Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1909
(1909)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
Levensbericht van Mr. J.H. de Stoppelaar.Toen ik bij eene vorige gelegenheid te dezer plaatseGa naar voetnoot1 melding maakte van eene oude garde van beoefenaren van de geschiedenis en oudheidkunde van Zeeland, noemde ik als den laatstoverledene Frederik Nagtglas en als den laatstoverlevende Dr. J.C. de Man. Ik deed toen onwillekeurig onrecht aan Mr. J.H. de Stoppelaar, ons op 31 December 1908 te 's-Gravenhage overleden medelid, en het is mij eene weemoedige voldoening dit verzuim hier te mogen erkennen en herstellen. Zijne werkzaamheid op Zeeuwsch gebied was door zijn vertrek naar Egypte afgebroken en op den achtergrond geraakt, maar zeer zeker verdient hij in dit verband met eere genoemd te worden. Zijne voorliefde en geestdrift voor Zeeland en Zeelands verleden zijn hem zijn gansche leven, ook tijdens zijn langdurig verblijf in den vreemde, in sterke mate bijgebleven en drukken dikwijls een eigenaardigen stempel van vooringenomenheid op zijn werk. Geen Zeeuw, die het niet begrijpen of het hem misduiden zal! Johannes Hermanus werd op 29 November 1826 te | |
[pagina 351]
| |
Middelburg geboren uit Mr. Pieter de Stoppelaar, wethouder aldaar, en Judina Leonarda de Haan. ‘Het gezinGa naar voetnoot1 van den Vader, waarin de zeis des doods maar al te ijverig maaide, was een toonbeeld van deugd, van huiselijk geluk en van eenvoud. Als men den eenigszins achteroverloopenden heer, die wethouder was en lid der Provinciale Staten, zoo met zijn stokje zag wandelen, meende men een stug en onvriendelijk man voorbij te zien gaan, toch was hij juist het omgekeerde! Alles was zachtmoedigheid in hem, liefelijke plichtsbetrachting en edel huisbestuur’. Na de zoogenaamde Fransche school bezocht en verlaten te hebben met een congé honorable, daar hij behoorde tot de beste discipelen, werd Herman in 1840 ingeschreven als leerling van de Latijnsche school te Middelburg. In het livre d'or dier inrichting zie ik zijne vaste, haast mannelijke handteekening voor mij: reeds toen sprak de man van ernst en karakter uit het handschrift van den knaap. Gedurende de vijf jaren, welke hij op het gymnasium doorbracht, zat hij alleen in eene klasse; wel verre dat zijn ijver er door verflauwde, kwam integendeel het individueele onderwijs aan zijne ontwikkeling des te meer ten goede. Eene vergelijking met de cijfers van andere leerlingen en de vele door hem behaalde prijzen bewijzen, dat hij uitmuntte, zooals ik ook wel mondeling van den toenmaligen rector, Dr. H. Polman Kruseman, vernomen heb. Het Latijn werd met bijzondere voorliefde beoefend en ook in het Grieksch maakte hij zulke vorderingen, dat hij spoedig den gewonen cursus had doorloopen en het Symposium van Plato | |
[pagina 352]
| |
en de treurspelen van Euripides buiten het gewone kader met hem werden behandeld. De geschiedenis van Nederland en vooral die der Nederlandsche letterkunde behoorden tot zijne liefhebberijstudiën. Bij het eindexamen summa cum laude geslaagd, hield hij op 3 September 1845 bij de zoogenaamde promotie in de Engelsche kerk eene oratio de Euripidis Hecuba, welke hij wegens zijne bijziendheid uit het hoofd had geleerd. Die promotie gaf evenwel nog geen toegang tot de academische lessen; immers bij koninklijk besluit van 23 Mei 1845 was het jus promovendi aan de gymnasia ontnomen en werd voor alle aanstaande academieburgers het staatsexamen verplichtend gesteld: een schrikbeeld voor velen, maar voor de Stoppelaar met zijne degelijke opleiding eene formaliteit, waarvan hij zich gemakkelijk kweet. ‘Het quinquennium studiosorum brachten beide broedersGa naar voetnoot1 - immers zij verschilden slechts één jaar - genoegelijk, maar werkzaam door. Ieder die gestudeerd heeft, begrijpt, dat zij al hun tijd niet in de allesbehalve aanlokkelijke collegekamers of achter de boeken hebben doorgebracht, maar dat zij ook genoten van al de genoegens die de Alma Mater haar zonen aanbiedt. Als kweekschool van lust voor algemeene ontwikkeling was het te Leiden dan ook overheerlijk voor hen, omdat het hun aard was, evenals hun grootvader (predikant te Gorinchem) hun smaak te ontwikkelen voor het schoone en het goede. Wij zullen hier niet in bijzonderheden treden; ieder begrijpt, dat zij lid waren van Senaat en Sempre Crescendo en van het Zeeuwsche | |
[pagina 353]
| |
Dispuut onder de zinspreuk: ‘Non sordent in undis’ en van de maskerade-commissies. Van de maskerade, in 1850 gehouden, was Herman de nauwkeurige secretaris en hij gaf voor dien optocht van Frederik Hendrik geschiedkundige aanteekeningen in het licht. Beiden beoogden met hunne studies een nuttige maatschappelijke loopbaan en hierbij was Middelburg hun point de mire’. Dat geschied- en letterkunde de Stoppelaar reeds vroegtijdig aantrokken, toonen zijne bijdragen aan de Leidsche Studenten-almanakken: Hoe meester Maarten Kalf met vrouw en kinderen de Aloë te Leiden zien kwam, 1848; De herinneringen van een lantaarnpaal (eene wonderlijke geschiedenis), 1849; Een theologisch dispuut in de 16de eeuw, 1851. Dat hij bij zijne medestudenten groote achting genoot, bewees zijne benoeming tot praeses van de juridische faculteit; dat hij inmiddels zijne studiën niet veronachtzaamd had, bleek uit de dissertatie, waarop hij in 1851 met den eersten graad tot doctor in de rechten promoveerde: ‘De Zelandica gente de Huybert ejusque meritis de re cum publica tum litteraria et de partibus, quas in publicis Belgii foederati rebus curandis egit Petrus de Huybert’. Deze studie werd bij haar verschijnen zeer geprezen en wordt nog steeds met eere genoemd, als is zij voor de afstamming van het geslacht de Huybert verouderd door de sedert verschenen genealogie dier familie van de zoo deskundige hand van Mr. B.F.W. von Brucken Fock. Hoe goed W.J. Hofdijk het met de Stoppelaar meende, getuigt de volgende ontboezeming, welke hier aan de vergetelheid moge ontrukt worden | |
[pagina 354]
| |
Mijn waarden vriend J.H. de Stoppelaar bij zijne bevordering tot Doctor in de beide Rechten.
Ook dat 's rechtvaardigheid: de feiten op te halen
Van 't eerbiedwaardig Voorgeslacht;
Een lang-vergeten roem den cijns weer te betalen,
Niet meer door later kroost gebracht.
Dat is een baak gesteld aan 't onverzekerd streven
Op 't weer op nieuw bevaren meer;
Een forsche windvlaag voor de kielen die daar dreven,
Maar slap van zeilen, gints en weer.
Wie laag moog neêrzien, bij de nieuwe volksverlichting,
Op 't streven van een vroeger tijd -
Geen vruchtbre kennistwijg, geen volkrenwelvaartstichting,
Dan die op d' ouden tronk gedijt.
Heil u, mijn vriend! wien reeds bij de eerste jongelingsschreden
Die gloed het hart doorbruist en blaakt,
En die het goede pad vol moed zijt opgetreden -
Wat waan den echten geest verzaakt.
Ik juich den bloesem toe, dien 'k onder 't groen zie botten;
Zijn frischheid spelt den zoetsten geur;
Zijn vastheid zal de kracht van wind en storm bespotten,
En biedt der vruchten rijkste keur.
Treed voort, treed voort den weg, zoo wakker aangevangen,
Bij 't oud en richtend Themis-zwaard,
En bij den koopren klank van Klioo's krijgsgezangen: -
Zoo toont ge u beide: uw stam en 's Heeren zegen waard.
In 1851 als advocaat bij het Provinciaal Gerechtshof in zijne geboortestad ingeschreven, wijdde hij zich aanvankelijk aan de rechtspraktijk, doch bleef hij zich tegelijkertijd met zijne liefhebberijstudiën op ander gebied bezig houden. Zoo hield hij in 1852 in de Afdeeling Middelburg der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen eene voordracht: ‘De moderne toonkunst is niet in Italië ontstaan; haar eerste ontwikkeling moet gezocht worden in Zuid- en Noord-Nederland’. In het jaarboekje Zeeland voor 1853 treft men van zijne hand aan ‘Twee Zeeuwen in Oranje; 1618 en 1630’. De eerste schets betreft de welgeslaagde zending van | |
[pagina 355]
| |
Caspar van Vosbergen, raadsheer in den hoogen raad van Holland, Zeeland en Westvriesland, naar het prinsdom Oranje, om den ontrouwen en onbekwamen slotvoogd Croeser uit zijn ambt te verwijderen. Het tweede opstel verhaalt, hoe het aan Johan de Knuyt gelukte, om de stad Oranje bij verrassing aan den oproerigen stedehouder van Valkenburg te ontnemen en aan den Prins in handen te spelen, waarvoor hij door Frederik Hendrik tot zijn vertegenwoordiger als eerste edele van Zeeland werd benoemdGa naar voetnoot1. Niemand zal zich beklagen deze vlot geschreven, prettig ingekleede geschiedenissen te lezen of te herlezen, zooals zij ten volle verdienen. Inmiddels was de Stoppelaar door den toenmaligen Commissaris des Konings in Zeeland, Jhr. Mr. J.G.H. van Tets van Goudriaan, aangezocht om burgemeester te worden van Veere en Zandijk-Binnen, Vrouwepolder en Gapinge. Het doel der Regeering was ter vervanging van de oude plattelands-burgemeesters, die bij de invoering van de nieuwe organieke wetten niet meer voor hunne taak berekend waren, zooveel mogelijk homines novi, jonge, flinke titularissen te benoemen, en dan kon wel op niemand beter de keus vallen dan op onzen werkzamen en schranderen de Stoppelaar. Het burgemeesterlijk gestoelte te Veere bekleedde hij slechts twee jaren, van 1853 tot 1855. Wij mogen veilig aannemen, dat hij zijne taak met de meeste nauwgezetheid heeft waargenomen en niets onbeproefd heeft gelaten, om deze Zeeuwsche ville morte uit haar diep verval op te heffen. Dit is hem zoo min gelukt als | |
[pagina 356]
| |
aan een zijner opvolgers, maar daarentegen was zijn verblijf in Veere voor hem uit een ander oogpunt belangrijk. Wie Veere met zijn nog geene 1000 zielen kent, weet, dat het stadje niet op levendigheid of verkeer kan bogen en voor een practisch zakenmensch alle aantrekkelijkheid ontbeert. Maar voor hem, wiens gemoed anders is besnaard, die het plaatsje met de oogen des geestes en der verbeelding beschouwt, is de oude veste niet langer dood, zelfs niet doodsch, maar leeft zij den dichterlijken, wondervollen droom van een rijk en eerbiedwaardig historisch verleden en is zij bovendien een der merkwaardigste en schilderachtigste plekjes van ons Vaderland door hare gebouwen, door hare ligging, door den weemoed van haar verval zelf. Al wat bijkomstig en minderwaardig was, is door den tand des tijds verteerd; al wat waarlijk grootsch was, is gebleven: de reusachtige kerk met hare indrukwekkende mystiek, het gothische stadhuis met het sierlijke silhouet van zijn slanken toren - een waardig pendant van het Middelburgsche zustergebouw -, de massieve Campveersche toren met zijne sombere, meer dan meterdikke muren en zijn uitzicht op een der schoonste punten van de Zeeuwsche Stroomen, eindelijk de zoogenaamde Schotsche huizen, dagteekenende uit de Middeleeuwen en verzinnelijkende het tijdvak van Veere's lang vervlogen bloei, toen daar het monopolie van den Schotschen wolhandel gevestigd was. Buitendien bezit Veere, en dit zal vooral de Stoppelaar aangetrokken hebben, een uitgebreid oud-archief, dat ook nu nog, evenals toen, ongeordend en onbenut sluimert en altijddoor wacht op den ridder des geestes, die de schoone slaapster zal doen ontwaken. Ware de Stoppelaar langer in Veere gebleven, dan had | |
[pagina 357]
| |
hij stellig de inventariseering ter hand genomen, zooals hij later, met het Middelburgsche archief gedaan heeft. Thans kon hij zich enkel orienteeren en de stukken doorbladeren; maar hoe grondig hij dat gedaan heeft en hoeveel nut hij er uit getrokken heeft, bewijzen de straks te noemen werken over de papiermerken in de Middeleeuwen en over Balthasar de Moucheron. Zijne benoeming tot substituut-griffier bij de arrondissements-rechtbank te Middelburg in het jaar 1855 maakte een einde aan zijne administratieve loopbaan en deed hem weder naar zijne geboorteplaats verhuizen, wat hem niet onwelkom zal geweest zijn, daar hij zich inmiddels met eene Middelburgsche verloofd had. In het daaropvolgende jaar trad de Stoppelaar in het huwelijk met Henriette Isabella Catharina de Lang 's Graeuwen, evenals hij uit een oud geslacht gesproten. Lichamelijk: een fijnbesneden gelaat en edele vormen, geestelijk: vastheid van karakter en integriteit, plegen als erfelijke eigenschappen meer voor te komen bij patricische dan bij plebejische geslachten. Als oorzaak neemt men gewoonlijk aan, dat voortgezette ontwikkeling en beschaving door vele generaties heen leidt tot eene zekere erfelijke verfijning en veredeling. De oplossing is zeker voor vele gevallen juist, hoewel er aan den anderen kant voorbeelden te over zijn, welke op het tegenovergestelde wijzen: verbastering en ontaarding van het geslacht door overbeschaving en huwelijken uit berekening. Mij is het menigmaal voorgekomen, dat in zelfbeheersching op allerlei gebied, in onthouding en matigheid de diepere grond is te zoeken van de onbetwistbare meerderheid der upper ten. Eerst waar de beoefening van die hoofddeugd uit het oog verloren wordt, waar de levensbeschouwing materieel en burgerlijk wordt, daalt | |
[pagina 358]
| |
het geslacht weder tot een lager peil, doch juist bij de hoogere standen wordt dit in den regel verhoed door eene meer zorgvuldige opvoeding, welke tevens als oorzaak en gevolg werkt. Mogen de democraten onzer dagen mij deze ontboezeming vergeven; zij vergeten wel eens, dat aristocratie in den goeden, oorspronkelijken zin van het woord heerschappij van de besten beteekent. Hoe het zij, het huwelijk van Herman de Stoppelaar en Henriette 's Graeuwen werd uit zuivere liefde gesloten en vereenigde, ik herinner mij dat nog zeer goed, een schoon en edel menschenpaar. Vooral de Stoppelaar zelf bleef tot het einde van zijn leven het toonbeeld van eene mens sana in corpore sano. Reeds in 1857, dus op 31-jarigen leeftijd werd de Stoppelaar benoemd tot lid van de arrondissements-rechtbank te Middelburg; hoe hij ook bij deze betrekking uitmuntte door nauwgezette plichtsbetrachting, blijkt o.a. uit eene in 1859 door den Minister van Justitie tot hem gerichte dankbetuiging voor buitengewonen ijver bij de Instructie der door Arnemuidsche en andere visschers gepleegde rooverijen bij het stranden van de Witte Corneliszoon de With. Doch ook aan buitengerechtelijke zaken bleef hij zijne nimmer falende noch verflauwende belangstelling wijden. De Middelburgsche wethouder Jhr. C.A. Rethaan Macaré was reeds in 1824 tot de ontdekking gekomen, dat zeker huis in de Noordstraat aldaar - weleer het eigendom van Balthasar en van Pieter de Moucheron - tot woonplaats gestrekt had aan Jacob Cats gedurende diens 20-jarig verblijf te Middelburg. Hij drukte daarbij den wensch uit, dat door het plaatsen van een gedenksteen in den gevel de herinnering aan die bijzonderheid zou worden bewaard; de zaak was toen uit het oog | |
[pagina 359]
| |
verloren, doch werd 25 jaar later weder opgevat en tot een gelukkig einde gebracht door eene commissie, waarvan de Stoppelaar de secretaris en de ziel was. Wij danken daaraan het geschrift: ‘Jacob Cats te Middelburg 1603-1623 en zijn huis aldaar, ook in betrekking tot de vroegere en latere bewoners’ (1860). Op raad van Apollonius Scholte, - Maer siet een seeker Vrient, die om verscheyde reden
My ried van Hollant af en koos de Seeuwsche Steden -
besloot Cats zich te Middelburg te vestigen: Ick vond sijn voorstel goet en heb sijn raet gedaen,
En ging tot Middelburg mijn woonplaats nederslaen
De stadt om dese tyt, als wonder wel gelegen,
Was toen van alle kant met veelderhande zegen
Verrijckt, door groot beslag en neering uyt de zee.
Het ging den jongen practizijn aanvankelijk goed: Myn huys wierd veel besogt, ook luyden van den Staet,
En wyser dan ick was, versogten mynen raet.
Toen trof hem een kleine tegenspoed, daar het huisgezin, waarin hij was opgenomen - naar de Stoppelaar meent, van Pieter de Moucheron - Middelburg metterwoon verliet: Siet het huysgesin, daer ick my liet bekoocken,
Is toenmael onverwagt en haestig opgebrooken
En buyten 's lants gereyst; toen was ick sonder weert
En sat meest onverselt omtrent een stillen heert
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hier op liet ick het oog, oock myn gedachten dwalen,
Waer ick een hupse vrouw voor my sou mogen halen.
Eerst wachtte hem op dit gebied nog eenige teleurstelling, maar in het jaar 1605: Daer ick het niet en sogt en niet en had gedacht
Wierd mij een lieve Vrouw van Gode toegebracht.
. . . . . . . . . . . . . . . . .
| |
[pagina 360]
| |
Een vrouw van sneêg vernuft en geestig in manieren,
Sy kon een huysgesin naar rechten eysch bestieren.
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
En waerom meer geseyt? Sy was een weerde vrouw,
Het grondstuck van het huys, een spiegel van de trou.
Zijn praktijk als advocaat bleef bloeiende tot aan het jaar 1609, toen: Mars werd aangeseyt: steek op uw bloedig mes
En houd'et in de schee tot jaren tweemael ses.
Tengevolge van het twaalfjarig bestand werd een meer geregelde toestand geboren, waardoor met name de handels- en zeezaken minder aanleiding gaven tot procedures. Cats nam daarom zijn ontslag als stadsadvocaat, om zich in Staats-Vlaanderen aan de indijking van verdronken polders te wijden, waartoe hem het vermogen zijner vrouw in staat stelde: Hier ging ick myn beroep en eerste wesen staecken,
En poogd' in grooten ernst van water lant te maecken.
Cats werd er rijk mede: De zegen, die my Godt in tydelycke saecken
Heeft eertijts toegevoegt, en dikmael laten smaecken
Quam niet uyt eenig ampt, dat ick eens had bekleedt,
De loon daer toe gestelt en was niet al te breet.
Dat my meest voordeel gaf, dat quam mij van het dyken
Als wy den souten stroom bedwongen om te wycken.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geen stad heeft my verrykt, geen staet heeft my gegeven
Daer op ick nu ter tyt mag stil en matig leven;
Geen handel gaf my winst, geen Indisch gulde reê;
Godt heeft my goet verschaft als midden uyt de see.
In 1612 werd hij pensionaris van Middelburg, eene betrekking . . . . . . . die aen myn tweede ziel
En al het naeste Bloet ten hoogsten wel beviel:
wat echter niet belette, dat hij haar twee jaren later | |
[pagina 361]
| |
verwisselde met het pensionarisschap van Dordrecht en daarmede Zeeland voor goed verliet.
Onder de omstreeks 1860 geldende oude rechterlijke indeeling had de magistratuur in Nederland het niet overmatig druk en droomde men nog niet van buitengewone maatregelen, welke in den vorm van achterstandswetten de bewondering onzer dagen wekken, maar toch getuigt het van groote werkkracht, dat de Stoppelaar naast zijne rechterlijke bediening den tijd vond, om achtereenvolgens op te treden als archivaris der gemeente Middelburg (1861) en als secretaris van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1863). Het archivariaat was destijds een onbezoldigde eerepost, maar geen beroepsarchivaris had zijn ambt met meer toewijding en inspanning en met beter gevolg kunnen vervullen dan de Stoppelaar deze hem zoo lieve bijbetrekking waarnam. Het oude, zeer belangrijke archief der gemeente Middelburg bestond behalve uit eenige privilegeboeken en het zoogenaamd guldenregister uit een groot aantal perkamenten banden, waarin in den loop der jaren de verschillende akten telkens rubrieksgewijze waren ingebonden. Niettegenstaande nu en dan inventarissen van het geheel en zoogenaamde zakelijke registers op de onderdeelen werden aangelegd, vormde het archief een waar labyrinth, waarin slechts enkele ingewijden niet dan met moeite en na langdurig zoeken den weg konden vinden, waartoe dan nog de hulp en terechtwijzing noodig was van dezen of genen beambte ter griffie, wiens kennis zich veelal beperkte tot de stukken van het nieuwere archief. De zoo uiterst belangrijke verzameling was eene rudis | |
[pagina 362]
| |
indigestaque moles en wachtte nog steeds op eene grondige rangschikking en systematische beschrijving, wilde zij met vrucht dienstbaar kunnen zijn aan het geschiedkundig onderzoek en toegankelijk worden gemaakt voor ieder, die zelfstandig daarin den weg zou willen zoeken. De Stoppelaar besloot dien arbeid, althans voor het oudste en belangrijkste gedeelte van het archief, te verrichten. Het door hem bewerkte tijdvak omvat de jaren 1217-1581, in vier afdeelingen gesplitst: I, van het oudste stuk, de keur van Middelburg van 1217 tot het einde der Bourgondische heerschappij, 27 Maart 1482 (525 nommers); II, van het einde der Bourgondische heerschappij tot het begin der Regeering van Karel V, 24 Februari 1515 (505 nommers); III, de Regeering van Karel V, 24 Februari 1515 tot 25 October 1555 (1138 nommers); IV, de Regeering van Filips II, 25 October 1555 tot 26 Juli 1581 (724 nommers). Bij de bewerking van den inventaris heeft de Stoppelaar, zooals hij mededeelt, de tijdrekenkundige volgorde aangenomen, hoofdzakelijk omdat de samenvoeging der stukken in gebonden registers naar de jaren van hun ontstaan daartoe aanleiding gaf en eene rangschikking onder rubrieken bijna onmogelijk maakte. Om het gebruik te vergemakkelijken, werd aanstonds besloten aan den inventaris een drieledig alphabetisch register toe te voegen: een uitgebreid zakenregister, op zoodanige wijze naar de onderwerpen gegroepeerd, dat daardoor ook aan de voorstanders van het rubriekenstelsel werd tegemoet gekomen en ieder gebruiker zich dadelijk omtrent het onderwerp zijner keuze zou kunnen orienteeren; een volledig personenregister, en ten slotte | |
[pagina 363]
| |
een glossarium betreffende alle verouderde woorden, uitdrukkingen en zegswijzen. Bij ieder der 2892 nommers van den inventaris staat vermeld, of het stuk voorkomt als afzonderlijk handschrift, of het op zich zelf een boekdeel vormt (zooals de rekeningen, tolboeken, poortersboeken enz.) dan wel of het met andere bescheiden eene plaats heeft gevonden in de gebonden registers. De inventaris - buiten de registers een kloek boekdeel van 850 bladzijden - is een zeer verdienstelijk werk, ontstaan uit zuiveren drang tot wetenschappelijken arbeid en lust tot historisch onderzoek bij iemand, wiens gewone bezigheden hem niet in die richting leidden. De beschrijving (zonder de registers) werd in 1875 voltooid en draagt in zeker opzicht de kenmerken vaar haar tijd. Vandaar dat zij niet zoozeer is een inventaris naar de nieuwere opvatting van de archivalische wetenschap, maar meer eene regestenlijst, eene lijst van alle stukken met opgave van den korten inhoud, in het archief aanwezig. Een eigenlijken inventaris, een overzicht van de archieven der verschillende colleges, ambtenaren en takken van dienst geeft het werk dus niet. De eenige draad, welke de stukken verbindt, is de chronologische. Al staan ze ook in het nauwste logische verband en betreffen zij bv. eene onderhandeling over eenzelfde contract, ze worden al verder gescheiden en verstrooid, naarmate de onderhandelingen over langeren tijd loopen. Vandaar ontrolt zich voor het oog van den lezer eene bonte, doch tevens interessante opeenvolging van de meest heterogene onderwerpen: een brief van Alva, eene uitdeeling van kerkmeesters, eene commissie van den Rentmeester op zijn stedehouder, eene tariefbepaling van kaas, boter, spek, enz. | |
[pagina 364]
| |
Het bezwaar dier verouderde methode doet zich echter in het door de Stoppelaar bewerkte tijdvak niet zoo sterk gevoelen, als voor latere perioden het geval zou geweest zijn; het aantal stukken is nog niet zoo groot en bijna alle onderwerpen zijn in de Middeleeuwen nog belangrijk of wekken althans de belangstelling. De aan dit werk bestede arbeid is inderdaad verbazingwekkend: het wil wat zeggen al die losse stukken, al die andere documenten, in groote perkamenten banden bijeengevoegd, de notulen van wet en raad, de brieven van de stad enz. door te werken met de pen in de hand, alle onderwerpen te omschrijven en van de noodige aanteekeningen te voorzien. Een enkelen keer is eene fout aan de correctie ontsnapt of, doch bij uitzondering, een brief in barbaarsch Latijn te haastig gelezen, doch zeker is het hoog te waardeeren, dat in een werk, waarvan de stof, uit den aard der zaak, er zooveel aanleiding toe kon geven, zoo weinige vergissingen en drukfouten aangetroffen worden.
Als secretaris van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen volgde hij in 1863 mijn vader Dr. H. Polman Kruseman op en werd hij in 1875 opgevolgd door zijn broeder Mr. G.N. de Stoppelaar, die weder tot 1885 mijn voorganger was. Alzoo nourri dans le sérail, kan ik verklaren, dat hij een voortreffelijk secretaris was, uitmuntende door die zeldzame keurigheid, nauwgezetheid en gelijkmatigheid van arbeid, welke hem in zoo hooge mate eigen was en alles wat hij verrichtte tot modelwerk stempelde.
In datzelfde jaar 1863 zag van hem het licht: ‘Willem III in Zeeland. Gedenkboek van Zijner Majesteits verblijf in dat gewest, 21-30 Mei 1862’. Zooals alle koninklijke be- | |
[pagina 365]
| |
zoeken aan Zeeland was ook deze reis door het Oranjelievende gewest een ware triomftocht. ‘Het was - 't ORANJE IN IEDERS BORST,
Dat voor het stamhuis van dien Vorst
Dáár huisvest bij de trouwe Zeeuwen!’Ga naar voetnoot1
De Stoppelaar was met zijne welversneden pen en blakende geestdrift de aangewezen man, om eene dergelijke gebeurtenis aan de vergetelheid te onttrekken. Daarbij stelde zijne kennis van de geschiedenis en de topographie van Zeeland hem in staat het anders licht eentoonige relaas aan te vullen en af te wisselen met allerlei wetenswaardigheden en bijzonderheden, welke ook nu nog het werk tot eene aangename lectuur maken. Geen wonder, dat de Koning-Groothertog aan den schrijver het ridderkruis van de orde van de Eikekroon toekende (1864).
Het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen legt aan de te Middelburg woonachtige leden den plicht op, om in de wintermaanden beurtelings eene spreekbeurt te vervullen. Niet elke lezing is een meesterstuk, niet alle zijn even oorspronkelijk, te zelden wordt het onderwerp aan de geschiedenis van Zeeland ontleend. Maar deze drie eigenschappen waren vereenigd in de lezing, welke de Stoppelaar op 6 Januari 1869 hield over de papiermerken, door teekeningen toegelicht. Later werd de studie aangevuld en omgewerkt uitgegeven in het Archief des Genootschaps onder den titel: ‘Het papier in de Nederlanden gedurende de Middeleeuwen, inzonderheid in Zeeland’, met 272 afbeeldingen van papiermerken (1869). Ook afzonderlijk verkrijgbaar gesteld, was de aflevering spoedig uitverkocht. | |
[pagina 366]
| |
In zijne inleiding wijst de Stoppelaar er op, dat vluchtige aanteekeningen, brouillons en concepten al vroeg op papier werden geschreven, doch in den regel niet werden voorzien van den datum, welke zelfs meermalen op het origineel of de minuut achterwege bleef. Op alle archieven vindt men daarvan de voorbeelden, terwijl ook menig los blad noch door schrift noch door inhoud onder eene zekere dagteekening kan worden gebracht. Op andere stukken is de datum soms onleesbaar, beschadigd of minder juist. Bij drukwerken werd vóór het jaar 1457 de naam van den drukker niet op het boek geplaatst. Heeft men nu eene chronologische lijst der in Nederland meestal gebruikte papiersoorten, waarvan het watermerk het duidelijkste en zekerste kenmerk is, dan kan met behulp van die lijst de tijd van wording van een betwist stuk met tamelijke zekerheid bepaald worden. Wel staat door het papiermerk de fabriek van oorsprong niet altijd vast, omdat de watermerken veelvuldig nagemaakt werden, maar wel blijkt daaruit de tijd, waarin het papier is vervaardigd, omdat men in oude tijden in eenzelfde tijdvak slechts bepaalde papiermerken placht te gebruiken. Toen eenmaal in de eerste helft der vorige eeuw de aandacht der geleerde wereld op het belang van deze zaak gevestigd was, werd ook in ons land dit onderzoek door verschillende genootschappen en personen ter hand genomen, voor Zeeland door onzen de Stoppelaar. Als punt van uitgang werden door hem voornamelijk de oude rekeningen der rentmeesters van Zeeland alsmede verschillende stedelijke rekeningen geraadpleegd. Bij de bekende omstandigheid, dat men destijds ieder jaar den tot de volgende markt benoodigden voorraad papier opdeed, staat het bij authenthieke rekeningen vrijwel vast, dat zij niet geschreven zijn op papier van een vroeger jaar dan dat der | |
[pagina 367]
| |
rekening zelve; voor een onderzoek naar de dateering der papiermerken leenen zij zich daarom bijzonder goed. De beteekenis van het werk van de Stoppelaar is wel eens verkeerd begrepen: het wil niet meer dan vastleggen, welke watermerken in papier in Zeeuwsche archieven voor ± 1600 gevonden worden, in het midden latende, vanwaar dit papier afkomstig was en welke de handels- of soortbeteekenis dier merken was. Ook nu nog kan de wetenschap der diplomatiek daarop geen antwoord geven. Daar de vindplaats dier merken door de Stoppelaar niet altijd nauwkeurig wordt aangewezen - waardoor een door hem gebruikt blad papier gemeenlijk niet meer op te sporen is -, zoo moet vertrouwd worden op de stiptheid van den bewerker, wat men bij een accuraat man als de Stoppelaar veilig doen kan. Als zoodanig heeft de publicatie groot gezag, immers zij documenteert, wanneer een zeker watermerk gebezigd werd in buitenlandsch papier, gebruikt in Zeeuwsche en Vlaamsche schrijfkamers van stedelijke en gewestelijke overheden tot omstreeks 1600. Eene zelfde documenteele beteekenis hebben de afbeeldingen niet. Het zijn teekeningen, welke uitteraard niet diplomatisch nauwkeurig zijn. Hierin treft echter den bewerker geenerlei verwijt, aangezien in 1869 de mechanische reproductie-methoden van den tegenwoordigen tijd niet bekend waren. Buitendien, al zijn het dan geene facisimilés, zoo zijn de afbeeldingen over het algemeen zeer wel bruikbaar voor het doel, waarvoor zij gemaakt zijn. Ook uit een kunsthistorisch oogpunt zijn de talrijke bij de Stoppelaar afgebeelde papiermerken uiterst merkwaardig. Waarschijnlijk zijn zij uit dit gezichtspunt nog weinig bekeken: moge het hier gezegde den belangstel- | |
[pagina 368]
| |
lenden lezer aanleiding geven er inzage van te nemen, hij zal zich die moeite niet beklagenGa naar voetnoot1.
Talrijke kleinere bijdragen zijn door de Stoppelaar geleverd in het tijdschrift ‘De oude tijd’, waarvan hij in 1869 medewerker was geworden, terwijl men in het ‘Archief’ van het Zeeuwsch Genootschap van zijne hand aantreft: ‘Nehalennia-altaar’ (1872) en in de Handelingen van het in 1872 te Middelburg gehouden XIIde Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres: ‘De vertegenwoordigers der Midden-Nederlandsche dichtkunst te Middelburg (1365-1415)’.
Intusschen stond hem eene groote lotswisseling te wachten, welke zijne woonplaats plotseling van de kille Noorderstranden naar het zonnige Nijldelta zou verplaatsen; op 4 December 1874 ontving hij een schrijven van onzen Minister van Justitie, waarbij hem kennis werd gegeven van zijne benoeming tot rechter vanwege Nederland in de pas opgerichte gemengde rechtbanken in Egypte, aan welke roepstem hij reeds in Januari van het volgende jaar gevolg gaf. Het leedwezen over het heengaan van den bekwamen president en hooggeachten medeburger was algemeen, zooals uit de talrijke hem geworden bewijzen van belangstelling en deelneming te over bleek. Bij deze gelegenheid vereerde de gemeenteraad van Middelburg aan zijn scheidenden archivaris een zilveren plateau; de balie bood hem een kristallen beker met zilveren beeld op het | |
[pagina 369]
| |
deksel, terwijl de Regeering zijne verdiensten huldigde door hem te benoemen tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. In Egypte werd hem bij ministerieel besluit - er waren drie rechtbanken - Caïro als standplaats aangewezen. ‘Lievling van uw trouwe vrinden,
Wees de lievling der Fortuin;
Vriendschap - liefde moogt gij vinden,
Maar gedenk aan Hollands daha!’
Die woorden, door de Génestet aan 's Jacob bij zijn vertrek naar Indië toegezongen, mochten ook ten volle op de Stoppelaar toepasselijk heeten: want hoezeer hij zich ook aan de veranderde omstandigheden wist aan te passen en geheel in het vreemde land acclimatiseerde - zijne vrienden vonden, dat hij in het Nijldal telken jare verjongde -, zoo bleef hij zich toch in den vreemde altijd en vóór alles Nederlander en Zeeuw gevoelen en het eerste wat hij deed, zoodra zijne overige werkzaamheden dit toelieten, was de taak weder op te vatten en af te werken, welke hij zich te Middelburg had gesteld. Toen hij die stad verliet, was van den inventaris van het oud-archief het beschrijvende gedeelte geheel voltooid, doch ontbraken nog de beredeneerde inleiding en de toegezegde registers. Bij zijn vertrek had hij verklaard geen desolaten boedel te willen achterlaten; op 1 Maart 1883 legde hij de laatste hand aan het werk en nog in hetzelfde jaar zagen inleiding en registers het licht. Omtrent het verblijf van de Stoppelaar in Egypte zijn mij niet vele bijzonderheden bekend; toen waren trouwens zijne rechterlijke werkzaamheden de hoofdzaak, welke zich in een levensbericht van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde minder voor eene uiteenzetting leenen. Toch moge vermeld worden, dat hij in Caïro reeds | |
[pagina 370]
| |
aanstonds primus inter pares werd geacht. Daar de Egyptische Regeering het praesidium der rechtbanken niet geregeld had, werd aan de rechters zelve overgelaten hun voorzitter aan te wijzen, waartoe in die te Caïro met algemeene stemmen de keus op de Stoppelaar viel. Door een tijdgenoot en ooggetuige wordt mij geschreven: ‘Durant la longue période de sa carrière en Egypte M. De Stoppelaar a rempli son mandat avec toute l'indépendance de sa compétence en joignant à la science juridique l'aménité de caractère, l'amour du travail à la conscience du devoir, qui lui ont conquis la sympathie et la considération non seulement de ses collègues et du gouvernement, mais aussi, ce qui est à apprécier, des justiciables eux-mêmes.’ Door onze Regeering werd hij in 1880 benoemd tot tweeden afgevaardigde in de Internationale Commissie voor de hervorming van de gemengde wetgeving. Toen de Stoppelaar eindelijk den tijd gekomen achtte, om zijne langdurige rechterlijke loopbaan te besluiten en voorgoed naar het vaderland terug te keeren (1899), erkende de Egyptische Regeering zijne groote verdiensten door hem de hooge onderscheiding toe te kennen van eene benoeming tot Groot-officier in de Medjedieh-orde.
Al rustte hij in Den Haag, waar hij zich vestigde, uit van zijne rechterlijke besognes, toch bleef hij op een leeftijd, welke den meesten het werken vanzelf belet, met jeugdigen ijver voortarbeiden op een ander gebied, waarop hij reeds vroeger zijne sporen had verdiend. Hij vond er nog eene taak af te werken, welke hij zich vele jaren geleden gesteld had. De studie over Cats had de aandacht van de Stoppelaar | |
[pagina 371]
| |
reeds voor 40 jaar op de De Moucherons gevestigd, vooral op Balthasar: ‘die grootscheGa naar voetnoot1, doch geheimzinnige verschijning in onze handelsgeschiedenis uit de laatste helft der 16de en uit het begin der 17de eeuw, de man, die jaren lang de vraagbaak van den Middelburgschen koopman, de raadsman van de Hollandsche staatslieden was geweest, het genie, dat toen reeds op wetenschappelijke gronden en door eigen onderzoek geleid, de plannen had aan de hand gedaan, wier verwezenlijking zelfs nu nog na verloop van eeuwen geenszins opgegeven is, de verre zoekende en vermaarde koopman, die wellicht den grootsten stoot aan de uitbreiding van den Zeeuwschen handel in die dagen heeft gegeven, doch wiens tweede vaderland blind scheen voor zijne schitterende hoedanigheden en die slechts ondank en teleurstelling vond, waar hij billijkerwijze welwillende ondersteuning en eervolle onderscheiding had kunnen verwachten’. Reeds aanstonds na de voltooiing van het werkje over Jacob Cats werd met de voorbereidende studie voor eene levensbeschrijving van B. de Moucheron een begin gemaakt. Uit den aard der zaak waren er vele jaren mede gemoeid en de voltooiing leed eene aanzienlijke vertraging door de Stoppelaar's verblijf in Egypte. Na zijn terugkeer in het Vaderland in 1899 werden de oude aanteekeningen weder voor den dag gehaald, nieuwe inmiddels verschenen bronnen bestudeerd, alles wat met het onderwerp in rechtstreeksch of zijdelingsch verband stond geraadpleegd en voor zooveel dienstig geëxcerpeerd: De Stoppelaar zette zulken spoed achter den arbeid, dat reeds in 1901 het keurige boekdeel kon verschijnen, | |
[pagina 372]
| |
waarin hij als het ware de bekrooning van zijn arbeid zag: ‘Balthasar de Moucheron. Een bladzijde uit de Nederlandsche handelsgeschiedenis tijdens den tachtigjarigen oorlog’. Mij komt de ondertitel voor beter dan de hoofdtitel den inhoud van het werk weêr te geven. Want ondanks de vele bijzonderheden zijn de gegevens, welke den bewerker ten dienste stonden, te onvolledig, om een sprekend beeld van het leven van de Moucheron te kunnen samenstellen. Ook nu nog tasten wij omtrent zijn persoon en zijn karakter in het duister en blijft hij de grootsche, doch geheimzinnige verschijning van weleer. De lijst van den tijd wint het van het portret. Wij krijgen een levendig tafereel te aanschouwen van de ontwikkeling en ontworsteling van onze vracht- en kustvaart tot een wereldhandel en koloniale macht; als in een schitterend panorama worden ons achtereenvolgens de vele reeders, ontdekkingsreizigers en zeevaarders voor oogen gesteld, die aanvankelijk elk op zich zelf en op eigen voordeel bedacht ten slotte allen samen hebben medegewerkt tot de stichting van die geweldige zeemogendheid der Geünieerde Provinciën, welke een korten tijd als grootmacht de wereldzeeën beheerschte. Voor die mannen was lijfspreuk het fiere woord van De Moucheron: ‘dan oock nooit een heroïcq gemoet en liet nooit te voorderen heroïcquelycke saecken door vreese van swaericheyt’. In zekeren zin geldt dit ook voor de Stoppelaar zelf, die zulk eene stoffe aandurfde; wie het boek leest en kennis neemt van de talrijke daaraan toegevoegde noten krijgt eerbied voor deze breedopgezette studieGa naar voetnoot1, voor | |
[pagina 373]
| |
deze stoute en verdienstelijke poging, om uit zooveel verstrooid en onsamenhangend materiaal een organisch en levend geheel te scheppen. Juist dat hij dit beproefd heeft, is dubbel te waardeeren in onzen tijd, waarin zooveel nieuwe bronnenpublicaties het licht plegen te zien, zonder dat de bewerking van het geboden materiaal daarmede gelijken tred houdt.
Het schijnt noodeloos hier bij te voegen, dat de Stoppelaar bij een zoo wèl in den dienst der wetenschap besteed leven lid was van talrijke genootschappenGa naar voetnoot1. Ook klinkt het alledaagsch te vermelden, dat hij een teederliefhebbend vader was, voorbeeldig in den besten zin van het woord. Toch was het zoo waar. Bij de bewerking dezer schets hebben mij in de Stoppelaar het meest getroffen: zijne strenge plichtsbetrachting, zijne ongemeene arbeidskracht, zijne vurige vaderlandsliefde. Aan iemand, die de Stoppelaar jaren lang gekend heeft, vroeg ik, welke zijne kenmerkende eigenschappen waren. Hij antwoordde: zijne groote bescheidenheid, gepaard aan eene zeldzame goedheid.
Middelburg, 28 Juli 1909. W. Polman Kruseman. |
|