Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1909
(1909)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |
Levensbericht van Dr. N.A. Cramer.Nicolaas Adrianus Cramer werd 6 April 1852 te Amsterdam geboren. Zijn vader, de heer H.W. Cramer, was daar notaris, gelijk ook diens vader was geweestGa naar voetnoot1. Na een paar lagere scholen bezocht te hebben, daaronder de ‘Fransche school’ van den heer Cornelissen, werd Cramer in 1865 leerling van het Amsterdamsch gymnasium. Hij onderscheidde zich weldra door opmerkelijke eigenschappen van verstand en karakter. De studie van de letteren en de geschiedenis trok hem zeer aan, en niet slechts vervulde hij naar behooren de hem opgelegde schooltaak, maar ook uit eigen beweging las hij veel, niet alleen in de classieken, maar ook in Hooft en Vondel en Shakespeare. Doch zijn begaafde natuur zocht al vroeg het hoogere ook in wetenschap, want uit een brief van het jaar 1863 blijkt, dat een werk van Bopp toen tot zijn studieboeken behoorde. Doordat zijn geestdrift oprecht en ongemaakt was, volkomen vrij van alles wat op verwaandheid gelijkt, hiel- | |
[pagina 375]
| |
den zijn makkers veel van hem, en met vier van hen richtte hij in 1867 een letterkundig gezelschap op, dat op zijn voorstel den naam ‘Hooft’ kreeg. De andere leden waren C.N. Wybrands, P. van Wijk, J.E. Schröder, die later in de theologie hebben gestudeerd, en W.E. van Pappelendam, die voor den kunsthandel bestemd was. De werkzaamheden bestonden natuurlijk in het voordragen van verhandelingen, improvisaties en gedichten, en iederen Zaterdagavond vergaderde men, onder het praesidium van Cramer, die, hoewel ernstig en scherp in zijn critiek op het werk der anderen, toch door allen ook als vriend hoog werd gewaardeerd. Reeds in dien tijd gaf Cramer blijk van een eigen gevoel en oordeel. De gedichten van Hooft, thans door zoovelen gelezen en bewonderd, waren omstreeks 1868 veel minder in trek, en de uitgave van Leendertz, die voor de studie van Hooft zoo nuttig is geweest, zou eerst later verschijnen. Maar Cramer had het voortreffelijke van Hooft reeds door eigen smaak leeren beseffen, en drong er op aan dat het genootschap naar Hooft zou worden genoemd, want deze stond - naar hij toen meende - als dichter boven Vondel. Het Wilhelmus, thans zoo geliefd, werd in 1868 zelden gehoord, en niet onnatuurlijk werd het door een der leden, die een verhandeling hield over ‘Twee Volksliederen’, achtergesteld bij het Wien Neerlandsch bloed. Maar Cramer was een van de twee die daartegen opkwamen, uit eerbied voor het heldhaftig verleden dat het Wilhelmus ons voor den geest brengt. De heer Wybrands, thans emeritus-predikant te Amsterdam, was zoo vriendelijk mij deze bijzonderheden mede te deelen, en hij gist dat Cramer zijn geestdrift voor onze geschiedenis en in het bijzonder voor de Prinsen van Oranje voor een deel ook had te danken | |
[pagina 376]
| |
aan het onderwijs van Hofdijk, zijn leermeester aan het gymnasium. Nog vele jaren later herinnerde Cramer zich, dat hij onder zijn Amsterdamsche vrienden een ‘Oranjeklant’, was geweest, heftig tegen de ‘Keezen’. Zijn leven als gymnasiast was inderdaad een uitstekende voorbereiding tot de academische studiën. Een goede aanleg, goede vrienden, gelegenheid om te leeren in een stad als Amsterdam: wat zou men meer kunnen verlangen? Een der vrienden, van Pappelendam, was op een kantoor werkzaam en besteedde het daar verdiende geld liefst aan kostbare of merkwaardige boeken, die hij gaarne door zijn makkers liet bewonderen. Zijn vader was kunsthandelaar en tevens Directeur van het Museum van der Hoop; de vrienden hadden daardoor zeer vaak het genot van schilderijen te zien. Intusschen naderde het einde van den schooltijd. Er schijnt een oogenblik sprake van geweest te zijn dat Cramer, evenals drie van zijn medeleden in het genootschap, theoloog zou worden. Doch hij werd literator, en is volgens het Album Studiosorum als zoodanig te Leiden ingeschreven op 23 Sept. 1870, onder het rectoraat van Prof. Goudsmit. Onder de zoogenaamde ‘oude wet’, dus vóór 1877, was er slechts één doctoraat in de letteren, en bij de studie daarvoor moest men in de eerste plaats werk maken van de classieke talen. Cramer behoorde tot hen die zich daarmee niet konden tevredenstellen. Hij, die reeds op school zooveel belang stelde in het verleden van zijn eigen volk, moest worden aangetrokken door de colleges van de Vries en van Fruin; hij wilde er meer van leeren dan zooveel als noodig was om een testimonium te verkrijgen dat hij ze ‘niet zonder vrucht’ had bijgewoond. Bovendien waren de Vries en Kern vertegenwoordigers van een meer moderne opvatting der | |
[pagina 377]
| |
taalwetenschap, en Bopp, een van de beroemde ontwerpers dier historische en vergelijkende methode, was reeds in 1868 voor Cramer geen onbekende. Gelukkig was er geen dringende noodzakelijkheid om in allerijl af te studeeren, en aangezien ook geen eerzucht hem aandreef tot het zoo spoedig mogelijk behalen van een zekere reputatie in één bepaald vak, kon hij zijn aandacht laten gaan over het vele wetenswaardige dat aan de universiteit binnen zijn bereik viel: over een examen had hij zich niet zoo dadelijk te bekommeren. Spoedig stond hij bekend als een zeer goed literator, en toen in 1877 een doctoraat in de Nederlandsche Letterkunde was ingesteld, besloot hij zich daarvoor te bekwamen. Jonckbloet en Cosijn waren tot hoogleeraar benoemd, en de zeer vrije vorm van hun colleges, waar het aantal toehoorders natuurlijk klein was, viel bij Cramer in den smaak. Vooral Jonckbloet kon moeilijk een streng programma volgen, maar hij had in zijn leven zooveel bijgewoond en zelf tot stand gebracht, dat het praten over zijn lange ondervinding voor zijn toehoorders niet alleen onderhoudend maar ook leerzaam was. En hoe zou het vernuft van Cosijn voor een leerling als Cramer niet boeiend zijn geweest? In de Nederlandsche afdeeling der faculteit heerschte waarlijk geen bekrompen geest. Het eigen onderzoek werd aangemoedigd, en Cramer volgde die aansporing zeer gaarne. De schrijver van deze bladzijden herinnert zich, dat hij als jong student zich aan Cramer kwam voorstellen, die toen, in 1877, zijn kamers had bij een bleeker even buiten de Witte Poort. De tafel, de stoelen, de canapé, alles was met boeken beladen, en het eerste boek, waarvan de titel den bezoeker in het oog viel, was de Baskische grammatica van van Eys. Maar meer nog trof hem de voorkomend- | |
[pagina 378]
| |
heid van den bewoner, die zonder ook maar eenigszins zijn meerderheid te laten gevoelen, zijn onbedreven vakgenoot het voorstel deed samen het gedicht van Walewein te bestudeeren. En niet alleen zijn medeliteratoren waardeerden hem, maar ook in andere faculteiten had hij goede vrienden, die hem tot het einde van zijn leven van ganscher harte trouw zijn gebleven; ik noem slechts den astronoom Dr. Wilterdink en den medicus Dr. Haver Droeze. De eerstgenoemde schreef mij: ‘Zooals ik hem ken hebt gij hem ook leeren kennen: als een fijnen, scherpen geest, met een groot gevoel voor vriendschap en van wien men veel leerde’. De heer Haver Droeze berichtte mij het volgende, als een bewijs van de zorg waarmede Cramer ook buiten het gebied van zijn studie wist waar te nemen. Toen in 1874 de moeder van Cramer een zware ziekte had waarbij het raadzaam werd geacht Prof. Rosenstein te consulteeren, had Cramer zelf een zoo nauwkeurige beschrijving van de verschijnselen opgesteld, dat Prof. Rosenstein die opgave voor het werk van een medicus hield. Om tot het candidaatsexamen in de Nederlandsche letteren te worden toegelaten, moesten zij die nog volgens de oude bepalingen van het gymnasium gepromoveerd waren, het zoogenaamde suppletoir examen afleggen, in Grieksch, Latijn en Geschiedenis. Van dit geheel nieuwe examen bestond geen traditie, en de vraag was welke eischen hier zouden worden gesteld, inzonderheid door de hoogleeraren Cobet en Pluygers. Cramer was de eerste die zich aan dat examen waagde, in 1878, en met het allerbeste gevolg: het bleek duidelijk, dat hij van de classieke talen een zeer voldoende kennis had. Zeer spoedig daarop volgde het candidaatsexamen in de Nederlandsche Letteren, cum laude, op 26 September 1879. Men had van zijn | |
[pagina 379]
| |
verdere studie de beste verwachtingen, toen men ineens hoorde dat hij solliciteerde naar de betrekking van leeraar in de geschiedenis en aardrijkskunde aan het gymnasium te Zwolle. Hij werd benoemd, en verliet de stad Leiden, in 1880. De aanleiding tot die verandering is mij niet met juistheid bekend: men kan gissen, dat hij het wenschelijk achtte zijn inkomen te verbeteren. Zijn leermeesters, en inzonderheid Prof. de Vries, hebben zijn besluit betreurd. Prof. de Vries, altijd denkende aan de belangen van zijn Woordenboek en met Cramer zeer ingenomen, heeft er zeker wel over gedacht of deze niet aan het Woordenboek zou kunnen medewerken; en, zooals Dr. Beversen bericht,Ga naar voetnoot1 heeft Cramer een uitnoodiging daartoe ontvangen, doch niet aangenomen. De verklaring van dat laatstgenoemde feit is niet moeilijk. De financieele krachten van het Woordenboek waren zwak en wisselvallig, en Prof. de Vries was niet in staat iemand een vaste betrekking aan te bieden; voor een geregeld honorarium, ook al was het klein, kon hij onmogelijk instaan. Hij kan aan Cramer niet anders hebben voorgesteld dan op eigen risico zich aan het Woordenboek te verbinden, in de hoop op betere tijden; en Cramer zal zich tot zijn leedwezen verplicht hebben geacht een minder onzekere kans te wagen. Hij werd dus leeraar, hoewel zijn physieke krachten niet groot genoeg waren om de vermoeienis van een leeraarsbetrekking te doorstaan. Reeds in zijn jeugd was hij niet sterk en gaandeweg werd hij een lijder aan asthma. Doch met groote nauwgezetheid vervulde hij zijn taak, steeds werkende om zijn onderwijs te verbeteren. ‘Zoo heeft hij nog, toen hij reeds een goede veertiger was, geheel nieuwe | |
[pagina 380]
| |
geschiedenis-dictaten gemaakt en daarvoor de wetenschappelijke litteratuur over de verschillende tijdvakken geraadpleegd, zelfs bronnen als Herodotus en Thucydides gelezen’. Dit schreef mij de heer Dr. N. van Wijk, die zijn leerling is geweest. Deze zegt ook, evenals Dr. Beversen, dat Cramer niet in de eerste plaats geschikt was om zijn leerlingen een bepaalde hoeveelheid kennis in het geheugen te prenten, maar dat hij, vooral op de meergevorderden, indruk maakte door den rijkdom van zijn geest, zijn ruimen blik, zijn afkeer van schoolmeesterachtigheid. Van het onderwijs in de aardrijkskunde werd Cramer in 1882 ontslagen tengevolge van de benoeming van Dr. Buitenrust Hettema; hij gaf van dien tijd af les in de geschiedenis en in het Nederlandsch. Wanneer men de Universiteit verlaat voordat het laatste examen is afgelegd, dan wordt het examen-doen hoe langer hoe moeilijker. Er is voor alles een zekere leeftijd. Wordt men ouder en zelfstandiger en vergt het practische leven telkens meer van iemands krachten, dan wordt het een benauwend vooruitzicht nog eens een paar maal te moeten zitten aan die groene tafel, met eenige hooggeleerde heeren tegenover zich die reeds behooren tot een jonger geslacht dan dat van onze oude leermeesters. Hoe welwillend de examinatoren ook mogen zijn, de examinandus heeft zijn geheugen toch moeten belasten met een aantal wetenswaardigheden waarvoor hij onverschillig is, en tot dat ‘instampen’ wordt men steeds minder bekwaam. Ook Cramer is het niet gemakkelijk gevallen zijn studiën te voltooien, maar hij heeft den moed niet opgegeven. In 1896 deed hij zijn doctoraal examen, in 1908 is hij gepromoveerd. In zijn leven was intusschen veel veranderd. Op 22 Juli 1886 was hij getrouwd met Mejuffrouw A.M.S. van Zijd veld, en hoewel de oudersmart ook hem niet | |
[pagina 381]
| |
bespaard bleef, mocht hij toch dankbaar zijn voor een groot huiselijk geluk. Eenige kinderen mocht hij behouden en voorspoedig zien opgroeien, wederwaardigheden werden hem verlicht door de liefde van zijn vrouw die hem volkomen begreep. Als inwoner van Zwolle en als man van erkende bekwaamheid werd hij vanzelf gemoeid in Overijselsche zaken. Van 1889 tot aan zijn dood was hij secretaris van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis; en toen in 1882 die Vereeniging haar vijfentwintigjarig bestaan wilde vieren door het houden van een Geschiedkundig-Overijsselsche Tentoonstelling, werd aan Cramer het secretariaat opgedragen van de regelingscommissie. In die hoedanigheid heeft hij den Catalogus dier tentoonstelling opgemaakt: het is een werk van 254 bladzijden dat hem stellig groote moeite heeft gekost, want de beschrijvingen der voorwerpen zijn zeer uitvoerig. Ook voor hem moet het een voldoening zijn geweest, dat die tentoonstelling de stichting van een museum van provinciale oudheden tengevolge heeft gehad. Een andere zaak waaraan Cramer met groote hulpvaardigheid heeft deelgenomen, was de volgende. Op voorstel van Dr. W. Elliot Griffis besloot de Holland Society te Nieuw-York pogingen te doen om een gedenkplaat te laten bevestigen in den gevel van het huis te Zwolle, dat indertijd bewoond was door J.D. van der Capellen tot den Pol: men wilde eer bewijzen aan de nagedachtenis van den man die tusschen 1775 en 1783 hier te lande zooveel had gedaan voor de zaak der Amerikanen, en die daarvoor dan ook in 1783 van Washington zelf een dankbetuiging had ontvangen. Men wendde zich tot het gemeentebestuur van Zwolle, dat de hulp inriep van de Vereeniging wier secretaris Cramer was. Deze ge- | |
[pagina 382]
| |
troostte zich een uitgebreide correspondentie en een uitvoerig onderzoek om het plan te doen slagen. Hij bestudeerde het leven en de daden van Capellen, tot wien hij zich allicht niet aangetrokken gevoelde; hij ontdekte in welk huis Capellen had gewoond, maar gaf anderen de eer daarvan; hij schreef in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant (5 en 6 Juni 1908) een uitvoerig en onpartijdig artikel tot voorlichting van het publiek, en op 6 Juni 1908 werd het gedenkteeken onthuld door den afgevaardigde van de Holland Society. Toen zeer kort daarna te Zwolle de nagedachtenis van Potgieter gevierd werd, nam Cramer op zich onze Maatschappij daarbij te vertegenwoordigen: na een korte en zeer gepaste toespraak legde hij op het voetstuk van het monument een krans neer. Het spreekt van zelf dat hij lid werd van de in 1906 te Zwolle gestichte Thomas à Kempis-Vereeniging, en dat hij met veel belangstelling de door Dr. Buitenrust Hettema ondernomen uitgave van Zwolsche Herdrukken gadesloeg. Hij werkte er zelf aan mede door een uitgave van Vondel's Lucifer, die in 1891 verscheen. Hier had hij een werk naar zijn smaak. Voor Vondel's poëzie had hij een diep gevoel, hij kende de taal zeer goed en bewees het door zijn verklarende aanteekeningen; misschien werd hij daarin een enkele maal te vernuftig, doordat hij eigen gedachten had en niet anderen kon naschrijven. Den bekenden strijd over hetgeen Vondel met zijn treurspel had bedoeld, behandelde hij in een uitvoerige Inleiding, waarin hij tot de conclusie kwam dat Vondel zeker wel aan politieke gebeurtenissen uit zijn eigen tijd heeft gedacht, met name aan het gedrag van Wallenstein, maar dat men Lucifer daarom nog niet moet beschouwen als een politiek stuk in den trant van Palamedes. Die | |
[pagina 383]
| |
conclusie was voor een deel nieuw; maar ook in zooverre als het oordeel van Cramer met dat van anderen overeenkwam, was het een uitvloeisel van zeer zelfstandig onderzoek. Het werk is reeds tweemaal herdrukt en de schrijver heeft er alle voldoening van gehadGa naar voetnoot1. Na 1896 had Cramer te denken aan een onderwerp voor zijn proefschrift. In overleg met het Bestuur van onze Maatschappij werd bepaald, dat hij van harentwege een editie zou gereed maken van de Middelnederlandsche bewerking van het reisverhaal van Mandeville. Het werk stond hem aan, doch hij begreep wel dat het hem niet binnen korten tijd een voltooid proefschrift zou opleveren. De tekst is groot: hij beslaat in den thans gedrukten vorm 271 kolommen. Het vaststellen en het verklaren van dien tekst was met groote moeilijkheden verbonden: het vereischte o.a. bekendheid met de geographie der middeleeuwen, waarin geographische namen dikwijls zoo verschillend en zoo zonderling verminkt worden afgebeeld. Daarbij kwam nog het onderzoek naar den persoon van den auteur en de betrekking tusschen zijn beschrijving en die van anderen. Buitengewone inspanning heeft Cramer zich getroost, maar gelukkig was hij niet de eerste die zich met Mandeville bezighield, en met name had hij veel dienst van het werk van G.F. Warner, die in 1889 een der Engelsche bewerkingen voor de leden der Roxburghe-Club had uitgegeven. Hier vond hij uitgebreide beschouwingen over den geheimzinnigen schrijver, en bovendien een groote menigte geleerde aan- | |
[pagina 384]
| |
teekeningen, waarvan hij ook voor de verklaring van den Middelnederlandschen tekst kon gebruik maken. Hij deed dit met erkentelijkheid, doch ook met het lastige besef dat hij hier niet altijd bevoegd was tot critiek: immers daartoe had hij moeten beschikken over groote kennis van Oostersche talen, zonder welke de geographie van het Oosten niet kan worden bestudeerd. Waar hij kon trachtte hij zelf te onderzoeken en zelf inlichtingen te vragen, maar hij komt er openhartig voor uit, dat zijn aanteekeningen grootendeels aan Warner zijn ontleend; en in zijn spelling van vreemde woorden is dan ook dikwijls het voorbeeld der Engelsche transcriptie te herkennen, terwijl hij soms een vraagteeken plaatst dat een deskundige wellicht overtollig zal vinden. Leest men daarentegen in de Inleiding zijn discussie van de Latijnsche en Fransche teksten die op den persoon van Mandeville betrekking hebben, dan herkent men den geleerde die aan historisch onderzoek gewend is en bij wien vernuftige gedachten opkomen die door zijn voorgangers niet zijn uitgesprokenGa naar voetnoot1. Van de wijze waarop hij den tekst uitgaf, ontvangt de lezer een helder begrip, en ervaren kenners zullen geloof ik vinden dat hij heeft gehandeld met zorgvuldigheid maar zonder kleingeestigheid. Een aanmerkelijke kennis van het Oudfransch was hierbij noodig, en die kennis bezat hij zonder twijfel. Toen het geheele werk gereed was, bood hij zijne Inleiding aan als proefschrift. De Faculteit keurde het goed, en op 4 April 1908 werd hij gepromoveerd op zijne Inleiding op eene uitgave der Reis van Jan van Mandeville, naar de Middelnederlandsche handschriften en incuna- | |
[pagina 385]
| |
belen. Enkele vrienden hielden hem op dien dag gezelschap, van zeer vele ontving hij hartelijke gelukwenschen, ieder hoopte dat hij nog jaren lang zijn geliefde studiën zou mogen voortzetten, nu in volle vrijheid. Die wensch is niet verhoord, hij is reeds op 2 November 1908 overleden. Zijn kwaal was langzamerhand verergerd, doch op dien plotselingen afloop was men niet verdacht. Wie hem goed gekend heeft weet, dat er meer in hem omging dan men uit dit korte Levensbericht zou opmaken. Wereldsche eerzucht had hij nooit gekend, en hij spotte vaak met de eerzuchtige tactiek van anderen. Misschien zou hij op die anderen minder hebben gelet, wanneer hij zich meer voldaan had gevoeld over hetgeen hij zelf deed. Die betrekkelijke voldaanheid is mogelijk wanneer men zich telkens een doel weet te stellen, dat bereikbaar is wanneer men alleen dáárop het oog gericht houdt. Maar van zijn jeugd af vond hij zoo velerlei dat hem aantrok. En toen de omstandigheden hem in één bepaalde loopbaan hadden geplaatst, moest hij bespeuren dat de inspanning daarin hem evenmin ten volle bevredigde als het otium der Universiteit. Wanneer hij dan in overpeinzing rust zocht en geen intellectueele redeneering hem die kon geven, dan kwamen er aandoeningen in hem op die hij onwillekeurig in den vorm van gedichten ging uitspreken. Soms openbaarde hij daarin zijn herinneringen aan middeleeuwsche poëzie, zelfs aan Latijnsche hymmen en carmina clericorum, dan weer sprak hij in meer moderne vormen. Drie van die gedichten vindt men in druk,Ga naar voetnoot1 veel meer heeft hij er in handschrift nagelaten. Zooals ieder die door het leven eenigszins is teleurge- | |
[pagina 386]
| |
steld, dacht hij met weemoed aan den tijd van zijn jeugd: O jonkheids spel en juichen en gelach,
Met glans doorweven als een zomerdag,
Door zoet en droomloos slapen slechts verbroken,
Van verre snuif ik nog uw geur, zoo frisch
En fijn, gelijk de Julinachtlucht is
Van 't versche hooi en bloemen nauw ontploken.
Een ongemeener aandoening spreekt uit de volgende regels: Een wijngaard leunt aan een ouden muur,
Mistroostig zit ik neder,
De handen slap, in 't oog geen vuur:
Wie geeft mij mijn blijschap weder?
'k Zie op, een golf diepgloeiend licht
Stroomt op het muurvlak neder,
En op dat hemelsch hoog gezicht
Krijg ik mijn blijschap weder.
Maar meer volgehouden is de gedachte in het stuk waarvan ik eerst eenige regels heb aangehaald. Want de herinnering aan zijn jeugd doet hem spreken van een tweede jeugd, van een ‘wedergeboorte in het licht’, van die hooge zielerust, die God slechts voor Zijne uitverkorenen bestemd heeft, en hij bidt: Laat ook voor mij dien stroom van blijschap vlieten.
Dat hooge geluk, dat hij zich zoo helder wist voor te stellen, moet hem ook bij eigen ondervinding nu en dan bekend zijn geweest. Al zijn vrienden waren overtuigd van zijn edele begaafdheid, zij hadden er de bewijzen van. Maar zijn diepste gevoelens kon hij ons niet meedeelen, en in zijn gedichten zien wij daarvan een spoor.
A. Kluyver. |
|