten vrijwel in het tijdvak leefde waarin deze studie hem bracht, blijkt uit een brief van enkele dagen daarna, waarin hij in de volgende woorden zijn indruk beschrijft van de maskerade: ‘... zeker is 't dat 'k nooit prachtiger illuminatie en versieringen zag dan op de Breestraat op den maskeradeavond, beschrijven zal 'k 't niet 't uitzicht over de lengte dezer straat bij 't optrekken van den optocht, maar 't was alsof men plotseling in de Middeleeuwen was verplaatst, iets fantastischer kan men zich moeilijk voorstellen. De geheele stad zich badende in 't licht op een der schoonste zomeravonden, steeds de hoofdpersonen en groepen met Bengaalsch vuur verlicht, altijd door 't schel gefluit der signaalhoorns en 't piepend geluid der pijpers ... ’ Men zou intusschen een onjuisten indruk krijgen, als men meende dat hij aan niets anders dan de middeleeuwen meer dacht; de brief waaruit deze woorden zijn aangehaald, bevat in acht bladzijden van zijn gewone kleine schrift een zeer rijke beschrijving van al zijn indrukken in die vroolijke feestdagen, van het doen en laten van alle vrienden en kennissen, en de feestviering van het wandelgezelschap Peroneus waarvan wij de oprichters waren; hij zou voor de kennis van het studentenleven in dien tijd in zijn geheel eene heerlijke bijdrage zijn. Zijn eigenlijke studententijd liep intusschen ten einde, de tijd van zelfstandige studie was begonnen. Hierbij had hij een voortreffelijken leidsman in zijn vader, die zonder hem maar eenigszins het werk uit handen te nemen, nooit te kort schoot in het aanwijzen van den te volgen weg. Op zijn raad ging Appi kennis maken of die hernieuwen, met de mannen die in de Friesche geschiedenis thuis waren, en in zulke onderzoekingen belang stelden. Hij bezocht Mr. Boeles te Leeuwarden die zeer met | |
[pagina 426]
| |
dien ijverigen en intelligenten jongen medearbeider was ingenomen en hem met de schatten van het Friesch Genootschap deed kennis maken, en Mr. Hooft van Iddekinge die hem door zijne groote kennis van munten en de helderheid van zijn inzicht waardevolle aanwijzingen kon geven. Tegelijk ging hij de archieven bezoeken, allereerst het stedelijk Archief te Leeuwarden; wij kenden die localiteit van ouds uit onzen gymnasiumtijd, toen daar de verdienstelijke Archivaris W. Eekhoff troonde die de verzameling op zijn eigen wijze geordend had, en ze met tal van belangrijke stukken had weten te verrijken. Zoowel het eigenlijke archief als de door Eekhoff bijeengebrachte stedelijke bibliotheek en kunstverzameling waren op de bovenvertrekken van het deftige stadhuis geplaatst; ook eenige merkwaardige oudheden waren daar bewaard, en als we voor de jaarlijksche promotieplechtigheid van het gymnasium een dag op het Stadhuis moesten doorbrengen was het een aardige afwisseling even naar boven naar ‘de bibliotheek’ te gaan om het ‘zwaard van groeten Pier’ te gaan zien. Dit was het naaste doel van de meeste bezoekers, en zoo zal ook de custos die nu in den winter van 1880/81 bij ontstentenis van een Archivaris - Eekhoff was eenigen tijd te voren overleden - den menschen te woord stond, eenigszins verrast geweest zijn dat daar een jong geleerde, een zoon van mijnheer Telting dien ieder Leeuwarder zich nog zoo goed herinnerde al was hij in 1875 naar den Haag gegaan, op de Bibliotheek kwam, niet om het zwaard te zien maar om oude stukken te bestudeeren. De gevolgtrekking van den man lag voor de hand, Mijnheer dacht zeker over de betrekking van den heer Eekhoff. Telting kwam met deze vermakelijke herinnering van zijn bezoek terug, en was op 't eerste oogenblik zeer verrast, | |
[pagina 427]
| |
dat al de kennissen eenstemmig het denkbeeld voortreffelijk vonden; hijzelf had er nog niet in ernst aan gedacht. Wel had hij met hulp van den secretaris Mr. P.A. Bergsma, voor zijne studie belangrijke dingen gevonden, een nog niet uitgegeven Leeuwarder stadrecht, en het Policie-boek der stad (Diss. p. 39 en 40). Toen hij in dit goed geordende archief zulk een vondst had gedaan, kon hij het er niet bij laten, hij moest al de Friesche steden bezoeken. Als jongens hadden we dat vroeger per vélocipède gedaan; intusschen waren er wel nieuwe vervoermiddelen gekomen, maar toch waren deze nog lang niet zooals ze nu zijn, zoodat de bezoeken nog wel iets avontuurlijks hadden. In Bolsward, meen ik, raakte Telting door onverwacht winterweer met zware sneeuwbuien geheel opgesloten; gelukkig was hij in een goed hôtel met eenige handelsreizigers als lotgenooten; hij kon toen op zijn gemak een stuk copiëeren dat hij noodig had, en niet kon te leen krijgen. Niet minder merkwaardig was een tocht naar de stadjes van het zuidwesten. Telting kwam van Holland per boot naar Stavoren; ik was toevallig te Leeuwarden (voorjaar 1881) en wandelde met nog een vriend Albert Menalda van Harlingen af naar Workum, waar we elkaar ontmoetten. Het bezoek in Stavoren had niet veel tijd gekost, maar een welwillend en verstandig Secretaris had hem daar aan een zeer belangrijk stuk geholpen, een officiëel stadboek uit de 17de eeuw waar èn stadrechtsbepalingen èn een oud ‘waterrecht’ van veel vroeger datum in te vinden waren, Hindelopen had daarentegen niets opgeleverd. Workum zelf was voor den volgenden morgen bestemd, de Secretaris was verwittigd van zijn komst, en we dachten niet anders of het zou wel met een negatief resultaat in een oogenblik afgedaan worden. Telting ging naar het Stadhuis maar liet ons dadelijk | |
[pagina 428]
| |
verzoeken te komen helpen, omdat het zoo gauw niet ging. In een groote kast in de Raadzaal lagen daar alle stukken van onder tot boven in wilde wanorde opgestapeld onder een zware stoflaag. Terwijl we ons daarin verdiepten in letterlijken zin, kwam Zijn Edelachtbare de Burgemeester van Workum die plechtig werd aangediend en zeer verbaasd, om niet te zeggen verstoord keek, over die vreemde indringers die daar zoo ongegeneerd hun gang gingen; de Secretaris had vergeten het hem mede te deelen. Het hielp hem echter niets, Telting kwam vroolijk naar hem toe en drukte hem de hand, niet denkende aan zijn eigen stofhand die voor zulk een plechtigheid niet erg geschikt was. Ook op zolder stonden nog kastjes vol stoffige bundels; wij sloegen niets over, en tot onze verassing kwam uit een kastje een ei rollen. Slechts één middeleeuwsch stuk werd met al dat zoeken gevonden, een goed bewaarde perkamenten ‘ferdban’, en deze was nu op eens zoo belangrijk geworden dat aan uitleenen niet te denken viel. Terwijl deze tochtjes aan de wetenschappelijke nasporingen een ongewone afwisseling gaven, deden de nieuw gevonden stukken de taak in omvang groeien, zoodat ze voor een dissertatie te groot werd. In overleg met zijn vader kwam hij dus na rangschikking en indeeling van de rijke stof tot het besluit voorloopig slechts een gedeelte uit te werken. Het proefschrift zou twee hoofdstukken bevatten, de ‘Bronnen’ en het ‘Stedelijk bestuur’. In het eerste wordt naar aanleiding van de Staversche stadrechtbepalingen ook een vrij uitvoerig overzicht gegeven van de vlottende macht der Hollandsche graven in Friesland in de 14de en 15de eeuw. Het geheele boek heeft 174 bladzijden, en vertegenwoordigt een zeer rijk bronnenmateriaal; men kan wel zeggen dat al wat over de | |
[pagina 429]
| |
behandelde onderwerpen licht geeft, inderdaad gebruikt is om de schildering zoo volledig mogelijk te maken. Het boek heeft den schrijver in alle mogelijke opzichten voldoening gegeven. Den vierden April 1882 promoveerde hij, en kreeg daarbij den hoogsten graad. Zijn vader, die juist den vorigen dag Ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw was geworden, kon opgewekt de promotie die voor hem zeker van veel hooger waarde was, bijwonen en aan den daarop volgenden maaltijd deelnemen. En het werk zelf heeft eens en voor goed Teltings naam als geschiedvorscher gevestigd. Mr. Katz schreef in het Rechtsgeleerd Magazijn eene aankondiging die wel wat veel op een toast geleek; Telting zelf kon in den vriendenkring genoegelijk spotten met den ‘gloed der kleuren’ en de ‘strengheid der lijnen’ die deze rechtsgeleerde in zijn schets van het Friesche stedenbestuur ontdekte. Zoo kon hij ook, toen hij in denzelfden zomer in zeer korten tijd tot lid van Letterkunde en van een aantal andere Maatschappijen benoemd werd, een niet onvermakelijke uiting van Eekhoff aanhalen: ‘verschillende geleerde genootschappen boden mij als om strijd het lidmaatschap aan’. Dat intusschen al deze blijken van waardeering samengenomen hem aangenaam waren, spreekt wel van zelf. In Friesland was, ik meen het wel te kunnen zeggen, zijn werk nog van bijzondere beteekenis; daar werd het met recht zeer hoog geschat. Nu zag men dat de geschiedenis van het gewest heel goed in kalmte kon bestudeerd en beschreven worden, en er niet minder belangrijk om werd, al werden de vroeger maar al te zeer gebruikelijke, onware lofredenen ter zijde gelaten. En zoo zag men daar opeens in hem den toekomstigen bewerker van een werkelijk wetenschappelijke Friesche geschiedenis. Aan deze verwachting heeft Teltings verdere werkzaam- | |
[pagina 430]
| |
heid niet beantwoord. Hij is Friesland ontrouw geworden, niet in zijn liefde of belangstelling voor het gewest, maar wel in zijn werk. Van het ‘Stadrecht’ is niets meer verschenen dan een paar kleine studies over politierecht en strafrecht; nog veel minder is van een Friesche geschiedenis iets gekomen. De oorzaak is duidelijk, zijne studie zelf leidde hem van dezen weg af. Reeds terwijl hij met zijn dissertatie bezig was, bleek het dat eigenlijk iets anders moest voorafgaan. Hij moest telkens verwijzen naar geschiedbronnen die nog in archieven verscholen lagen, een uitgaaf hiervan was eigenlijk eerst vereischt, en deze wordt dan ook in zijn dissertatie reeds als aanstaande vermeld. Zij heeft niet lang op zich laten wachten; reeds in 1883 verscheen in de werken der Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht het lijvige boekdeel dat ‘de Friesche stadrechten’ bevatte. En zoo is het ook verder gegaan; overal waar hij zich in de geschiedbronnen verdiepte vond hij weer tal van onuitgegeven en onvoldoend uitgegeven bronnen; altijd weer waren deze vondsten voor hem eene dwingende aanwijzing om voor een goede uitgaaf te zorgen en zoo is hij geen schrijver van geschiedenis of rechtsgeschiedenis maar uitgever van rechtsbronnen geworden, en als zoodanig heeft hij zeer groote verdiensten. Voor de Friesche oudheid is het Telting zelfs niet gelukt de bronnenuitgaaf, waaraan naar zijn meening nog wel degelijk behoefte was, tot stand te brengen. De oude Friesche wetten waren door Richthofen zeer verdienstelijk uitgegeven, maar de handschriften zelve waren ook voor een belangrijk deel in de handen van dien Duitschen geleerde gekomen, en zoo was niet slechts eene nieuwe uitgaaf maar ook de controle van de ons ten dienste staande teksten onmogelijk geworden. Telting | |
[pagina 431]
| |
heeft in later jaren, met zijn vriend Buitenrust Hettema nog wel pogingen bij de familie Richthofen aangewend, maar de handschriften zelfs niet ter inzage kunnen krijgen. Bij alle waardeering voor de verdiensten van den heer Eekhoff jegens de Friesche geschiedenis heeft Telting het hem toch na zijn dood nooit kunnen vergeven, dat hij meegewerkt had om deze kostbare bronnen uit het land te helpen. Intusschen kon hij zich niet altijd zoo geheel aan het historische onderzoek blijven wijden als hij dit in de jaren 1880-1882 had kunnen doen. Hij moest zich, hoezeer hij er tegen op zag, verzoenen met het denkbeeld, naar eene betrekking om te zien. Of, zooals hij voor alles een min of meer vermakelijke uitdrukking placht te vinden, hij moest ‘een slaaf van de maatschappij’ worden. En van keus of aarzeling is daarbij nauwelijks sprake geweest. Had hij zich vroeger waarschijnlijk voorgesteld, zich als advocaat te moeten vestigen, het was duidelijk dat de bewaker van het Leeuwarder archief de zaak juister had ingezien, hij was de aangewezen man om archivaris van Leeuwarden te worden. Reeds toen hij met zijn dissertatie nog bezig was, kenden allen die tot oordeelen bevoegd waren, hem, en wisten genoeg van zijn werk, om hem de beste kansen te bezorgen als hij naar den post wilde dingen. Wanneer hijzelf er toe besloten heeft, blijkt uit een brief van Augustus 1881. Den eersten van die maand waren we samen teruggekeerd van een gezellig voetreisje in de Rijnstreek, waarop we o.a. te Münster am Stein door de familie Fockema Andreae allerprettigst ontvangen waren, daarna had hij bij kennissen te Tiel een bruiloftsviering meegemaakt, en zat vervolgens weer in den Haag in de studie. Vandaar schreef hij mij: | |
[pagina 432]
| |
‘Dat 'k naar de Archivarius-post ding, hebt ge goed geraden, even nadat ge mij Maandag te Arnhem verliet las 'k de vacature in de courant en dadelijk stond mijn plan vast; Pa keurde dit goed en had er met Mr. Bergsma al eens over gesproken, 'k stuurde dus, Dinsdag morgen mijn request in. Zaterdag sprak 'k er met Mr. v. Sloterdijck over, ook hem leek 't wel goed toe, doch hij vond 't wel wenschelijk dat 'k nog eens te Leeuwarden kwam, hij zou mij echter schrijven, wanneer dit 't beste was; vóór Sept. zou er wel geene voordracht worden opgemaakt. 't Zou een heele verandering voor mij zijn, doch in zeer vele opzichten een zeer wenschelijke betrekking.’ De benoeming heeft intusschen nog lang op zich laten wachten, zij kwam eerst in Mei van het volgende jaar toen T. reeds den doctorsgraad verworven had, en den 6en Juni aanvaardde hij zijne nieuwe betrekking. Een paar jaren (1882-1884) heeft hij gezeteld in de hiervoor reeds genoemde Leeuwardsche archiefvertrekken op de plaats van Eekhoff. Het zwaard van Grooten Pier heeft hij ook nog een tijd lang aan de bezoekers vertoond. Spoedig echter wist hij gedaan te krijgen dat dit met de andere oudheden overgebracht werd naar het nieuwe Friesche museum, waar deze voorwerpen veel beter op hunne plaats zijn. Op het archief heb ik hem meermalen bezocht, hij was er steeds met opgewektheid werkzaam, maar stond ook al dadelijk voor moeilijke kwesties. Eekhoff had een archiefcatalogus voltooid en ter perse gelegd, en deze was ook grootendeels reeds afgedrukt, zoodat het de natuurlijke taak van den opvolger was, het werk geheel af te maken. Dit kon Telting echter als nauwgezet geschiedvorscher niet over zich verkrijgen; als oudste bron voor de kennis der geschiedenis in voorhistorischen tijd was daar het Oera Linda bok vermeld! | |
[pagina 433]
| |
Hij moest het voorstel doen, en toelichten, om de uitgaaf niet te doen plaats hebben, en zich tot de onpleizierige taak zetten, het werk op nieuw onder handen te nemen, en de beschrijving stelselmatig te zuiveren van al wat onjuist of onzeker wasGa naar voetnoot1. Terwijl dit nog lang niet gedaan was, werd een nieuwe last op zijne schouders gelegd, het Rijk droeg de rechterlijke archieven aan de gemeente over, maar verlangde nu ook dat daarvan een inventaris werd gemaakt, en de Burgemeester zette aan dien eisch klem bij. De Archivaris begon er aan met den bekwamen spoed die zich met degelijk wetenschappelijk werk verdroeg, maar hij kon het hoofd der Gemeente die van afdoening van zaken hield, niet duidelijk maken dat zoo'n inventaris een werk van langdurigen en geduldigen arbeid was. Deze aandrang maakte hem zijn ambtswerk veel minder aangenaam, en droeg er zeker toe bij dat hij, toen in 1884 te Zwolle een gemeente-archivaris gevraagd werd, op een tractement dat belangrijk hooger was dan het Leeuwardsche, besloot daarnaar te dingen; hij kreeg de betrekking en verliet reeds in het derde jaar zijn geliefde Friesland waar hij zoo groote verwachtingen had gewekt. Hierdoor heeft hij velen teleur gesteld, en ook aan bezadigde, ernstige mannen ergernis gegeven. De beide inventarissen waaraan hij met kracht begonnen was, zijn eerst veel later door zijne opvolgers voltooid. Te Zwolle vond hij een rijker archief, en dat, hoewel de organisatie naar meer modern-wetenschappelijke regels was opgevat, nog zeer veel werk gaf. Zijn aanvankelijke indruk was, als mijne herinnering juist is, niet zoo gun- | |
[pagina 434]
| |
stig als te Leeuwarden, vooral de sombere localiteit stond ver bij de Leeuwardsche achter. Toch voelde hij zich er spoedig thuis. Als overal had hij ook te Zwolle gauw een prettigen omgang, en een gezellige tafel, en hij had veel behagen in de mooie omstreken van de stad. Op het gebied van zijn studie vond hij hier wellicht meer verwante geesten dan te Leeuwarden. Vooral was de Rijks-archivaris, de heer Van Doorninck voor hem een leidsman dien hij ten zeerste waardeerde. Deze was ook een van de hoofdmannen van de Vereeniging tot beoefening van Overijselsch regt en geschiedenis, die onder onze gewestelijke wetenschappelijke genootschappen eene zeer goede plaats inneemt. Telting is jaren lang secretaris van deze vereenigiug geweest, en hij was bovendien een van de voornaamste werkende leden. Zoo arbeidde hij vol ijver als lid van eene commissie voor onderzoek naar de Overijselsche folklore. En vooral gaf hij in de reeks ‘Overijselsche stad-, dijk- en markeregten’ verscheidene belangrijke uitgaven, die zich waardig aansluiten aan de ‘Friesche stadrechten’ en het daarop in 1886 gevolgde ‘Stadboek van Groningen’. De voornaamste van deze uitgaven (Stadrechten van Steenwijk 1891, Stadboeken van Zwolle 1897) verschenen eerst nadat hij reeds lang niet meer te Zwolle woonde. Natuurlijk kwam ook in Overijsel de wensch bij hem op, het geheele gewest, en bepaaldelijk al zijn oude steden persoonlijk te bezoeken. Met een paar andere vrienden vergezelde ik hem op een wandeltocht van Zwol af tot het uiterste oosten van de provincie, waarop we een tiental oude stadjes zagen, en ook den Lemelerberg beklommen, en een bezoek brachten aan de oude Hunneschans in het Valtherbroek tusschen Oldenzaal en Ootmarsum. En het bleef niet bij Overijsel, een volgend jaar maakte | |
[pagina 435]
| |
ik een dergelijke wandeling met hem naar de stadjes van de graafschap Zutfen. Dergelijke tochtjes is hij blijven maken, zoo lang hij leefde, ze waren voor hem even belangrijk als zijne grootere reizen; ik herinner mij nog dat ik hem in later jaren ontmoette, pas teruggekomen van een bezoek aan het Noorderkwartier van Holland, vervuld met de herinnering aan de trekschuitjes-reis naar Volendam en aan de fraaie raadhuizen van Graft en de Rijp. Ook de vaart over de Zuiderzee bracht hem in een kalme verrukking, en voor de droogmakingsplannen had hij niets dan afkeer. Friesland werd daarbij volstrekt niet vergeten, er is geene kwestie van, dat het met de verandering van woonplaats in zijne belangstelling verdrongen zou zijn, eerst door Overijsel en daarna door Holland. Neen, met zijn kennis verruimde zich zijn blik; het verleden zoowel als het heden van zijn geboortegewest bleef hem het allernaast aan 't hart liggen, maar deze voorliefde vereenigde zich met een wel haast even krachtig gevoel voor het vaderland in zijn geheel, dat zich allengs nog weer uitbreidde tot eene warme liefde voor den Nederlandschen stam. En in deze ruimere belangstelling werd hij niet meegesleept door de algemeene beweging in den lande, hij was daarin veeleer anderen vooruit. Op hare beurt was deze belangstelling in het vaderland en den Nederlandschen stam weer niet zoo enghartig dat er daarnaast geene plaats zou geweest zijn voor wat buiten dezen kring ligt. Vooral voor Duitschland en het Duitsche volk had hij een sterk gevoel van verwantschap; met Duitschers een gesprek te voeren onder het nuttigen van een glas bier was voor hem altijd een hoog genot. Daarentegen voelde hij zich tot onze overzeesche buren niet sterk aangetrokken. Engelsch te hooren spreken gaf | |
[pagina 436]
| |
hem soms zelfs een zekere ergernis, en dat ook de Engelschen onze stamverwanten zijn, scheen hij minder te voelen. Trouwens het was niet uitsluitend de verwantschap die bij hem sympathie wekte; in zeker even sterke mate boeide hem het historische verleden: bovenal waren het de klassieke landen van het Zuiden en het Oosten die hem aantrokken met een onweerstaanbare kracht. En het is zeker wel een van de grootste voordeelen geweest van zijn archivaris-loopbaan, dat die hem de gelegenheid gaf aan dien aandrang in ruime mate te voldoen. Allereerst en allermeest was het Rome dat hem tot zich trok. Nog maar anderhalf jaar was hij in zijn nieuwe betrekking toen hij reeds (Sept. 1885) een verlof van drie maanden vroeg om eene reis naar de eeuwige stad te maken. Hij beloofde daarbij, vóór zijn vertrek den catalogus van de rechterlijke archieven in orde te maken, alsmede het jaarverslag. Het verlof werd hem gewillig toegestaan, en het lukte hem nog voor het eind van het jaar die beide dingen te voltooien. Tegelijk oefende hij zich in het Italiaansch en bereidde zich ook in andere opzichten op zijne reis voor. Deze eerste grootere reis van Telting duurde ruim drie maanden; het scheen eerst wel dat hij die alleen zou moeten maken, maar het schikte zich ten slotte nog zoo dat hij in J. Simon Thomas, Indisch ambtenaar met verlof, en mij die destijds buiten betrekking was, gezelschap kreeg; wij vertrokken den 25 Jan. 1886. Een volledig dagverhaal van Teltings hand ligt voor mij in den vorm van een reeks van 120 briefkaarten aan zijn vader gericht. Daar hij een klein maar duidelijk schrift had en de achterzijde geheel vol schreef - prentbriefkaarten waren er toen nog niet - vormen deze wezenlijk een zeer uitvoerig verslag; ze werden ook met dit doel ge- | |
[pagina 437]
| |
schreven, en bevatten weinig meer dan feiten, maar in overstelpende volledigheid. Toch komt de eigenaardige opgeruimdheid van Telting in allerlei kleine trekken voor den dag. Zoo in het begin: ‘Tot Utrecht zat ik samen met een interessanten ouden heer, die zijn werk maakte van de theogonie en daar tot allerlei verrassende ontdekkingen was gekomen, b.v. dat eigenlijk alle godsdiensten één waren, Abram was dezelfde als Brama en ook had Abram veel van Jupiter. Te Utrecht trof ik mijne reismakkers gezond en wel aan’. De eerste indruk van Italië was niet opwekkend, te Milaan hadden we kou en sneeuw, een recht Italiaanschen indruk kregen we eerst te Genua. ‘Op den koepel van Sa Maria di Carignano heeft men het wereldberoemde uitzicht op de stad en de Middellandsche zee die in de diepst blauwe kleur voor ons lag, een treffend gezicht; aan de westzijde de bergen nog met sneeuw bedekt, aan de anderen kant kale rotsen waartegen het blauw der zee prachtig uitkwam; achter ons de stad in een grooten boog amphitheatergewijze tegen den berg gebouwd,’ ... ‘de lichteffecten zijn allerwonderlijkst, men kan zich haast niet voorstellen dat het nog midden in den winter is. Zoo pas maakte ik nog een kleine morgenwandeling en verbaasde mij weer over de eigenaardige strada degli orefici waar bijna huis aan huis goudsmeden wonen die het fijnste filigraanwerk verkoopen.’ Zoo zien we aldoor in korte zinnen een reeks van Italiaansche steden en landschappen aan ons oog voorbijgaan, daarbij bezoeken aan opera's, meesterwerken van schilder- en beeldhouwkunst, oude handschriften, renaissance paleizen, klassieke beeldhouwwerken en ruïnes uit de oudheid, schilders en geestelijken die we ontmoetten, kerkelijke en militaire plechtigheden, italiaansche restauraties en hotels. Te Florence ten genoege van zijn vader | |
[pagina 438]
| |
iets meer dan een enkel woord over den beroemden Pandektencodex, ‘op het fijnste perkament met duidelijke letters geschreven, en gebonden in rood fluweel met zilveren sloten. 't Speet mij ontzaggelijk dat U het ook niet eens kon bewonderen.’ Daarna een beschrijving van een carnevalvoorstelling in den schouwburg ‘Flaminio gek geworden van liefde’ waarin de vaste komische figuur Stenterello van de studie te Padua teruggekeerd in het gekkenhuis komt en door de lijders in de maling wordt genomen, ‘een aaneenschakeling van dwaasheden waarin o.a. een rondedans van gekken in witte jassen voorkwam.’ Het eigenlijke doel van de reis was echter Rome: ‘al vóór half vier kreeg ik den koepel van St. Pieter in het gezicht en eindelijk om vier uur spoorden we voorbij den tempel van Minerva Medica de eeuwige stad binnen. U kunt denken hoe 't mij te moede was toen ik ten laatste het doel van mijn reis bereikte.’ Zoo gauw we met ons nachtkwartier klaar waren, gingen we nog iets van de stad zien: langs den Corso, waar juist de drukke wandelparade in vollen gang was, naar het forum. ‘'t Was reeds avond geworden en de indruk van het met brokstukken van zuilen en vloeren van tempels bezaaide plein daardoor nog des te meer treffend. Ofschoon we niet alles meer konden onderscheiden, zal zeker dat eerste gezicht op het eenige plekje grond onvergetelijk zijn.’ Maar ik mag hier niet te veel aanhalen; eene ruime plaats nemen betrekkelijk nog Teltings bezoeken aan het ‘Hospitium germanicum’ dicht bij St. Pieter in, waar Monseigneur de Waal hem welwillend ontving en hem inzage gaf in allerlei stukken. Voor vruchtbaar werken was de tijd natuurlijk onvoldoende, maar de kennismaking met de verschillende verzamelingen van historische stukken was ongetwijfeld voor hem van groot belang. Het verblijf te | |
[pagina 439]
| |
Rome duurde van 13 Februari tot 16 Maart, daarna werden Napels en omstreken bezocht, met uitstapjes naar Capri, Salerno en Paestum. Onder de aardigste beschrijvingen van Telting behooren de in enkele trekken geschetste middeleeuwsche steden, zooals Salerno. ‘Wonderlijk zijn de huizen hier dooreengebouwd; slaat men den een of anderen weg in, dan weet men op een gegeven oogenblik soms niet of men nog op de openbare straat is, of wel zich in een gedeelte van een huis of palazzo bevindt. Overal ziet men op de wijze als te Genua sterk stijgende salite en groote booggangen afgewisseld met zeer artistieke pleintjes. Een wandeling door deze plaats is vooral bij avond een aaneenschakeling van verrassingen’. Te Napels verliet onze vriend Simon Thomas ons, Telting had zonder bezwaar nog eene verlenging van zijn verlof kunnen krijgen, zoodat wij minder gehaast waren. We maakten ook nog een paar aardige uitstapjes in de bergen door den pas van Caudium, naar Monte Cassino en naar de oude Hernikenstadjes met hun merkwaardige cyclopische muren. Van 10 tot 21 April waren we daarna weer te Rome en reisden toen over Bologna, Genua, Verona, München en Neurenberg huiswaarts. Onder de merkwaardige kennismakingen te Rome was die met een geestdriftig bewonderaar van het Oera Lindaboek, den heer Edmund van Geetruyen, die verrukt was iemand te vinden die dat werk kende, en niet tevreden was, eer Telting beloofd had een exemplaar van het boek over te sturen opdat hij ook zijn vrienden er mee zou kunnen doen kennismaken. Hij vond het ook zeer gewenscht dat iemand als Telting eens iets schreef over dat boek, niet over de echtheidskwestie, maar over de dichterlijke waarde. Dat Telting aan den eersten wensch wel, aan den laatsten niet zou voldoen, blijkt uit een briefkaart die ik korten | |
[pagina 440]
| |
tijd na de reis van hem kreeg. ‘Over een paar dagen verstuur ik het Oera Lindaboek naar Rome, ik zal in commissie jouw groeten aan onze vrienden in Cafè Greco overbrengen. Aan mijn verhandeling over den ‘Dichter van het O.L.B.’ heb ik nog niet veel kunnen doen; de uitgave van het Groningsche stadboek waarover ik in Utrecht nog nader sprak, zal mij spoedig ook wel den noodigen tijd ontnemen’. Zoo zat hij op nieuw in zijn archiefwerk en zijn stadrechtuitgaven. Wie van het een en ander meer wil weten kan de archiefverslagen en de uitgaven zelve raadplegen, of wel de bladzijden nalezen die Bondam er in zijn ‘in memoriam’ aan gewijd heeft. Het was eene opgewekte en vruchtbare werkzaamheid. En toch vraag ik mij af of ze hem ten slotte wel voldoende bevrediging schonk? Tenminste er kwamen bijna onmiddellijk weer nieuwe reisplannen. Allereerst in Oct. 1887 een kleiner uitstapje, naar Parijs. Reeds op zijn Italiaansche reis had het hem meer dan eens geërgerd dat hij zich bij ontmoetingen met Franschen eenigszins verlegen voelde; hoewel hij als ieder Nederlander eerder en langer Fransch geleerd had dan eenige andere taal, kon hij daarmee minder goed overweg dan met Italiaansch. Of dit nu de naaste aanleiding tot het Parijsche reisje was, of wel het feit dat hij in den heer Parker een reisgenoot vond, kan ik niet zeggen, wel dat de beschrijving in 13 dicht beschreven briefkaarten allerprettigst is. Van de bijzonderheden zij hier kort vermeld een gezellig bezoek aan ‘de welbekende Mina Kruseman, Stella Oristorio di frama’ die ‘met haren Hoffman, een photograaf’ op de Boulevard de Strasbourg woonde. Overigens deed Telting zoo ongeveer wat ieder te Parijs doet, met inbegrip van uitstapjes naar St. Germain en Fontainebleau. Onder | |
[pagina 441]
| |
geleide van de heeren De Meester en Israëls werden ook ettelijke eigenaardige artisten-cafe's op de Butte-Montmartre bezocht. Ook de Bibliothèque Nationale werd niet vergeten. T. maakte daar kennis met den jongen Huet, en doorliep in de Salle des manuscrits nog even een Groninger stadboek en een nederduitschen tekst van de Friesche keuren, maar zonder heel veel nieuws te vinden. Innige voldaanheid over het verblijf te Parijs spreekt uit de slotwoorden, dat ‘als ooit menschen in korten tijd op interessante wijze met de reuzenstad hebben kennisgemaakt, wij dit zijn geweest’. Een jaar later waagde hij het, weer verlof te vragen voor een grootere reis; na Italië wilde hij nu ook Griekenland bezoeken. De Grieksche reis, met den heer Tubergen, duurde van 1 Oct. tot 28 November 1888. De beschrijving hiervan ligt in twee lezingen voor mij, ten eerste weer eene reeks briefkaarten aan zijn vader, afgewisseld door enkele aan zijne moeder geadresseerde brieven, in 't geheel 46 stuks, in de tweede plaats eene serie van 22 opstelletjes in de Zwolsche Courant, getiteld ‘Reisindrukken van Griekenland’. De beide beschrijvingen zijn zeer boeiend, en bieden hoewel de hoofdinhoud overeenkomt, toch natuurlijk ook punten van verschil. In de gedrukte reisindrukken is zoowel de heenreis over Augsburg, München, Verona, Venetië en Triëst, als de voortgezette reis naar Smyrna en Constantinopel, en de tocht naar huis over Bucharest, Budapest, Weenen en Berlijn weggelaten, en men mist er ook hier en daar kleine maar aardige trekken die de geschreven beschrijving heeft. Daarentegen zijn er eenige zeer belangrijke beschouwingen van algemeenen aard aan de reisbeschrijving vastgeknoopt. Heel merkwaardig is de reeks briefkaarten van 9 tot | |
[pagina 442]
| |
15 October, die het verblijf op het eiland Cephalonia beschrijven, in de ‘reisindrukken’ niet zonder reden wat ingekort. We zien de reizigers hier eerst vol opgewektheid om ook eens een van de minder bezochte Ionische eilanden te zien, ‘de prachtige haven van Argostoli’ binnenkomen, waar ze ‘tamelijk goed in een xenodocheion’ eten ‘in gezelschap van een stuk of wat leden van de rechtbank, advokaten enz.’ Daarna komt uitvoeriger eene beschrijving van de gastvrije ontvangst bij een priester te Lixouri aan wien zij eene aanbeveling uit het vaderland hadden meegekregen. ‘In het stadje aangekomen volgde ons al spoedig een jongmensch die de zoon bleek te zijn. Moeder en dochter wachtten ons allervriendelijkst op, maar spraken alleen Grieksch. Eindelijk verscheen de priester, die ons hartelijk welkom heette, ons verschillende Grieksche tijdschriften en albums liet zien en met ons sterke koffie, zoete lekkernijen en een soort van fenkelwater gebruikte, door hem spiritus genoemd. Hij sprak gelukkig Italiaansch. Om 12 uur ongeveer had het middagmaal plaats, eerst een soort linzensoep met olie en azijn, toen twee verbazende kippen, verder brood, kaas en een overstelpende menigte vruchten; 3 soorten druiven, een soort aan een tros die aan Josua en Caleb herinnerde, verder een reuzenpompoen en vreemde roode fruit als groote appels, met lekkersmakende zure pitten, alles met twee soorten uitstekende wijn besproeid. De pápa at smakelijk mee, moeder en dochter bedienden ons, 't was een ware antieke maaltijd van een gastvriend.’ Hierop volgt het bezoek aan de school dat in de gedrukte reisindrukken nog vollediger gegeven wordt, en verder de beschrijving van het gedwongen verblijf van nog ettelijke dagen op het eiland, waarbij de stemming al slechter | |
[pagina 443]
| |
wordt: ‘Argostoli zelf staat ons geducht tegen, 't is gelukkig dat de philhellenen niet allen nader met deze Hellenen kennismaken, want 't is hier een volkje.’ En den 15den October uit Patras: ‘Eindelijk zijn wij dan toch uit ons ballingsoord verlost, maar 't begon ook tijd te worden. 't Was net of onze verblijfplaats hoe langer hoe viezer en onguurder werd, de koffie was niet meer te drinken, de kostjes welke onze vriend Samikos ons voorzette, werden naar onze begrippen ook al minder smakelijk. Een onzer laatste gerechten bestond uit een schotel vette gebakken inktvisschen omkranst met kleine drooge goudvischjes.’ In een briefkaart, gedateerd Athene 20 October; lezen we hoe hij met de taal vertrouwd begon te raken: ‘Met de taal gaat het tamelijk goed, ik versta de menschen zoo langzamerhand veel beter dan in het begin, toen de uitspraak mij nog zoo ongewoon was. De Grieken apprecieeren het blijkbaar wanneer men zich de moeite getroost er wat van te leeren en beijveren zich om de eerste zwakke pogingen te steunen. Op onze zeetochten waren de hofmeesters mijne διδασκαλοι, en hier in Athene heeft een wijnhandelaar mij een avond onder handen gehad. 's Mans goede wil was echter blijkbaar beter dan zijn wijn, want den volgenden dag ...’ Ik zal de aanhaling hier liever afbreken. Over het verblijf in Athene en den interessanten tocht door den Peloponnesus behoef ik niets aan te halen, men kan de beschrijving in het gedrukte reisverhaal lezen. Dit eindigt met het vertrek uit het land, per boot naar Smyrna (7 Nov.); dan volgen echter nog drie opstellen waarin de opgenomen indrukken verzameld en besproken worden, allerbelangrijkste beschouwingen over het land, het volk en de taal. Eerst daaruit ziet men hoe veel degelijke | |
[pagina 444]
| |
kennis de voorbereiding en de reis zelf den schrijver van het eenvoudige reisverhaal had aangebracht. En de slotwoorden zijn wel een duidelijk getuigenis van Teltings groote humaniteit en echt historischen zin: ‘Zoo ergens, dan heeft wel ten opzichte van het nieuwe Griekenland overmaat van geestdrift geschaad, en dit nadeel is nog lang niet overwonnen. Overschatting is gevolgd door gebrek aan belangstelling en door onverdienden tegenzin, terwijl een kalme, onbevooroordeelde beschouwing moet leiden noch tot een vurig ophemelend Philhellenisme, noch tot eene geringschattende onverschilligheid omtrent het Grieksche volk’. Keeren we echter tot de brieven terug, dan vinden we nog heel boeiende schetsjes van de verdere reis. Slechts een paar kleine trekken mogen hier volgen; zoo uit de beschrijving van de bazaar te Smyrna: ‘Het publiek bestaat uit de meest verschillende elementen, Grieken, Armeniërs, Joden, Turken, Arabieren en ook nogal negers; zoo tusschenbeide komt er een geheel in doeken gewikkelde Turksche vrouw voorbij, die zelfs voor het bovendeel van het gezicht een kleurig mousselinen doekje draagt; herhaaldelijk gaat alles op zij voor een karavaan van kameelen, een ezel met den koopman voorop, daarachter de groote goedige lastdieren met touwen aan elkander gebonden op een lange rei, met zakken zwaar beladen’. Dan een avontuur op een uitstapje naar een hoog punt, den Pagus: ‘toen wij boven kwamen werden we plotseling door een groot aantal Turksche opgeschoten jongens, waaronder ook een paar gewapenden, met steenworpen ontvangen, en men deed dit niet zoo uit de hand, maar op een hoogstgevaarlijke manier met slingers, wij dachten aan de geschiedenis van David en Goliath, toen wij de projectielen zoo om onze ooren hoorden fluiten’. Het | |
[pagina 445]
| |
bleek ‘dat zij ongenoegen met Grieken hadden gehad en dat men ons ook voor landslui hunner vijanden had aangezien’. Voorts een voor den schrijver kenschetsende trek: bij het zeer korte bezoek aan Weenen is het eerste waar Telting aan denkt, en dat hij weet gedaan te krijgen hoewel het hem eerst geweigerd wordt, ‘het origineel van de tafel van Peutinger onder de oogen te krijgen’. Eindelijk - om nog even op Smyrna terug te komen - eene kleine bijzonderheid van de Turksche douanevisitatie: daar werden drie voorwepen in beslag genomen, ‘een kaart van Griekenland, een catalogus van photographieën en een Zwolsche courant. De eerstgenoemde zaken mochten we na eenige betoogingen weer meenemen, maar de courant kwam den Turken te gevaarlijk voor, daar mocht eens iets over den sultan in staan. Nu zal het onschuldige orgaan naar het vertaalbureau worden gezonden en daar gekeurd.’ De betrekking van de Zwolsche courant tot deze reis dateert dus niet eerst van de opneming van de reisindrukken in dat blad. Hare betrekking tot den schrijver is evenmin met den druk van het reisverhaal geeindigd. In het volgende jaar begon in hetzelfde blad een reeks opstellen onder den titel ‘Oud Deventer (XIVe eeuw)’, die niet alleen voor de Overijselsche lezers eene aantrekkelijke lectuur brachten maar in wetenschappelijke waarde veel hooger stonden dat wat de dagbladen gewoonlijk bieden, en dan ook een veel langer leven zouden hebben dan gewone courant-artikelen. Zij vormen eene samenhangende studie, die het resultaat is van geregelde samenwerking tusschen F. Buitenrust Hettema en A. Telting. De bedoeling van de schrijvers was in de eerste plaats, de beteekenis in het licht te stellen van het groote werk | |
[pagina 446]
| |
van den door beiden evenzeer vereerden Van Doorninck, de uitgaaf van de Cameraarsrekeningen van Deventer. Van D. zelf had eene inleiding aan deze uitgaaf toegevoegd, waarin de rijke gegevens die deze rekeningen bevatten reeds min of meer tot een sprekend geheel werden verwerkt. In dezelfde richting schetsten nu Hettema en Telting een beeld van de veertiende-eeuwsche stad, dat tal van bijzonderheden bevat, en toch tot in de kleinste trekken aan de zekerste van alle geschiedbronnen, de rekeningen zelve, ontleend is. Hier lukte dus wat Telting voor Friesland nooit kans had gezien klaar te krijgen, een wezenlijke trouwe schets van het leven in den tijd waarin hij zich sinds jaren had thuisgewerkt, de latere middeleeuwen. Ik zal op dit werk nog terug komen bij de vermelding van de latere afzonderlijke uitgaaf. Het is de laatste arbeid, die Telting te Zwolle heeft klaar gekregen. Zelfs is het slot-opstel, waarin de schrijvers hun namen noemen, en meteen vertellen hoe het werk van Van Doorninck, die inmiddels reeds was overleden, de aanleiding tot hun studie was, eerst in 1890 verschenen toen hij Overijsel reeds had verlaten. Hij was in 1889 benoemd tot Commies aan het Rijks-archief in den Haag. Levendig herinner ik mij nog het laatste bezoek dat ik hem te Zwol bracht. Ik was er als sollicitant naar de betrekking die door zijn heengaan openviel. Zijn gezellige tafel was dien middag, zooals steeds als er bezoekers waren, een feestdisch, waarbij ik aan zijn eene zijde zat, en aan zijn anderen kant mijn medesollicitant J.W. Mulder, een goede vriend van ons beiden, die ten slotte, terwijl ik mij wegens een benoeming te Amsterdam teruggetrokken had, zijn opvolger geworden is. ‘Dit vermakelijke diner zal ik nooit vergeten’ schreef Mulder mij later eens. Het was dan ook een karakteristiek staaltje van die ver- | |
[pagina 447]
| |
binding van humor en gezelligheid, die Telting zoo echt eigen was! De verhuizing naar den Haag was de grootste overgang in Telting's leven. Al lijken voor den leek een stedelijk archief en het algemeene Rijksarchief gelijksoortige zaken, die alleen in grootte verschillen, de persoonlijke positie is een geheel andere; te Leeuwarden of te Zwolle zou Telting op den duur de leidsman en voorganger geworden zijn van allen die in stad en gewest wat voelden voor geschiedenis en oudheden, nu werd hij een onder velen, hoezeer dan ook in heel ruimen kring hoog gewaardeerd om zijn kennis en werkzaamheid en zijn aangename persoonlijke eigenschappen. Zelf schreef hij (19 April 1889) dood kalm: ‘ik geloof dat in vele opzichten deze verandering op den duur eene verbetering kan zijn.’ Voor het persoonlijk verkeer was zij voor hem zeker eene verbetering, hoe gezellig en aangenaam hij het zich ook in zijne vorige woonplaatsen had weten te maken, te meer daar hij zijn heele leven vrijgezel is gebleven. Hij vond hier den huiselijken kring terug; zoolang zijn ouders leefden kon hij, hoewel op kamers wonende, geregeld thuis eten, na hun dood - zijne moeder stierf in 1891, zijn vader in 1895 - is hij met zijne zuster gaan wonen in de buurt van het Haagsche Bosch waarin hij met groot genot dagelijks een kleine wandeling maakte. Ook buiten den familiekring vond hij voor elke zaak die zijne belangstelling had, kennissen met wie hij daarover van gedachten kon wisselen. En in zijn archiefwerk vond hij hier onderwerpen van wijder strekking dan de geschiedenis van een enkel gewest. Zijn meesten tijd heeft hij besteed aan het ordenen van de archieven der West-Indische Compagnie, en daarbij raakte hij geheel thuis | |
[pagina 448]
| |
in den tijd van de grootste krachtsontwikkeling van den Nederlandschen stam. Bondam schetst den indruk dien hij bij zijn bezoeken van Telting's kennis op dit gebied kreeg, in enkele woorden zeer levendig. Trouwens ook zelf gaf T. wanneer het pas gaf, blijken dat hij zich geheel had ingeleefd in al wat West-Indië en onze koloniale geschiedenis betrof. Zoo kwam hij in 1890 met groote kennis van zaken en eene gevestigde overtuiging voor den dag in de zaak van de grenskwestie tusschen Frankrijk en Nederland, die hij niet twijfelachtig achtte. Hij vond het bedenkelijk een reeds uitgemaakte zaak ter beslissing te geven aan een scheidsrechter die allicht onder politieken invloed kon staan, en nog erger, hem over iets anders dan de rechtsvraag zelve te laten beslissen. In 1893 gaf hij, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, en daarna in de Indische Gids eene aardige beschrijving van een bezoek van Hollanders bij den Koning van Dahomey in 1733. Dezelfde jaargang van de Ind. Gids bevat een interessant opstel van hem over ‘de avontuurlijkste onderneming door de toch al aan merkwaardige lotgevallen rijke West-Indische Compagnie wel ooit beraamd’, namelijk de expeditie naar Chili in de jaren 1642-1645. In 1897 vinden we in den Spectator weer eene West-Indische grenskwestie besproken, waarbij ons land niet rechtstreeks betrokken was, maar waarvoor het Haagsche Archief een deel van de bewijsstukken bevatte, namelijk die tusschen Engeland en Venezuela. Hij eindigt zijne zaakkundige bespreking met een woord van lof aan de regeering der Vereenigde Staten die ‘door haar krachtig optreden een daad van brutaal geweld heeft belet, en waarschijnlijk een hoogst noodlottigen oorlog heeft voorkomen’. Toen de beslissing van den scheidsrechter gevallen was, waarbij Engeland | |
[pagina 449]
| |
zich in eene billijke beperking van zijne aanspraken moest voegen, gaf T. opnieuw een verslag van de zaak in het ‘Jaarboekje van den Algemeenen Nederlandschen Vredebond 1900’, eindigende met eene ernstige waarschuwing, daar de Commissie hare bevoegdheid te buiten gegaan was door op eene Engelsch-Nederlandsche grensregeling vooruit te loopen. Het spreekt wel van zelf dat het Telting's levendige belangstelling wekte toen te Curaçao een ‘Geschied-, Taal-, Land- en Volkenkundig Genootschap’ tot stand kwam, dat eenige jaren achtereen zeer belangrijke en lijvige verslagen in het licht gaf. Hij zelf gaf in het eerste en vierde verslag (1897-1901) eene opgaaf van bronnen voor de geschiedenis der Nederlandsche Antillen in het Rijks-Archief te 's-Gravenhage, terwijl de Spectator van 1899 van zijne hand eene zeer waardeerende aankondiging van het derde verslag bevat. In datzelfde jaar kon een wensch tot uitvoering komen die zich bij zijn werken in die West-Indische geschiedbronnen van zelf moest ontwikkelen, het werd hem vergund Suriname en Curaçao persoonlijk te bezoeken, en het werk dat in den Haag slechts voor een deel kon worden verricht, aan te vullen door eene tijdelijke verplaatsing van zijne werkzaamheid naar de archiefverzamelingen in de koloniën zelve. Hij werd ‘vereerd met eene regeeringsmissie tot ordening der Rijksarchieven in West-Indië’. De voorzitter van de Vereeniging van Archivarissen aan wien ik deze woorden ontleen, ziet in de aan Telting gegeven opdracht ‘een blijk van belangstelling in 's Rijks oude archieven, door de regeering zoo onverwacht en schitterend gegeven’, en voor ons is deze ongewone maatregel van regeeringswege meteen een blijk van de waarde die aan Telting's adviezen gehecht werd. Hij had noch uiterlijke welsprekendheid noch kruiwagens, | |
[pagina 450]
| |
en als hij iets gedaan kon krijgen was dit alleen een gevolg van de overtuiging die men van zelf kreeg dat wat hij voorstelde op grondige kennis der zaak en op een juist inzicht in het belang daarvan berustte. Van hetgeen hij ingevolge de opdracht voor de archieven verricht heeft, is het officieele verslag gepubliceerd. Van de geheele reis heeft hij in een reeks brieven aan een van zijne broeders geadresseerd, eene beschrijving gegeven die hier natuurlijk niet kan weergegeven worden, maar waarbij ik toch wegens de groote belangrijkheid, wel wat langer moet stil staan. Ziehier allereerst een fragment, kort na zijne aankomst geschreven over de bewoners van Paramaribo. ‘'t Merkwaardigste in de stad is de groote verscheidenheid der bewoners, er is zeker geen tweede plaats op de wereld waar men zooveel typen ziet, geheel blanke menschen zijn er hier slechts weinig, misschien 200 of 300 op de 30.000 inwoners; zoodat het mij meer dan eens gebeurt dat ik geen enkelen kleurgenoot zie en alleen zwarte, bruine en gele gezichten om mij ontwaar. 't Meest ziet men hier negers en mulatten in alle mogelijke nuances van pikzwart tot lichtgeel, de negerinnen soms prachtig opgedirkt, hoe meer kleuren hoe liever, de negers soms echte dandies met keurige jasjes van de nieuwste snit, stroohoeden en verlakte schoenen, zoo ziet men ze bijvoorbeeld op het Gouvernementsplein bij de muziek die daar Zondag- en Woensdagavonds gegeven wordt, de dames hebben soms nog pluche om de als baretten opgezette hoofddoeken. De meesten maken echter niet zooveel werk van het toilet, of hebben daarvoor geen smaak, over het algemeen toch komt men hier wonderlijke schommelende gestalten tegen die door de smakelooze kleedij zich kunstmatig dik maken en dan allesbehalve bevallig zijn. | |
[pagina 451]
| |
‘Verder heeft men hier tal van koelies uit Britsch-Indië met hunne familie, een mooi gevormd volk. Vooral de vrouwen die altijd bij wijze van eerbied een endje achter hare echtgenooten loopen, zien er bepaald klassiek uit, 't zijn net wandelende bronzen figuren, gehuld in bijzonder smaakvolle gewaden. Ze trekken altijd opnieuw de aandacht, ook al zijn de gezichten oud en rimpelig geworden, de kinderen zijn soms snoezig. ‘In de Maagdenstraat waar de mooiste koningspalmen groeien in het Chineezenkwartier, daar wonen de oude koelies of hunne afstammelingen van voor de Britsch-Indische immigratie, zij hebben daar hunne winkels, opiumkitten en ook een groote societeit. ‘Op de plantages in de buurt en ook in den nieuwen plantentuin dien ik voor een paar dagen bezocht, werken Javaantjes. ‘Dan heeft men nog Arabieren, Achter-Indiërs enz., en ook onder de blanken komen weer verschillende nationaliteiten voor, behalve onze landgenooten, Franschen, Engelschen, Noord-Amerikanen en ook Italianen, Russen, Polen enz. ‘De interessantste volksstammen zijn echter de Indianen en Boschnegers, men ziet ze het meest in de Saramaccastraat, de eigenaardigste straat der stad, waarin ik 's morgens vroeg, na de markten bezocht te hebben, graag rondwandel. Hier vindt men de meeste winkels of stores, waarin men van allerlei dingen kan krijgen en waar ook de wilden hunne inkoopen doen. Indianen zie ik echter ook nog al eens op de secretarie, waar zij van het gouvernement nu en dan het een en ander ten geschenke ontvangen. Gisteren nog was er een troepje met een paar alleraardigste kinderen die het verbazend grappig vonden als ik ze in de wangen kneep. De hoofd- | |
[pagina 452]
| |
man of kapitein was in gala gekleed, blauwe jas met koperen knoopen, witte broek en steek met oranjecocarde, hij had een typisch roodhuidengezicht en leek sprekend op de afbeeldingen van de Comanchensachems bij Aimard. 't Is jammer dat het volkje zoo schrikkelijk drinkt en daardoor hoe langer hoe meer achteruitgaat, ja zelfs uitsterft. 't Is anders zoo'n goedig, sympathiek ras van menschen, liegen en stelen kunnen zij niet en zij hebben alles voor een ander over. Sommige squaws zien er lang niet onaardig uit, ze hebben zachte trekken, maar mannen zoowel als vrouwen hebben iets erg weemoedigs in het gezicht. Ook Boschnegers komen wel op de secretarie, maar ik heb ze er nog niet gezien. Laatst echter een van de eerste dagen dat ik hier was, had ik op een tocht waartoe ik door den Gouverneur was uitgenoodigd, het genoegen een hunner Granmans of opperhoofden te zien in het dorpje Domburg, de man zag er allerpotsierlijkst uit, hij liep in een smoorhitte met een dikke blauwe duffelsche jas aan, had een enorm koperen plakkaat met het Ned. wapen op zijn borst en droeg een hoogen hoed ook met een oranjecocarde. Toen hij hoorde dat hij een zoopje zou krijgen, sprong hij wel een el in de lucht’. Hierop volgt dan een opgewekte beschrijving van het vermelde uitstapje op de rivier Suriname en de Para, het bezoek aan het negerdorp, aan een plantage, daarna aan Chatillon waar de melaatschen verpleegd worden, en dan weer over de hitte, de kleeding en de inrichting van de huizen, over de zware regens en de heerlijke sterrenluchten. Dan komt er een bezoek van ‘een donkerbruin persoon’ die Jan Carel Eduard Telting heette en op 't courantenbericht van de aankomst van zijn naamgenoot afkwam, meenende een familielid te zien, wat per slot niet zoo bleek te zijn. | |
[pagina 453]
| |
Maar het is onmogelijk alles zelfs kort te vermelden. Ik laat hier dus slechts enkele belangrijke mededeelingen volgen. Allereerst Telting's dagverdeeling. ‘Ik volgde natuurlijk dadelijk de levenswijze van het land, stond om 6 uur op, nam daarna het hier gebruikelijke Indische bad, ging daarna wandelen, ontbeet, ging werken (van 8 tot tegen 1), middagmaalde (om 1 1/2 uur), ging daarna wat rusten, daarna weer wandelen, om met een bezoek aan deze of gene familie of kennis den welbesteden dag te eindigen’. Eenige dagen later (30 Mei) iets meer over zijn werk. ‘'s Morgens al vroeg begeven we ons, naar gezegd, op de wandeling, meermalen kan men mij om 7 uur ongeveer al vinden tusschen de pijpjes rookende negervrouwen op de vruchtenmarkt of tusschen de Joden, Boschnegers en Indianen van de Saramaccastraat. Daarna begeef ik mij naar de Gouvernements-secretarie, waar een neger ‘zwart van uiterlijk’, Hendrik Komproe genaamd, met ijver de boeken van de zolder brengt naar de zgn. Gouverneurskamer, een ruim luchtig vertrek, waar ik bezig ben een overzicht te krijgen van het werkelijk zeer belangrijke archief. Zoo ging het ten minste de eerste dagen, thans heb ik meer hulp en heb ik mijne trawanten op wel drie plaatsen ijverig aan den arbeid nl. op de secretarie, waar een ambtenaar, de Heer Stolting, mij is toegevoegd en een gepensioneerd militair thans de functie van Hendrik heeft overgenomen, dan op het Hof van Justitie, waar een ambtenaar bij het Kantongerecht geholpen door een kleinen negerjongen den rommel wat voor mij schift, en op het Gebouw van Financiën, waar twee jongelingen zich bezig houden met het voorloopig opschrijven van de titels der boeken’. Toen zoodoende het werk geregeld voortging, meende hij zich wel enkele dagen te kunnen verwijderen om een | |
[pagina 454]
| |
bezoek te brengen aan Georgetown in de aangrenzende Engelsche kolonie Demerara. Van de zeer interessante beschrijving van dezen tocht wil ik hier alleen de vergelijking tusschen de beide plaatsen laten volgen die de eerste indruk hem in de pen geeft. ‘Nu, grooter verschil dan tusschen Paramaribo en Georgetown is er tusschen plaatsen, betrekkelijk niet zoover van elkander gelegen en in vele opzichten in dezelfde positie verkeerende nauwelijks denkbaar. Maakt Paramaribo dat naar ik reeds beschreef, allerschïlderachtigst is bij het binnenkomen, den indruk van een stil hofje waar men elkaar kent en waar alleen de waterkant wat leven aanbiedt, als er een mailboot of ander vaartuig binnenkomt of wanneer er markt gehouden wordt, Georgetown waarvan men aan de rivierzijde niets anders dan steigers ziet is als een echt Engelsche stad alles business, de menschen, zelfs de anders zoo luie negers, loopen elkander uit louter bedrijvigheid van de steenen, de winkelstraten Lombardstreet en Waterstreet zijn een en al drukte, en de stores waar alles en nog wat verkocht wordt, zijn werkelijk prachtig’. Mocht het bij deze beschrijving een oogenblik schijnen alsof de Engelsche stad hem meer had ingepakt dan de Hollandsche, dit is in 't geheel niet zoo; de gevestigde indruk die zich later uit is, dat de welvaart er inderdaad minder is, ‘eigenlijk vergulde armoede’, en de stad zelve trekt hem ook volstrekt niet aan; als hij op zijn verdere reis Port of Spain op het Engelsche eiland Trinidad bezoekt, is hij er veel meer mee ingenomen. Kort na het bezoek aan Engelsch Guyana deed zich ook eene gelegenheid voor hem op om met het Fransche Cayenne kennis te maken. Het was een allerinteressantste tocht naar de Marowijne die hij met eenige | |
[pagina 455]
| |
kennissen per stoomboot maakte, en waaraan een paar uitvoerige brieven zijn gewijd. De vaart op de prachtige rivier, het verblijf te Albina, een tochtje in een corjaal, een bootje van een uitgeholden boomstam gemaakt, naar een Indianenkamp op den tijd, dat de anderen naar gebruik een dutje deden, het kamp van de boschnegers, een bezoek bij de paters Redemptoristen, dat alles beschrijft hij prettig en onderhoudend. Eindelijk een uitstap naar den overkant, en een tocht door een oerwoud naar St. Jean in Cayenne, waar de heeren de gasten waren van den Franschen Commandant, ‘een donker-cacaokleurigen heer van Martinique’, met allerbelangrijkste beschouwingen over de koloniën. Over zijn archiefwerk vernemen we ook telkens iets. Hij zorgde steeds dat zijne helpers geregeld door konden gaan ook al was hij een paar dagen afwezig. Zijn werktijd was ook anders ingedeeld dan in den aanvang, dagelijks van halfnegen tot twaalf, en van halfvier of vier tot zes uur. Den 28en Juni schrijft hij dat hij flink is opgeschoten; om alles in goede orde achter te laten, had hij zijn vertrek nog al wat moeten uitstellen, maar nu hoopt hij met de volgende mail te kunnen weggaan, en heeft ook in dien zin naar Curaçao geschreven, vanwaar hem reeds alle hulp en tegemoetkoming door den archivaris, den heer Hamelberg is toegezegd. Den 17en Juli schrijft hij weer dat hij bijzonder goed is opgeschoten maar toch nog niet geheel afkrijgt wat hij zich had voorgesteld te doen, al had hij ook reeds een maand langer moeten blijven dan 't plan was. ‘Op 't Gerechtshof’ voegt hij er nog bij ‘heb ik nu vijf lui aan het werk waaronder eene negerin, Lydia genaamd die de boeken op haar hoofd naar beneden draagt.’ Zijn verblijf liep toen werkelijk ten einde. Den 25en Juli schreef hij weer een van zijn rijke brieven aan boord | |
[pagina 456]
| |
van de Prins Willem IV, waarin zijn laatste heel belangrijke uitstap op de boven-Suriname en naar de Jodensavanne beschreven wordt. We vinden er ook weer een interessant bezoek aan een Indianenkamp en bijzonderheden over de melaatschen en over de goudindustrie en de koeliekwesties, en eindelijk een terugblik op hetgeen hij doorleefd heeft. ‘Ik mag wel zeggen dat het een tijd is geweest van hard werken, maar dankbaar kan ik ook erkennen dat ik in de gelegenheid ben geweest veel van de kolonie te zien en nogal wat gewaar te worden van de daar bestaande toestanden. Daarbij kwam dat ik mij al dien tijd over 't algemeen zeer wel gevoelde en energiek zoodat ik altijd met lust aan den arbeid ging, alles gaarne aanpakte en nooit tegen de dingen opzag. Ik heb dus veel kunnen leeren en veel kunnen genieten.’ Na korte bezoeken aan Trinidad en Venezuela kwam hij den eersten Augustus op Curaçao waar hij eveneens zeer voorkomend ontvangen is, en goed werk verricht heeft, en waarvan hij op de verdere zeereis ook eene interessante beschrijving gaf. Den 17en Aug. vertrok hij over Haiti naar New-York, vanwaar hij een uitstapje maakte om Professor Burr op te zoeken die hij vroeger bij gelegenheid van de Venezuela-grenskwestie in den Haag had leeren kennen, en vervolgens de Niagara-vallen bezocht; in September kwam hij weer in het vaderland terug. Het is slechts een zeer kort overzicht dat ik hier van deze belangrijke reis heb kunnen geven. De reeks brieven in haar geheel behoort echter m.i. tot Telting's voortreffelijkste werk; ze zouden een uitgaaf onveranderd zooals ze hem uit de pen gevloeid zijn, ten zeerste verdienen. Men vindt er een rijkdom in van indrukken van land | |
[pagina 457]
| |
en volk en samenleving, en alles is verteld met eene helderheid van inzicht en eene mate van waardeering, zooals alleen echte humaniteit gepaard met grondige kennis die geven kon. En één ding blijkt er bovendien overtuigend uit: mag men bij wetenschappelijke zendingen wel eens vragen, of de resultaten ten slotte wel aan de kosten beantwoorden, hier ziet men een ambtenaar vóór zich die zijn werk wel héél ernstig heeft aangepakt en uitgevoerd. Aan zijne werkzaamheid voor de West-Indische archieven moet nog toegevoegd worden het door hem met aandrang aanbevolen plan om te Paramaribo een doelmatig en brandvrij archiefgebouw te stichten. Ik herinner mij zeer goed dat hij met groote belangstelling een ontwerp hiervan zat te bestudeeren dat door zijn deskundigen vriend den heer Peters in overleg met hem in teekening gebracht was. Voorts moet hier nog een belangrijke arbeid vermeld worden die met zijn koloniale studies verband houdt. Hij heeft namelijk het vroegere koloniale bezit van de West-Indische Compagnie, ik meen zelfs ook dat van de Oost-Indische in kaart gebracht. Dit werk was bestemd deel uit te maken van den nieuwen historischen atlas van Nederland, die naar te hopen is, met der tijd nog het licht zal zien. Om alles wat op West-Indië betrekking had, in samenhang te behandelen, heb ik tal van andere zaken die gedeeltelijk reeds in het begin van zijn Haagschen tijd te huis behooren, overgeslagen, en dien dus enkele jaren terug te gaan. Allereerst behoort hier vermeld te worden de oprichting van de Vereeniging van Archivarissen in Nederland, in 1891, waarbij hij zich van het begin af aansloot, vooral met het doel om door samenwerking op den duur eene wettelijke regeling voor het archiefwezen te verkrijgen. | |
[pagina 458]
| |
Dat de betrekking waaraan hij zich met hart en ziel wijdde, officieel zoo weinig hoog gesteld werd, was iets dat hem steeds griefde, en waarover hij in sombere buien soms zoo ernstig kon tobben dat hij er zelfs over dacht een andere loopbaan te kiezen; inderdaad was het werk hem echter te lief dan dat hij wezenlijk tot uitvoering van een dergelijk plan zou hebben kunnen komen. Dat de Vereeniging zich flink georganiseerd, en zoowel door hare jaarlijksche vergaderingen waarbij Telting zeker bijna nooit ontbrak, als door het Archievenblad een krachtige organisatie heeft geschapen en in stand gehouden, en dat in de laatste 18 jaren het aanzien van de archivarissen gerezen en de regeling der archiefbetrekkingen alom verbeterd is, behoeft hier niet uiteengezet te worden. Telting is na enkele jaren secretaris van de Vereeniging geworden en het Archievenblad bevat verscheidene bijdragen van hem. Hier moge alleen het ‘in memoriam’ op den commies-chartermeester Hingman (jaarg. 1897/98) vermeld worden. De overledene was een eenvoudig man, maar had een groote kennis van onze archieven, en Telting had voor hem zeer veel sympathie. Telting's betrekking aan het archief was intusschen ook reeds eenigszins verbeterd. Moest hij aanvankelijk, zooals hij het uitdrukte, kommiesbrood eten, in 1893 kreeg hij den rang van Adjunct-archivaris. Zijn werk bleef ook niet altijd hetzelfde, naast de koloniale archieven waren het de oude kaarten die hij te ordenen en te beschrijven kreeg, de charters van het Museum Meermanno-Westrheenianum worden door hem gecatalogiseerd en met Hingman en na diens dood met andere ambtgenooten moest hij een reeks Hollandsche gemeente- en waterschapsarchieven onderzoeken en beschrijven. Dat deze laatste werkzaamheid die hem er toe bracht verscheidene afgelegen | |
[pagina 459]
| |
maar interessante plaatsjes als Ameide en Heukelom te bezoeken, hem aangenaam was, is niet te betwijfelen. Zijn gewone arbeidsvertrek was een van de bovenvoorkamers in het deftige oude huis âan het plein, en hij zag er tegen op toen hij deze plaats moest verlaten voor het nieuwe doelmatige maar aan een achterstraat gelegen gebouw. Later was hij echter met den ruil verzoend, afgezien van het uitzicht had hij er een veel aangenamer vertrek. Ook de goed ingerichte leeszaal voor de bezoekers kon hij met zichtbaar welgevallen vertoonen, en in een aangrenzend locaal heeft hij met groote liefhebberij gewerkt aan het opstellen van eene blijvende expositie van belangrijke kaarten en charters. In het najaar van 1904 werd hij met eene belangrijke zending belast. De Regeering wenschte zooveel mogelijk zekerheid te verkrijgen omtrent de documenten in de Parijsche archieven berustende, die van waarde konden zijn voor het Stamhuis van H.M. de Koningin of voor het Rijk, ook met het oog op de mogelijkheid eener ruiling, waardoor zulke documenten voor de Archieven van Hare Majesteit of de Rijksarchieven zouden kunnen worden verkregen. Dit onderzoek werd nu aan Prof. F.J.L. Krämer en aan Mr. A. Telting opgedragen, die daartoe gezamenlijk van 5 tot 18 November te Parijs werkzaam waren, waarna Telting nog enkele dagen bleef om ook van de stukken die op den tijd der Fransche overheersching betrekking hebben, kennis te nemen. De Heer Krämer was zoo vriendelijk mij deze inlichtingen te verstrekken. In een uitvoerig rapport zijn de resultaten van de beide onderzoekingen vervat, die volkomen beslissend, hoewel negatief waren: aan ruil viel niet te denken, en de dossiers uit den Franschen tijd waren van weinig of geen belang gebleken. Zoowel van den | |
[pagina 460]
| |
goed gebruikten arbeidstijd als van den prettigen vriendschappelijken omgang heeft de Heer Krämer de best mogelijke herinneringen behouden. Dat naast de archiefwerkzaamheden ook andere dingen Telting bezig hielden spreekt van zelf. Hij was een door en door gezellig man, en had omgang met menschen van allerlei aard en opvattingen. Bij voorkeur zocht hij echter de gezelligheid daar waar tegelijk iets te leeren viel. Zoo meen ik dat hij wel deel nam aan de opgewekte wekelijksche Spectator-bijeenkomsten, en dat daaruit zijn opstelletjes in den Spectator zijn voortgekomen, die de meest verschillende onderwerpen behandelen. Zoo b.v. over de Haagsche straatnaambordjes, over 't al of niet wenschelijke van aanschaffing van Baedeker's reisboeken voor de Koninklijke bibliotheek, en zelfs - Bondam heeft hieraan herinnerd - over de vrouwenkwestie. Zijn meeste werk is echter van meer wetenschappelijken aard, en daarbij verdient het opmerking dat geen enkel onderwerp waaraan hij eens zijn aandacht gewijd had, ooit geheel uit zijn gezichtskring is geraakt. Zijne belangstelling in Friesland uitte zich in 1893 toen een meewerker aan het Archievenblad den nieuw verschenen catalogus van het Leeuwarder archief, die nog voor een deel zijn werk was, aanviel als strijdende met de nieuwste beginselen van archief-inventarisatie, en daarbij scheen te vergeten dat het werk in zijn ontstaan ouder was dan deze kersversche regels. Eenige jaren later begroette hij met instemming het optreden van zijn vriend Hettema als docent in het Friesch, waardoor deze taal officieel onder de vakken van het Hooger Onderwijs werd opgenomen. En nog in zijn laatste levensjaar vond ik hem ijverig studeerende in ‘De vlugge Fries’ van Feitsma en het ‘Fryske lês- en taalboekje’ van Sipma, en thematjes | |
[pagina 461]
| |
makende in het Friesch voor een onderwijzer die daarin een cursus gaf. Immers het hedendaagsche Friesch was hij als geboren stedeling nooit goed machtig geweest. In dit verband moeten ook vermeld worden zijn studies over Terschelling, het westelijke Friesche eiland dat reeds in zeer vroegen tijd aan Holland gekomen is (1901-1903). Van de Overijselsche historie heeft zijn aandacht zich evenmin ooit afgewend. Na de reeds vermelde uitgaaf van de Zwolsche stadboeken (1897) gaf hij nog de stadrechten van Grafhorst en Wilsum uit (1903), en zelden verzuimde hij de jaarlijksche vergaderingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijselsch regt en geschiedenis. In 1901 hield hij daar een zeer belangrijke voordracht waarop ik in verband met eene omvangrijke studie nog zal moeten terugkomen. Nog in 1907, bijna onmiddellijk vóór de operatie die hem het leven kostte, nam hij opgewekt en wel te Kampen aan de bijeenkomst der Vereeniging deel. Naast de lokale zaken trokken hem altijd ook algemeene wetenschappelijke en nationale belangen. Verscheidene uitgaven van juridischen aard heeft hij besproken, deels in rechtsgeleerde tijdschriften, deels in Spectator of Tijdspiegel. Men vindt deze opstellen hierachter opgenoemd, en ze zijn in enkele woorden besproken door Bondam. Ook aan wetenschappelijke vergaderingen nam hij gaarne deel. Vrij geregeld kon men hem ontmoeten op de jaarvergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, waar hij altijd de letterkundige, nooit de rechtsgeleerde afdeeling bezocht. En van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde was hij volgens de woorden van den Secretaris ‘een warm vriend en een buitengewoon ijverig en nauwgezet bestuurder. Sedert zijne benoeming (als bestuurslid) in 1904 kwam hij bijna voor elke vergade- | |
[pagina 462]
| |
ring uit den Haag over’. Jaren lang was hij ook lid van de Historische Commissie en in hare bijeenkomsten gaf hij herhaaldelijk belangrijke mededeelingen ten beste. Verscheidene malen bezocht hij de Nederlandsche Congressen; 't eerst zag ik hem daar te Dordrecht, waar toen het Algemeen Nederlandsch Verbond werd opgericht, en het laatst woonde hij nog het Congres te Brussel bij, waar hij een zaak ter sprake bracht die hem bevreemdde en ergerde tevens, dat namelijk de plattegronden van Vlaamsche steden in Baedeker niet de Nederlandsche staatnamen geven, maar uitsluitend de Fransche, en dat de schuld hiervan niet lag bij de uitgeversfirma maar bij onze Vlaamsche broeders zelven die de Vlaamsche namen wel op de bordjes zetten maar niet zorgen voor bruikbare kaarten waar ze op staan. Tot het Nederlandsch Verbond is Telting natuurlijk toegetreden; trouwens, hij had het blad Neerlandia reeds in die vroegere periode toen het in handen van den heer Meert nog op kleine schaal maar reeds met zoo groote opgewektheid in dezelfde richting werkte. En later in de Haagsche afdeeling ijverde hij krachtig voor eene poging om de dwaze Fransche en Engelsche opschriften op winkels te doen vervangen door Nederlandsche, hij wijdde daaraan in vereeniging met Marcellus Emants heel wat tijd en moeite, en had nu en dan wezenlijk eenig succes waarvan hij dan met groote voldoening kon vertellen. Met grooter belangstelling dan wij allen volgde hij den strijd van de Boeren tegen Engeland, en meer dan anderen had hij vertrouwen in den goeden uitslag van hunne zaak. De onderwerping die volgde was voor hem eene diepe teleurstelling. Waar hij kon, ging hij echter voort de zaak te dienen door het inzamelen van geldbijdragen; hij was voorzitter van het ‘Boerencomité’ en ontving | |
[pagina 463]
| |
als zoodanig een hartelijke officieele dankbetuiging van Generaal de Wet, gedateerd van 5 Januari 1903. De latere gang van zaken, het vriendschappelijke samenwerken van Botha en Jameson, was hem weinig sympathiek. De behoefte om te reizen was bij Telting steeds levendig, en zijne betrekking zoowel als zijn persoonlijke omstanheden hebben hem vergund aan dien lust op ruime schaal te voldoen. Reeds van 1890 heb ik alweer eene reeks briefkaarten die een compleete beschrijving van eene grootere reis bevatten, door Denemarken, Noorwegen en Zweden naar Petersburg, en terug over Berlijn. Hij was daartoe door een bloedverwant uitgenoodigd, en hoe prettig de beschrijving is, vind ik toch geene reden er hier nader bij stil te staan; alleen een uitstapje naar Upsala, voornamelijk om de bibliotheek te bezoeken en daar den beroemden purperen Codex van den Gothischen bijbel van Ulfilas te zien, was wel zeker een persoonlijke wensch van hem, en niet van zijn reisgezel. Van de kleinere uitstapjes naar allerlei plaatsen in ons land, waarvan de meeste landgenooten het bestaan nauwelijks kennen, sprak ik vroeger reeds. Deze tochtjes strekten zich ook uit tot België en tot Duitschland; waar een merkwaardig stukje middeleeuwen over was, daar trok zijn hart hem heen. Even sterk trokken hem nog steeds de landen van oudere beschaving aan, en na Italie en Griekenland gingen natuurlijk zijn wenschen naar een bezoek aan de classieke landen van het Oosten, Egypte en Palestina. Eerst een paar jaar na zijn West-Indische reis kon het er toe komen. In Febr. 1902 schreef hij mij, dat hij op het punt was naar het land der Pharao's te vertrekken. Hij zou eerst misschien Ravenna aandoen, dat er vroeger bij was | |
[pagina 464]
| |
ingeschoten, dan over Brindisi naar Egypte gaan, en na Egypte het Heilige land en een deel van Syrië bezoeken. Van deze reis bestaat niet zulk eene volledige beschrijving als van zijne vroegere groote reizen. De volgeschreven briefkaarten zijn door prentkaarten vervangen en slechts van een deel van de reis geeft een drietal brieven een uitvoerig verslag. Den eersten April bracht T. aan boord van het stoomschip, dat vóór Beirut in quarantaine lag, zijne indrukken van het verblijf in Egypte op papier; den negenden; na een bezoek aan de ruinenstad Baalbek en aan Damascus, begon hij te Beirut aan een vervolg op deze beschrijving; en den 24sten, na een langer verblijf te Jeruzalem, schreef hij te Cairo nog vier bladzijden vol, waarin van Damascus heel aardig verteld wordt, maar voor de beschrijving van zijn bezoek aan Palestina bleef geen tijd over. Dit is jammer, want juist het Heilige Land had hem steeds bijzonder aangetrokken, en van dit deel van zijn reis placht hij zoo prettig te vertellen. Over de vraag of de kerk van het Heilige graf werkelijk staat op eene plaats die in de eerste eeuw van onze jaartelling buiten de muren van Jeruzalem kan gelegen hebben, kon hij met groote belangstelling spreken. Hij bezocht ook buiten Jeruzalem de meest bekende plaatsen, en nam, zooals daarbij hoort, een bad in de Doode Zee waarvan hij den indruk aldus beschrijft: ‘'t was alsof ik mij in een soort van lichte olie voortbewoog’. De aardigste beschrijving die we van hem hebben is nu wel die van het bezoek aan Damascus. Dit deel van de reis maakte hij geheel alleen, daar zijn medgezel, de Heer Tubergen, door de aangekondigde quarantaine afgeschrikt, na het bezoek aan Egypte regelrecht naar Europa was teruggekeerd. Naar Baalbek vond hij gezelschap in eenige Duitsche professoren die onder geleide van den | |
[pagina 465]
| |
Consul-generaal naar de ruinen gingen, en op den terugtocht stuurde de Consul buiten zijn weten een gewapenden bedoeien te paard tot zijne veiligheid mede. Verder in den trein en in Damascus zelf was hij geheel aangewezen op oosterlingen met wie hij min of meer toevallig kennis maakte. Het bezoek aan de merkwaardige stad was er zeker niet minder belangrijk door; ziehier een kleine greep uit de beschrijving. ‘Een morgen en middag bracht ik door op een land in de nabijheid der stad, van waar een karavaan naar Jeruzalem zou vertrekken en waar nu een soort van Oostersche kermis plaats vond. Ik had eerst een aardig bezoek afgelegd in een dorp in de nabijheid, waar men mij een soort van eenvoudig dejeuner ten geschenke had medegegeven, en nu kwam dat te pas; ik zat met hotelhouder en dragoman op een Oostersch tapijt, rookte een nargileh, at ongezuurd brood met gehakt en andere heerlijkheden, waaronder vruchten van allerlei aard, en voelde mij, ofschoon ik waarschijnlijk wel de eenige Europeaan onder de volksmenigte was, toch niet zoo heel ongelukkig.’ Dit is zijn laatste groote reis geweest, in de volgende jaren vond hij dichter bij nog vele plaatsen te bezoeken die hem eigenlijk al sinds jaren hadden aangetrokken. In 1905 kreeg ik berichten van hem van drie verschillende plaatsen die voor hem groot belang hadden: Halberstadt, die allermerkwaardigste Duitsche stad met haar ouden Roland, waar hij eene vergadering van den Hanse-Verein bijwoonde en bepaaldelijk Prof. Dietrich Schäfer sprak over de zeerechten waarmee hij toen bezig was; het kasteel Eltz nabij de Moezel, waar hij tegen den avond heenwandelde en dat als een visioen uit de Middeleeuwen voor hem oprees; en het Vlaamsche stadje Dendermonde met zijn fraaie Stadhuis. In 1906 bracht hij | |
[pagina 466]
| |
een bezoek aan den Upstalsboom, nabij Aurich, die beroemde vergaderplaats der oude Friezen waarvan hij als jongen reeds zooveel gehoord en gedroomd had; wel vreemd dat hij dit niet reeds veel eerder gedaan had, daar hij geregeld jaarlijks het oosten van Groningen bezocht waar de familie van ouds bezittingen in de venen had. In den zomer van datzelfde jaar maakte hij een zeetochtje naar de Middellandsche Zee, en reisde door Noord-Italië en Duitschland terug. In Verona, dat hij nu ten tweeden male bezocht, zag hij in de oude arena de cake-walk opvoeren, wat hem een ‘sic transit gloria mundi’ ontlokt. Op de terugreis bezocht hij Rothenburg a.d. Tauber, dat levende stuk Duitsche middeleeuwen, dat hij ook sinds jaren reeds had verlangd eens te aanschouwen, en waarvan ik hem bij de weinige latere ontmoetingen die ons vergund waren, steeds nog vervuld vond. Met drie belangrijke onderwerpen van studie hield Telting zich de laatste jaren van zijn leven bezig. Zijne belangstelling in alle drie dateerde uit veel vroegeren tijd. Vooreerst de prettige en opgeruimde beschrijving van het middeleeuwsche Deventer, die vóór ettelijke jaren door Hettema en Telting gezamenlijk was opgesteld en als feuilleton in de Zwolsche Courant was verschenen. Er waren destijds een aantal overdrukjes van gemaakt, en het werk was in dien vorm in handen van velen die er de waarde van konden waardeeren, en zoo kregen de schrijvers meer dan eens van rechts en links eene opwekking om werk te maken van een nieuwe uitgaaf als boek. Natuurlijk was dit geen kleinigheid, want vooreerst moest de studie zelve herzien en aangevuld, maar vooral moesten in zulk een uitgaaf de bewijsplaatsen bij elk punt van de beschrijving worden aangeteekend. | |
[pagina 467]
| |
Met het samenstellen van deze aanteekeningen belastte zich voornamelijk Telting, die in den Haag in de gelegenheid was de daarvoor noodige zeer omvangrijke literatuur te raadplegen. Dat overigens de correspondentie tusschen de beide bewerkers die nu ver vaneen woonden, veel tijd kostte, spreekt vanzelf; beiden waren zoo secuur en voorzichtig dat er niets mocht ontsnappen waartegen men bezwaar zou kunnen opperen; bijna op elk gebied waar zij zelven niet geheel competent waren, werd meewerking gevraagd en verkregen van de meest bevoegden. Zoodoende duurde de verschijning zeer lang, maar eindelijk kwam het boek bij de firma Nijhoff in het licht, en er is geen twijfel aan dat het algemeene waardeering vond. Voor nadere bijzonderheden zij verwezen naar eene bespreking die ik destijds gaf, en naar aankondigingen van deskundigen in verschillende tijdschriften. Van nog ouder datum was een studie over de zeerechten. Het oude Staversche waterrecht, dat Telting bij de voorstudie voor zijn proefschrift, met het Staversche stadrecht gevonden had (1881), was destijds door hem gecopieerd, later bij lange tusschenpoozen weer in zijne handen gekomen, vergeleken met de bekende zeerechtteksten en gebleken een oudere lezing te vertegenwoordigen. Dit was voor Telting eene aanwijzing om op eene uitgaaf bedacht te zijn, maar ook hier deden zich, als het goed zou gebeuren, tal van moeielijkheden en vertragingen op. Wat al teksten moesten gecopieerd en gecollationneerd worden, eer zelfs het plan van een doelmatige uitgaaf zich kon vormen! Maar Telting liet zoo iets niet los, hij kreeg behalve vele handschriften die ten slotte niet dienden, ook het oude Keulsche handschrift ten gebruike dat naast het Staversche voor de oudere | |
[pagina 468]
| |
lezing van belang was. Er was ook nog een handschrift te Danzig dat eigenlijk vergeleken had moeten worden, maar hier waren de bezwaren tegen overzending onoverkomelijk, en zoo moest het ten slotte buiten de uitgaaf gelaten worden. Ook voor dit werk werd gedachtenwisseling gepleegd met ieder die met advies helpen kon. Te Halberstadt in Juni 1905 sprak T. erover met Prof. Schäfer. ‘Hij stelde veel belang daarin en verklaarde mij nadat ik hem de varianten had laten zien, dadelijk dat hij dezen tekst met den bijna gelijkluidenden van het Keulsche HS. stellig voor ouder dan de tot nu toe bekende lezingen hield’. Op een ander punt, waar Telting eenigszins over bezwaard was, of namelijk de teksten, die door het opschrift meer op een ontwerp lijken, jonger kunnen zijn dan die waarvan het opschrift een vaststaande regeling aanduidt, gaf Schäfer uit zich zelf een advies dat ik ook reeds gegeven had, waardoor dit bezwaar vrij wel opgeheven scheen. In Januari 1906 toen ik Telting eens om inlichtingen gevraagd had over den stand van de drie werken die hem sinds jaren bezig hielden en waarvoor ik mij ten zeerste interesseerde schreef hij: ‘Met het Zeerecht, waarvan Nijhoff de uitgave ook op zich heeft genomen (voor het debiet moet dit boekje echter in het Duitsch verschijnen) schiet ik nu ook al wat op. Ik ben met de revisie van den tekst bezig. 't Wordt nu een uitgave in vier kolommen, want het interessante HS. uit Keulen, dat ik in den laatsten zomer daar nog onderhanden had, wordt er nu ook bij gedrukt’. Den druk van deze vier teksten heeft Telting nog geheel klaar gekregen, maar bij de inleiding kwamen nieuwe bezwaren. Hij had deze wat onafgewerkt aan de pers toevertrouwd, en de invoegingen en wijzigingen werden zeer talrijk, onzekerheden van allerlei soort drongen den | |
[pagina 469]
| |
wensch tot nadere vaststelling van 't een of ander punt telkens weer naar voren, zoodat na den dood van den schrijver het stuk gezet was met zooveel toevoegingen en zooveel bont dooreen loopende noten dat eene zeer omslachtige revisie nog noodig was. Het was mij een groote voldoening in een korten maar ingespannen arbeid de noodige verbeteringen en afrondingen aan te brengen, en daarbij in vredesnaam de vragen die Telting niet meer had kunnen oplossen, onbeantwoord te laten. Het voornaamste zijn in elk geval de zorgvuldig uitgegeven en practisch naast elkander geplaatste teksten. Ook de inleiding is echter van groot belang; behalve de uiteenzetting van de beteekenis der beide hier voor het eerst uitgegeven handschriften en het zeer goed, hoewel bescheiden gestelde betoog dat de Ordinancie misschien in Staveren ontstaan kan zijn, wordt, voor een deel in heel uitvoerige noten, bijna de geheele geschiedenis van de beide uitgegeven zeerechtteksten met rijke literatuuropgaven gegeven. Het boekje is alom met waardeering ontvangen, en heeft dadelijk aanleiding gegeven tot eene uitvoerige studie van Walther Stein, een van de Duitsche geleerden met wie T. op de vergaderingen van den Hansischen Geschichtsverein had kennis gemaakt. Hij begint zijn opstel met eenige hartelijke woorden, aan de nagedachtenis van den overledene en zijn wetenschappelijke werk gewijd. Al bijna even oud in zijn oorsprong is het derde werk waaraan Telting de laatste jaren van zijn leven met voorliefde bezig was, de studie van de stadrechtfamilies in Nederland. Reeds in de inleiding tot zijn uitgaaf voor de Friesche stadrechten vinden we eene beschouwing over de verwantschap die deze stadrechten vertoonen, zoodat wij ze ‘moeten beschouwen als behoorende tot | |
[pagina 470]
| |
ééne familie van rechtsbronnen’. Later bij de bestudeering van de Overijselsche stadrechten kwam dit begrip nog veel duidelijker naar voren. De Zwolsche stadbrief van 1230 gaf uitdrukkelijk aan de Zwolsche burgers dezelfde rechten die de Deventer burgers bezaten, die van Ommen kregen in 1248 het recht dat die van Deventer, Zwolle en Kampen hadden, maar in latere stukken blijkt dat schepenen en raad van Deventer bepaaldelijk ‘appellantheeren’ zijn van de stad Ommen. Zoo is Deventer de ‘moederstad’ van een aantal dochtersteden, waarvan sommige weer zelve ‘moedersteden’ van andere geworden zijn, en men kan dus van de ontstane familie een formeelen stamboom teekenen. Dit verschijnsel zelf is niet eerst door Telting ontdekt, en is voor sommige andere landen reeds nauwgezet bestudeerd, maar voor ons land ontbrak aan de kennis van deze rechtsverhoudingen nog zeer veel. Telting kon bij zijne reeds zeer groote en zich steeds meer uitbreidende kennis van onze oude stadrechten en andere bronnen voor de geschiedenis onzer steden, hier gaandeweg een rijker materiaal bijeenbrengen dan iemand vóór hem, en hij heeft dit gedaan met een ijver die niet verflauwde. Tusschen de papieren die hierop betrekking hebben vind ik al van 1899 een briefkaart van Prof. Fockema Andreae over het recht van Vreeland, naar aanleiding van eene door Telting gedane mededeeling; in het najaar van 1901 hield T. in de Overijselsche Vereeniging eene voordracht over ‘de Overijselsche stadrechtfamilie’, in de Verslagen en mededeelingen opgenomen. Onmiddellijk daarna is hij de stof voor geheel Nederland gaan verzamelen en tot een geheel verwerken, en in kaart brengen. Hij dacht dit te doen op de ‘Historische schetskaarten’, eene uitgaaf waarvoor hij zich zeer interesseerde, maar het bleek dat eene kaart op veel kleinere schaal | |
[pagina 471]
| |
hier doelmatiger was. Bij de bewerking vond hij telkens weer sporen van stadrechtverleeningen aan kleine plaatsjes, waaraan niemand ooit denkt als er van steden sprake is. Hij won geregeld inlichtingen in bij deskundigen in alle verschillende gewesten, en vooral zijn vroegere leermeester en latere vriend Fockema Andreae toonde geregeld zijne belangstelling in de stadrechtkwesties. In 1904 kwam eindelijk het werk voor den dag. In eene vergadering van het Prov. Utr. genootschap werden de beide kaarten vertoond en toegelicht. Op de eene zijn alle Nederlandsche steden aangegeven met het jaartal van stadrechtverleeniug, of bij gebreke daarvan het jaar van de eerste vermelding van de plaats als stad. Op de andere is door lijnen van verschillende kleur de groepeering der steden naar de ‘stadrechtfamilies’ aangegeven. De toelichting was zeer helder en vrijwel volledig, en vond algemeene belangstelling, ondanks de gebrekkige voordracht. Juist bij deze gelegenheid toch trof het mij, en ook anderen, pijnlijk, dat er aan de vlotheid van de meedeeling zooveel ontbrak. Waaraan dit lag, wordt door een vriend van T., die in de Historische Commissie van ‘Letterkunde’ herhaaldelijk meedeelingen van hem heeft bijgewoond, zeer juist in de volgende woorden aangeduid: ‘Hij had de slechte gewoonte om zich voor dergelijke mededeelingen niet voldoende voor te bereiden, sprak voor de vuist maar uit aanteekeningen, waarin hij dan den weg niet kon vinden. Dit maakte dat er geen gang in de voordracht zat, en leidde tot eene verkeerde beoordeeling door degenen die hem niet kenden’. Hieraan is het ook waarschijnlijk toe te schrijven dat hij het niet gebracht heeft tot een professoraat in het vak der rechtsgeschiedenis waarin hij zoo door en door thuis was; of dit nu juist te betreuren is, kunnen we daar laten. | |
[pagina 472]
| |
Om echter op de kaarten terug te komen - het plan was, ze met volledige toelichting en bewijsplaatsen in het licht te geven, maar dit omvangrijke werk is niet meer klaar gekomen. Wel zijn zij door de zorg van den uitgever Van Stockum zeer goed op steen gebracht, op wat kleiner schaal dan ze eerst geteekend waren. Wel heeft T. zich aan den arbeid gezet voor uitwerking en verbetering van het werk; over verscheidene stadrechtkwesties heeft hij met archivarissen en andere deskundigen brieven en brief kaarten gewisseld, maar de algemeene inleiding is niet door hem geschreven, en de bewijsplaatsen zijn op eene massa deels geordende deels dooreen liggende briefjes opgeteekend. Voor ‘Oud-Deventer’ en de ‘Zeerechten’ die inmiddels afgewerkt werden, bleef dit werk telkens liggen, en als er dan weer eens wat nieuws voor den dag kwam, als Huizinga een interessante vondst deed over het Haarlemsche stadrecht, als Te Lintum iets vond over de hofvaart van Rotterdam, verheugde T. zich telkens weer dat op de kaarten nog verbeteringen konden worden aangebracht. Den 19den Jan. 1906 schreef hij mij nog dat ‘de uitgaaf wat uitgesteld was, ook omdat de uitgever ze liever in dit jaar wou laten verschijnen, maar dit is gebleken niet zoo verkeerd te zijn geweest, daar ik er nu nog verschillende verbeteringen in heb kunnen aanbrengen’. Zoo kwam er een stadrecht van Noordwijk aan het licht waarover T. meen ik in ‘Letterkunde’ nog een mededeeling gedaan heeft, en dat nu ook nog op de kaart kon gebracht worden. Maar door al dit oponthoud kwam ook in 1906 niets van de uitgaaf, en toen in den zomer van 1907 Telting er plotseling toe overging zich aan eene ernstige operatie te onderwerpen, en eenige dagen daarna stierf, was het werk nog niet verder gevorderd. Intusschen heeft de firma Nijhoff het plan tot | |
[pagina 473]
| |
uitgaaf van den heer Van Stockum overgenomen, en zal dus dit verdienstelijke werk nog wel, zij het ook niet zoo vlug als de Zeerechten, het licht zien. De onverwachte dood van Telting (5 Augustus 1907) die kort te voren nog werkzaam en gezellig was als altijd, was voor allen die hem nader kenden, een zeer zware slag. Hij zelf had lang tegen een kunstbewerking opgezien, maar zich er ten slotte aan onderworpen, getroost ook voor het geval dat de afloop ongunstig mocht zijn. Het leven was toch ook weer niet zooveel waard om er zich krampachtig aan vast te klemmen, meende hij met de eenigszins pessimistische wijsbegeerte die hem eigen was, en die men dan toch weer moeielijk voor vollen ernst kon nemen, als men hem kende in zijn ijver om aldoor zijn kennis te verrijken, en in zijn opgewekte waardeering van alle kleine genietingen die het leven biedt. Volkomen kan ik de woorden op hem toepassen die De Greve in het levensbericht van zijn grootvader geschreven heeft: ‘Vroolijk en geestig kon hij zijn in het vertrouwelijk gezelschap van goede vrienden. En toch was hij, ten gevolge van zijn lichaamsgestel, niet zelden zwaarmoedig gestemd en doorgaands gevoelig en aantrekkelijk’. Deze zelfde schijnbare tegenstrijdigheid in stemming had zijn vader ook. We mogen hierin dus zeker een aangeboren eigenschap zien. Den van zijn oudste vrienden schreef mij na zijn dood: ‘Steeds was hij vol klachten en tobberijen. Als wij elkaar ontmoetten liet hij steeds den indruk na dat hij zich wat hem hinderde veel te zwaar aantrok en voor zich zelf overdreef. Maar daar was geen redeneeren tegen.’ En iets verder: ‘Zijn werk was gelukkig, tot 't laatste toe, zijn troost, en daar heeft hij voor geleefd’. Deze beschouwing is stellig te somber, zijn werk was bepaald niet een ‘troost’ bij | |
[pagina 474]
| |
een doorgaand verdriet, maar zijn werk was voor hem een zeer groot genot, en ook de kleinere genietingen die een gezellig gesprek, een prettig uitstapje, een goed glas bier hem gaven waren niet gering, en dit alles samen woog ruimschoots op tegen het getob over grootere of kleinere bezwaren waaraan hij ook een soort behoefte scheen te hebben. Een karakteristiek staaltje hiervan geeft Bondam in zijn levensbericht waar hij beschrijft hoe Telting kon klagen over de weinige erkenning die de werkzaamheid van den archivaris vond, maar hij laat er op volgen: ‘ik heb neiging te gelooven dat zijn moedeloosheid zoo diep niet zat’. Dit is zeker juist; wie hem eenigszins nader gekend heeft herinnert zich die schijnbare moedeloosheid over bezwaren die toch eigenlijk zoo groot niet waren, maar daarnaast die vroolijke luim die dikwijls terstond daarna weer voor den dag kwam, dat innige genoegen in al wat prettig, gezellig, geestig was - en dan vooral die warme belangstelling in hoogere zaken, dat onverstoorbare idealisme waar het grootere belangen betrof. Naar aanleiding van eene korte herdenking van zijn trouwen vaderlandschen zin, onmiddellijk na zijn dood door mij in het maandblad Neerlandia geplaatst, schreef de zooeven reeds aangehaalde oude vriend, Mr. A. Menalda te Leeuwarden, mij de volgende woorden vol juiste waardeering waarmede ik hier zal eindigen: ‘Gij hebt gelukkig eens in 't licht gesteld hoe nobel en echt trouw hij dacht en gevoelde waar het hoogere belangen betrof, die voor menigeen om zoo te zeggen niet eens bestaan. Juist die geestdrift voor wat hij voorstond, en 't vuur waarmede hij daarvoor streed, was zoo'n beminnelijke eigenschap, 't was zoo echt en 't gaf hem dat aantrekkelijke dat men zoo zelden ontmoet. Hij | |
[pagina 475]
| |
was of deed iets met zijn geheele ziel en bij 't weifelende dat hij kon hebben waar het gold besluiten die van weinig gewicht waren, wist hij zoo goed wat hij wilde waar het gold beginselen of meeringen waarvoor hij zich warm maakte. In de hoogste mate was hij belangeloos’.
C.P. Burger Jr. | |
[pagina 476]
| |
Lijst der geschriften van A. Telting.Het oud-Friesche stadrecht. 's Gravenhage 1882. - Dissertatie. Bespreking van: J. Kohler, Pfandrechtliche Forschungen, Jena 1882. (Rechtsgel. Mag.). De Friesche stadrechten. Uitgeg. door A. Telting. 's Gravenhage 1883. (Werken der Vereen. tot uitg. der bronnen v.h. oude vaderl. recht). Iets over de straffen bij de oude Friezen. 1884. (Friesch jaarboekje). Bespreking van: J.A. Feith, Het Gericht van Selwerd. Groningen 1885. (Dissert.) - J.E. Heeres, De wijzigingen in den regeeringsvorm van stad en lande in 1748-1749. Groningen 1885. (Dissert.). - (Rechtsgel. Mag.). Stadboek van Groningen. Uitgeg. door A. Telting. 's Gravenhage 1886. (Werken der Vereen. tol uitg. d. bronnen v.h. oude vaderl. recht). Het politierecht der oude Friesche steden. 1886. (Gids). - (Reeds in 1884 meegedeeld in het Friesch Genootschap. Zie de Amsterdammer, Dagblad, 12 Jan. 1884). Bespreking van: J. Wessels Boer, Bijdrage tot de kennis van de ontwikkeling der eigendomsoverdracht van onroerend goed in Nederland. Assen 1887. (Dissert.). - (Rechtsgel. Mag.). Stadregt van Ootmarssum. 1887. (Overijss. Stad-, dijk- en markeregten I 7). Stadregt van Ommen. 1887. (Overijss. Stad-, dijk- en markerechten I 8). Reisindrukken van Griekenland 1888. (Prov. Overijss. en Zwolsche Courant). Oud-Deventer (XIVe eeuw). Door F. Buitenrust Hettema en A. Telting. 1889/1890. (Prov. Overijss. en Zwolsche Courant). Stadregt van Rijssen. 1890. (Overijss. Stad-, dijk- en markerechten I 9). Bespreking van: L. Ch. Besier, De stichtingen en het ontwerp tot herziening van het Burgerlijk Wetboek. 1891. (Dissert.). Stadregten van Steenwijk. 1891. (Overijss. Stad-, dijk- en markeregten I 10). Verslagen aangaande onderzoekingen in buitenlandsche archieven. 1892. (Nederl. Spectator). | |
[pagina 477]
| |
Een bezoek bij den Koning van Dahomey. 1893. (Nieuwe Rott. Ct. en Indische Gids). Utrechtsche Gemeente- en Waterschapsarchieven. Bespreking van een Inventaris van R. Fruin Th. Az.). 1893. De Nederlanders in Chili, 1643. 1893. (Indische Gids). Baedeker en de wetenschap. 1894. (Nederl. Spectator). Het verraad van Rennenberg. (Bespreking van een werk van J.A.G.C. Troséo). 1895. (Tijdspiegel). De wetenschappelijke beoefening van het Friesch. 1897. (Nederl. Spectator). De grens tusschen Venezuela en Britsch Guiana. 1897. (Nederl. Spectator). Stadboeken van Zwolle, uitgeg. door A. Telting. 1897. (Overijss. Stad-, dijk- en markeregten I, 12). In memoriam. Johannes Henricus Hingman. 1897/98. (Nederl. Archievenblad). Zweden en Nederland in de 17e eeuw. (Bespreking van: E. Wrangel, Sveriges litterära förbindelser med Holland, särdeles under 1600 talet) 1898. (Nederl. Spectator). De oude notarieele archieven. (Overzicht van de artikelen van Mr. S. Gratama in het Weekbl. v. privaatrecht, notarisambt en registratie). 1898/99. (Nederl. Archievenblad). Oude rechten van Nieuwpoort. 1899. Beoefening der geschiedenis in de West (Aankondiging van het 3e Verslag en de Bijdragen v.h. Geschied-, taal-, land- en volkenk. Genootschap te Willemstad). 1899. (Nederl. Spectator). Bronnen voor de geschiedenis van de Nederl. Antillen in het Rijksarchief te 's Gravenhage. 1897-1901. (1e en 4e Verslag v.h. Geschied-, taal-, land- en volkenk. Genootschap te Willemstad). Iets over de beslissing in het Britsch-Veuezuelaansche grensgeschil en naar aanleiding daarvan eene waarschuwing. 1899. (Jaarboekje v.d. Algem. Nederl. Vredebond 1900). Bespreking van: Het oude tiendrecht. Acad. proefschrift van J. Kosters. 's Gravenh. 1899. (Themis 1900). Oude rechten van 's Gravenzande. 1901. (Verslagen en meded. van de Vereen. tot uitgave der bronnen v.h. oude Vaderlandsche recht IV, 4). De Overijselsche stadrechtfamilie. 1901. (Verslagen en meded. d. Vereen. ter beoef. v. Overijselsch regt en geschiedenis). Bespreking van: G.L. Grove, Adriaen Banckers og hans Kamp ved Hveen in 1659 (in ‘Tidskrift for Sövaesen’ 1902). 1902/1903. (Nederl. Archievenblad). Stadregt van Graf horst. 1903. (Overijsselsche stad-, dijk- en markeregten I 14). Stadregt van Wilsum. 1903. (Overijsselsche stad-, dijk- en markeregten I 15). Archiefgebouwen en archiefinrichting. (Vertaald naar S. Clason) 1903/1904. (Nederl. Archievenblad). Oude rechten van het eiland Terschelling. 1903-1905. (Verslagen en | |
[pagina 478]
| |
meded. v.d. Vereen. tot uitgave der bronnen v.h. oude Vaderl. recht IV G, V 2). De verleening der stadrechten in Nederland (12e-15e eeuw) en hunne verbreiding. 1901. (Aant. Sectieverg. v.h. Prov. Utr. Gen. v.K. en W.). Bespreking van: G.L. Grove, Om Admiraal Michiel de Ruijters Optagelse i den danske Adel og hans Forhold til Kongerne Frederik III og Christian V. 1905/1906. (Nederl. Archievenblad). Een bezoek aan een Nederlandsche stad in de XIVe eeuw, door F. Buitenrust Hettema en A. Telting. Met een kaart en platen. 's Gravenh. Mart. Nijhoff 1906. (Besproken o.a. in de Nieuwe Courant door v.d.M., in den Spectator door J.H. Gosses, in het Tijdschr. voor boek- en bibl.wezen door C.P. Burger Jr.). Die alt-niederländischen Seerechte. Herausgeg. von A. Telting. Haag, Mart. Nijhoff 1907. (Besproken o.a. in het Rechtsgel. Magazijn door M[olengraaff], in de Hansische Geschichtsblätter door W. Stein).
Verder kleinere mededeelingen enz. in Spectator en Archievenblad. Archiefverslagen: Leeuwarden 1882 en v.; Zwolle 1884 en v.; zie ook Verslagen van 's Rijks oude archieven 1889 en v.; Verslagen aan de Staten der Prov. Zuid-Holland wegens regelingen en beschrijvingen van oude gemeente- en waterschaps-archieven 1900 en v.
In de volgende periodieken vindt men kortere of langere artikelen aan Teltings nagedachtenis gewijd: Provinciale Overijselsche en Zwolsche Courant, 8 Aug. 1907. (v. Pesch). Neerlandia 11e jaarg. 1907, no. 8. (Burger). Nederlandsch Archievenblad 1907/8, no. 4. (Bondam). Rechtsgeleerd Magazijn XXVII, 1908. (Molengraaff). Hansische Geschichtsblätter 1908. Heft 1. (Stein). Zeitschrift d. Savigny-Stiftung f. Rechtsgesch., Germ. Abth. XXIX. (Schroeder). Sitzungsberichte der Kön. Preussischen Akad. der Wiss. 1909 V. Bericht der Kommission f.d. Wörterbuch der deutschen Rechtssprache f. 1908. (Schroeder). |
|