Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1909
(1909)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Dirk Christiaan Meijer Jr.Wanneer ik mij nederzet om het leven van mijn veeljarigen vriend te schetsen, kom ik er van zelf toe een deel van mijn eigen leven en dat van anderen uit den kring waarin wij later verkeerden en mede samengewerkt hebben, in herinnering te moeten brengen. Wij hebben elkander toch reeds van onze schooljaren gekend en sedert is onze vriendschap gedurende méér dan een halve eeuw nooit verbroken geweest. Het voorname punt van aantrekking in onze jonge jaren was voorzeker dat wij beiden één doel voor oogen hadden - het verzamelen. Wij deden om zoo te zeggen in alles: penningen en munten, boeken en prenten. Vooral het laatste trok ons aan en het meeste alles wat Amsterdam betrof - daar haalden wij ons hart aan op. En dan in die dagen toen op de veilingen nog voor een kleine beurs, - want die hadden wij beiden, - koopjes te halen waren! Ik herinner mij nog als gisteren dat ik mijn eersten plattegrond van Amsterdam bij Hendrik van Cittert, een veilinghouder in de Gravenstraat, voor 33 cts. bemachtigde. Als listige kooplieden boden wij elkander niet af en als wij dan eens een portefeuille vól snapten, begon het genot. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||
Eerst alles nakijken, de goede prenten van de minder goede afscheiden en dan de buit verdeelen. Op die wijze hebben wij onze verzamelingen bijeen gebracht. Concurrenten waren er niet veel; alléén als er iets bizonders was, kwamen Jonkers en Vos, prentenhandelaars, de een in de Vijzelstraat en de andere op den Haarlemmerdijk, tegen ons opbieden en moesten wij de vlag strijken. Van 1859-1861 waren wij gescheiden. Meijer was op een kantoor bij Verlee en Co. in wijnen en ik begon in Arnhem mijne leerjaren in den boekhandel. Geen nood, de vriendschap werd niet verbroken en eigenlijk intiemer, want in die drie jaren hielden wij geregeld elke week briefwisseling. Ik had de brieven steeds bewaard en werkelijk, bij het nazien van zijn papieren na zijn overlijden kwamen mijn brieven ook te voorschijn. Die briefwisseling geeft een eigenaardig licht op ons beider leven in die jaren. Wij schreven elkander over alle onderwerpen, het voornaamste punt was echter onze verzamelingen. Was er in Amsterdam wat te koop bij Bom of Weddepohl, wij bestudeerden de catalogussen, Meijer ging naar de veiling en bracht verslag uit en kochten wij wat, dan begon de verdeeling of ruiling weer. Het was een genot voor ons beiden en leerzaam ook; de portretten uit Wagenaar, Vaderlandsche historie, werden opgezet en op het opzetpapier de levensbeschrijvingen geschreven uit Verwoert, Vaderlandsch Woordenboek. Daardoor werden al die vorsten, staatslieden en zeehelden goede bekenden van ons en onthielden wij de jaartallen dikwijls beter dan uit een schoolboek. Alle aanwinsten deelden wij elkander mede en nog herinner ik mij de vreugd toen ik uit een Duitschen Catalogus een ‘von Zesen, Beschreibung von Amsterdam’ had gekocht, een boek met 70 platen, dat wij nog nooit hadden gezien. Het boek werd met zorg | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||
ingepakt en naar Meijer gezonden, die in een volgenden brief zijn bevinding mededeelde. Zóó leerden wij elkander de historie en topographie van Amsterdam. Wat ook een belangrijk punt in de briefwisseling uitmaakte was het rangschikken van onze Amsterdamsche prenten, een systeem waar we het nooit over eens werden en dat des te lastiger viel hoe grooter de verzameling werd. Trouwens in het Amsterdamsch Jaarboekje van 1904 geeft Meijer nog een nieuwe proeve van rangschikking. Ook gaf het eerste boekje van J. ter Gouw (Johannes Aurelius) over de Amsterdamsche Straatnamen aanleiding tot lange betoogen en werkten wij herhaaldelijk mede in de Navorscher. In 1861 vestigde Meijer zich als wijnkooper en associeerde zich met den Heer H.J.B. Wolff onder de firma Wolff en Meijer. Gedurende lange jaren heeft hij deze zaak als goed koopman gedreven, totdat hij zich later terugtrok om zich geheel aan zijn studie te wijden. Meijer was een man, die zich zelf veel geleerd heeft, die door eigen studie, gepaard met groote liefde voor Amsterdamsche historie, een scherpzinnig oordeel en groote belezenheid, reeds spoedig een vraagbaak werd voor velen zijner vrienden. In November 1863 bij het groote feest te Amsterdam gevierd, de herdenking van het vijftigjarig bestaan van Neerlands onafhankelijkheid, trad hij voor het eerst als schrijver op. Een opstel van J.A. Alberdingk Thijm getiteld: ‘Een weinig Amsterdamsche kritiek bij gelegenheid der Nationale feestvieringen’ was de aanleiding tot de uitgave der brochure: ‘Over de ware beteekenis van het Oranje Boven’ door Chr. Op duidelijke wijze toont de schrijver hier aan, dat de herdenking van 1863 niet was de gedachtenis van de nieuwe constitutie maar wèl van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||
restauratie, dat het voor 50 jaar door het uitdrijven der Franschen voor goed ‘Oranje Boven’ werd. Reeds in die dagen had Meijer een groote voorliefde voor het behoud van oude monumenten en trok hij ijverig te velde tegen het vandalisme. Een paar voorbeelden uit zijne brieven mogen dat aantoonen. In April 1860 schreef hij mij: ‘Ken je de Maliebaan te Utrecht? Nu, de Regeering der Stad die eerst hun Witte Vrouwenpoort (een der mooisten van ons land) hebben gesloopt, gaat nu twee rijen boomen van de Maliebaan omhakken, niet om er galgen van te laten maken voor zich zelf, wat zeker het beste gebruik zou zijn - maar om de laan te versieren met trottoirs! Het mooiste is, dat toen Louis XIV in 1672 te Utrecht kwam, hij bevel gaf aan zijn soldaten om wat ze ook plunderden of vernielden - de Maliebaan onaangeroerd te laten! Het contrast is nog al scherp: wat is de wereld toch vooruitgegaan van de 17de eeuw tot de 19de. Niet waar?’ Zoo was er in Juli 1860 in den Gemeenteraad te Amsterdam een plan ingediend en reeds half goedgekeurd om een verkeersweg te maken van het Rijnspoor-station naar den Dam, met verlaging van de bruggen van de Zwanenburger, Staal- en Doelenstraat langs de Oude Turfmarkt en verbreeding van de Grimnesse-sluis en Rokin Oostzijde. ‘Nu kunnen ze de Grimnesse-sluis wel van mij cadeau krijgen, maar als dit plannetje doorgaat, dan ben ik doodsbenauwd voor dat mooije groepje huizen om de Vischpoort en over voorz. Poort zelve wel het meest van allen. Onze 19de eeuwsche Wandalen zouden daar dan wel aan beginnen te tornen en mogelijk aan de heele Beurssteeg meteen. Maar we hopen van beter, ook is Alberdingk Thijm er nog en Architectura et Amicitia’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||
De slooping van de Witte Poort te Leiden in 1865 gaf Meijer een heftig schrijven in de pen, dat hij onder zijn initialen Chr. ter lezing en beoordeeling zond aan Dr. C. Leemans, Lid-Voorzitter van de Commissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen voor de overblijfsels der vaderlandsche kunst enz. Eene uitvoerige briefwisseling in Maart en April volgde hierop, waarin de Commissie met zeer veel waardeering kennis nam van het streven van den schrijver. Hij had toen reeds aangegeven de wenschelijkheid van een wet tot bescherming der overblijfsels van oude bouw- en beeldhouwkunst. Dr. Leemans had reeds in de Bouwkundige Bijdragen XIV. 5 een uitvoerig stuk geplaatst over de kwestie, vooral met het oog op de poorten te Leiden, gedagteekend ‘in de eerste maand van het tweede poortsloopingsjaar Januari 1865’. Alles te vergeefs, het Raadsbesluit had reeds de Witte Poort ten doode opgeschreven. Onder den titel van ‘Wandalisme. Een waarschuwend woord tot allen wien de vaderlandsche kunst onverschillig is, door Chr. Met een brief aan den Schrijver van Dr. C. Leemans’ zag het protest van Meijer het licht. Het Leidsche Gemeentebestuur werd danig gehekeld. ‘Waarom of de Witte Poort vallen moest? Het Leidsch bestuur zal het zeker wel weten, al is 't ons duister; niemand stond zij in den weg, dat zij de stad ontsierde zal wel niemand durven beweren. Waarom of zij dan vallen moest? Sloopingsmanie, zucht naar verandering zal wel de reden geweest zijn’ enz. De Heer J. ter Gouw wordt ook nog even genomen naar aanleiding van zijn schrijven dat het toch maar goed was dat de Haarlemmerpoort te Amsterdam gesloopt was, want die vormde een gebogen lijn en er waren in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||
Amsterdam al kromme burgwallen genoeg!Ga naar voetnoot1 Het slot der brochure teekent de verontwaardiging die Meijer in latere jaren ook nog wel eens had wanneer oude gebouwen zonder noodzakelijkheid gesloopt worden. ‘Verga dan, (zoo besluit Chr.) ontaard geslacht, in uwe smakeloosheid! bouw een kippenhok - en woon er in! breek uwe poorten af en stel er niets hoegenaamd voor in de plaats! .... en verbeeld u dan nog, dat de vreemdeling, die vroeger uwe steden kwam bewonderen om hare eigenaardigheid, thans ook voor uwe machtelooze poging, tot naäperij van den grootschen aanleg elders, en vooral in het buitenland verkregen, een blik zal overhebben’. De brochure is thans lang vergeten, toch is het een merkwaardige uiting geweest en was Meijer Jhr. de Stuers in zijn Holland op zijn smalst en da Capo vooruit. In 1866 werd Meijer Lid van het Kon. Oudheidkundig Genootschap, dat toen nog in het gebouw Concordia gezeteld was en waar mannen als W. Moll, Jhr. J.P. Six, Alberdingk Thijm, Beels van Heemstede, David van der Kellen, Franken, de Hoop Scheffer, van Lennep e.a. ons jongeren voorgingen in de beoefening van historie, kunst en letteren. Meijer heeft de geheele geschiedenis van het Genootschap gedurende zijn meer dan veertigjarig lidmaatschap mede gemaakt en dankbaar mocht de voorzitter erkennen dat het Genootschap groote verplichtingen aan hem heeft gehad gedurende de 29 jaren dat hij de finantiën beheerde als Penningmeester, waartoe hij na den dood van F.H. Maschhaupt geroepen werd. Hij was daarbij een Bestuurslid van meer dan gewone beteekenis; in de uitgave der Noord- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||
Hollandsche Oudheden door G. van Arkel en A.W. Weissman, heeft hij een werkzaam deel gehad, en waar het er op aan kwam zijn stem te doen hooren bij wandalisme bleef hij getrouw aan zijn manifest van 1865. De demping van de N.Z. Voorburgwal, van het Damrak, de afbraak van den toren Swycht Utrecht en van de Nieuwe zijds Kapel en de voorgenomen demping van den Oude zijds Achterburgwal en der Reguliersgracht getuigden hiervan. Van 1867 af behandelde Meijer op verschillende bijeenkomsten onderwerpen op historisch en letterkundig gebied; meermalen deed hij als 't ware een wandeling door het oude Amsterdam aan de hand van eene kunstbeschouwing van teekeningen en prenten uit zijn rijke verzamelingen. Zijn laatste bijdrage was ‘De oude Buitensingel te Amsterdam’ toegelicht door teekeningen en prenten en talrijke historische en topographische verklaringen. Terecht had het Bestuur hem bij het vijftigjarig bestaan van het Genootschap in 1908 tot Eerelid willen benoemen, eene benoeming die hij helaas niet heeft mogen beleven. Toen in 1875 besloten was het zeshonderdjarig bestaan van Amsterdam door eene Historische Tentoonstelling te vieren en een commissie in het leven werd geroepen, was de kring van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap voornamelijk aangewezen de hand aan het werk te slaan. Meijer werd voorzitter van de afdeeling ‘Merkwaardige Gebeurtenissen’. Het was een gezellige tijd, alle leden bezield met hetzelfde doel om de glorie van Amsterdam zoo uitgebreid mogelijk naar voren te brengen. Nog herinner ik mij het genot dat wij uit elken Atlas van Amsterdam die ons ter beschikking werd gegeven, mochten uitzoeken wat wij ter tentoonstelling geschikt achtten. Alleen de Atlas Splitgerber bleef gesloten, de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||
eigenaar toch had gemeend dat hij met zijn vriend ter Gouw de commissie had moeten zijn. Een groote zaal kregen wij voor onze afdeeling en daar werden de prenten en teekeningen chronologisch aan de wanden tentoongesteld van 1275 af tot het laatste glorieuse feit, de optocht bij de 25-jarige regeering van Z.M. Willem III. De charters, waarbij de giftbrief van Floris V van 27 Oct. 1275, en de historiepenningen waren afzonderlijk in vitrines te bezichtigen. Meijer en ik hadden toen de eer Z.M. den Koning in onze zaal rond te leiden. Behalve voor zijn eigen afdeeling was Meijer een groote beweegkracht in de geheele tentoonstelling, allereerst voor de bewerking van den Catalogus, die hoewel de hoofdredactie aan P.H. Witkamp was opgedragen, toch voor een groot deel en in vele onderdeelen aan Meijer te danken was. En dan de samenwerking met Adriaan de Vries, die door zijn groote volharding telkens meer zalen beschikbaar kreeg en net zoo lang volhield tot het geheele Museum van der Hoop tijdelijk opgeborgen werd. Nog zie ik zijn opgewonden en bewegelijke persoon en hoor ik zijn luide stem om gedaan te krijgen wat hij wilde. Zijn uitnemende gaven en groote kennis hebben in niet geringe mate medegewerkt aan het groote succes dat de Tentoonstelling werkelijk heeft gehad. Een der meest vermakelijke voorvallen uit deze Tentoonstelling was, wat de Vries schertsender wijze de begrafenis van de hond van Schout Bondt noemde. Het Kerkbestuur der Ned. Herv. Gemeente had namelijk tentoongesteld de acht fragmenten geschilderde doeken de geschiedenis van het Mirakel der Heilige Stede voorstellende, die in een donkere kamer in de Nieuwe-zijds Kapel bewaard werden. Op een goeden dag komt een der leden van het Kerkbestuur en ziet .... dat er waterverfteekeningen van gemaakt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||
worden! Groote verontwaardiging - den volgenden dag werden de schilderijen afgenomen en in getraliede vitrines geborgen en de verdere afwerking der teekeningen streng verboden. Eindelijk, daar dit nog niet voldoende geacht werd, werden de acht doeken op een berrie gelegd, met een kleed bedekt ... en weder naar de donkere kamer in de Nieuwe-zijds Kapel gebracht in tegenwoordigheid van leden van het Kerkbestuur; de Vries trilde van verontwaardiging en vermaak tevens over dezen uittocht. De schetsteekeningen waren intusschen toch afgemaakt en zijn in het Bisschoppelijk Museum te Haarlem. De schilderijen hangen thans in een der kamers van de Nieuwe Kerk; het zou wenschelijk zijn dat het Kerkbestuur kon besluiten deze merkwaardige overblijfsels uit de 14de eeuw aan het Rijks Museum in bruikleen te geven. Intusschen had Meijer zijn ‘Wandeling door de zalen der Historische Tentoonstelling’ bewerkt. Was de catalogus een opsomming der voorwerpen in een of twee regels, in zijn Wandeling behandelde hij elke zaal afzonderlijk en gaf van vele voorwerpen historische bizonderheden, bewerkt naar de aanteekeningen die hij had gemaakt, vooral overwegende dat na de sluiting vele stukken niet meer zoo dadelijk tot bezichtiging zouden komen. Met het opstel van Adriaan de Vries over de ‘Schilderijen op de Historische Tentoonstelling’ in de Gids zijn het bijdragen geworden voor een meer uitvoerige studie. Na het sluiten der Tentoonstelling was het een ideaal van Adriaan de Vries nu in de zalen van het Oudemanhuis een Amsterdamsch Museum te stichten. Het Gemeentebestuur beschikte gunstig om eenige zalen nog ter beschikking te stellen, verschillende particulieren stonden aan het Kon. Oudheidkundig Genootschap voorwerpen in bruikleen af, en 22 Januari 1877 kon het Amsterdamsch | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||
Museum van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap worden geopend. De Vries en Meijer bewerkten den Catalogus en in het voorwoord werd terecht de wenschelijkheid betoogd dat de talrijke meesterstukken, die nu nog in allerlei zalen van het Stadhuis en in openbare gebouwen hingen, waarvan velen slecht bewaard werden, eindelijk in één Museum zouden vereenigd worden, waardoor Amsterdam een Stedelijk Museum zou hebben dat alle andere Musea hier te lande zou overtreffen. De veranderde bestemming van het Oudemanhuis maakte echter dat het Gemeente-bestuur de zalen niet meer ter beschikking kon stellen, waardoor spoedig tot opheffiing van dit Museum moest besloten worden, temeer daar een belangrijk finantieel verlies door het Kon. Oudh. Genootschap moest gedragen worden. Toch was er één goed resultaat; bij het opruimen der prenten werd het plan opgevat een atlas van Amsterdam bijeen te brengen. Adriaan de Vries en D. Franken stonden eene belangrijke verzameling af, en uit een klein getal portefeuilles is de Atlas van Amsterdam van het Kon. Oudheidkundig Genootschap ontstaan, die thans een der fraaiste verzamelingen op dat gebied is die bestaat. Zeker was door de Historische Tentoonstelling in Amsterdam het letterkundig leven opgewekt; een kring jonge mannen was ontstaan die zich de beoefening van letterkunde en historie vooral van Amsterdam ten doel stelde. Adriaan de Vries, Meijer en de Roever stonden vooraan in den kring die zich zeer uitbreidde door de verschillende gedachtenisvieringen die in die dagen te voren kwamen. Zoo de Vondelfeesten in 1879 waarbij Meijer en de Vries den uitnemenden Catalogus dar Tentoonstelling bewerkten; zoo, toen in 1880 de Maatschappij Arti et Amicitiae een Tentoonstelling van voorwerpen uit edele metalen ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||
vaardigd, inrichtte; het waren weder de Vries en de Roever die den Catalogus maakten, terwijl Meijer de geheele afdeeling Penningen bewerkte, waardoor mede de catalogus een blijvende waarde kreeg. In 1881 waren het de Hooftfeesten, Meijer schreef toen zijn Gids-artikel ‘De jeugd en jongelingsjaren van P.C. Hooft’ en een bijdrage in het Hooftnummer van Eigen Haard. De opvoering van Warenar gaf een levendigen strijd tusschen Prof. M. de Vries en J.A. Alberdingk Thijm of men het stuk al dan niet in den oorspronkelijken tekst ten tooneele zou voeren. Het slot was dat de oorspronkelijke tekst door Prof. de Vries in Felix Meritis werd gelezen en de door Alberdingk Thijm gezuiverde tekst in den Schouwburg werd vertoond. De bij deze feesten georganiseerde tocht naar het Muiderslot deed de wenschelijkheid uitspreken dat het slot, althans de groote zaal zou ingericht en gemeubeld worden zooals Hooft die bewoond had. Hiertoe werd een Commissie benoemd, waarin Meijer in latere jaren en nog tot zijn dood zitting heeft gehad. In 1883 richtten Adriaan de Vries en Nicolaas de Roever het tijdschrift ‘Oud-Holland’ op, een tijdschrift gewijd aan kunstgeschiedenis en Nederlandsche letterkunde, nijverheid enz. De beide redacteuren hadden reeds lang alles verzameld wat door hen in archieven en handschriften gevonden was en vonden in den kunstlievenden uitgever H. Binger den man die het tijdschrift met veel toewijding verzorgde. In den eersten jaargang reeds schreef Meijer een opstel over het ‘Oude Doolhof’ te Amsterdam naar aanleiding van de unieke ets van Cornelis Florisz, gevolgd (in jaargang 3, 4, 6 en 7) door de hoogstbelangrijke en critische studiën over ‘de Amsterdamsche Schutterstukken in en buiten het Rijks Museum’. Deze studiën hadden weder hun ontstaan te danken aan de Historische Tentoonstelling, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||
waar voor het eerst de meeste Schutterstukken, die toen nog in verschillende lokalen van het Stadhuis hingen, tentoongesteld werden, terwijl ook de vele aanteekeningen van Adriaan de Vries tot zijn beschikking waren gesteld. Reeds bij den tweeden jaargang van Oud-Holland moest de Roever een ‘In Memoriam’ voor Adriaan de Vries schrijven; 8 Februari 1884 was zijn levensdraad afgesneden, pas 32 jaren oud. In hem was heengegaan een man, blakende van liefde voor alles wat kunst en letteren betrof, een beminnelijke persoonlijkheid, hulpvaardig voor allen die nauw met hem in betrekking waren. Scherp in zijn oordeel en dikwijls in zijn optreden, heeft hij mede den stoot gegeven aan de betere bewaring en verzorging van datgene wat verwaarloosd was. Ook de herbouw van het Muntgebouw is aan hem te danken. De herinnering aan hem blijft voortleven bij allen die zijn streven hebben gewaardeerd. Onder-directeur van 's Rijks-Prentenkabinet, was zijn wensch geweest benoemd te worden tot directeur van de afdeeling Schilderijen in het nieuwe Rijks Museum. Hij werd niet benoemd .... en deze teleurstelling ondermijnde zijn reeds zwakke gezondheid. Hij zocht afleiding in een reis naar Engeland, maar slechts eenige weken levens waren hem meer gegund. Zijn vele vrienden lieten door P.J. Arendzen zijn goed gelijkend portret maken met een vierregelig vers van een zijner beste vrienden. In 1885 maakte Meijer weder deel uit van de commissie ten doel hebbende den 300-jarigen geboortedag van Gerbrand Adriaansz. Brederoo feestelijk te herdenken. Een feestviering in Felix Meritis, de opvoering van het Moortje in den Schouwburg en eene Tentoonstelling in de Universiteits-bibliotheek vormden de hulde aan den dichter gebracht. In een geestig manifest, door de Roever samengesteld, van ‘de Ghesellen in Bredero, ende dies bemin- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||
ders der Vrye consten, lidmaets gheweest hebbende van den voormaligen Ghilde gheheyt Brederode Commissie, (waarin Meijer voorkomt als ‘Wynkooper ende voorstander der ghemeynte vande Augsburgsche Confessie haerlieder vergaderinghe houdende opte Colveniersburgwal daer 't Dolhuys placht te wesen, voirts beoeffenaer der Amsteldamsche gheschiedenisse’) - werd na afloop der feestelijkheid aan ‘Heymannus Binger loffelick boeckprinter’ een borstbeeld van Brederoo vereerdGa naar voetnoot1. De uitgave van: J. ter Gouw, ‘Nacht en Morgenrood. Een tijdvak uit de geschiedenis van Amsterdam. Meest naar oorspronkelijke stukken’, waarin de schrijver den overgang van Amsterdam naar de Staatsche zijde in 1578 beschreef, was aanleiding dat van Meijer in de Gids het artikel verscheen ‘De Zegepraal der Hervorming te Amsterdam.’ In dit van groote kennis der Amsterdamsche historie blijkende opstel bestrijdt hij, en terecht, ter Gouw om zijn felle antipapistische beschouwingen over ‘Buyck en desulken’ die liever Amsterdam in verderf en armoede zagen vervallen als iets te doen waardoor men in de ongenade des Spaanschen Konings kon vervallen. Meijer beschouwt de toenmalige regeering meer in de lijst van haar tijd. Onder den titel ‘De Hervorming van Amsterdam’ verscheen nog een meer populair geschrift in de Blaadjes van het Ned. Luthersch Genootschap voor in- en uitwendige zending. In December 1885 werden in de Brakke Grond verkocht de familieportretten der Alewijns, eene verzameling die eeuwen lang bij elkander was gehouden en waaraan de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||
namen der geslachten Aldwijn, de Vlaming van Oudshoorn, Bicker, Geelvinck, Pauw en anderen verbonden waren. In de Gids van Februari 1886 schreef Meijer een belangrijke studie over deze verzameling, die stukken van de eerste Hollandsche meesters als Cuyp, de Keyzer, Maes, Moreelse, de Musscher, Rootius, Sandvoort e.a. telde. Verschillende genealogische bizonderheden over de oude Amsterdamsche geslachten voegde de schrijver er aan toe. Gelukkig bleef het meerendeel der portretten in ons land; Meijer kocht zelf het fraaie portret door Dirck Dirckz. Sandvoort, van Eva Bicker, de weduwe van Dirck de Graeff, die later de tweede vrouw werd van Frederik Alewijn. Uit zijn rijken schat van Amsterdam's verleden gaf hij gaarne zijne aanteekeningen ten beste, het waren losse stukjes over belangrijke, dikwijls actueele onderwerpen. In Eigen Haard vinden wij o.a. van 1884-1906: Over de bocht van de Heerengracht, de Amsterdamsche Beurs, de IJsbreker, de eerste houtzaagmolens, het Amsterdamsche Czaar Peterhuisje en Frans Banning Cocq en zijn familie-album. Elke uiting over Amsterdam begroette hij met vreugde; de Roever had in 1888 opgericht het ‘Amsterdamsch Jaarboekje’ waarvan de drie eerste jaren onder zijn redactie uitkwamen en in elk van deze drie jaargangen vinden wij een bijdrage van Meijer's hand. Ook aan de latere jaargangen van 1897-1904 van hetzelfde jaarboekje onder redactie van E.W. Moes, nam hij een werkzaam deel. Onder den titel ‘Uit onze oude Amstelstad’ gaf de Roever zijn verschillende bijdragen in tijdschriften en couranten verspreid, in 4 Bundels verzameld in druk. In den vierden Bundel schreef Meijer reeds de Roever's levensbericht; 11 Maart 1893 toch was hij na | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||
een korte ziekte overleden. ‘Een woord van weemoedige herinnering aan - een uiting van diepgevoelde waardeering voor den geschiedvorscher die in de kracht zijns levens was weggerukt.’ Tijdgenoot van Adriaan de Vries zijn vriend en medewerker, was de Roever de bekwame archivaris van Amsterdam, de uitmuntende geschiedvorscher, de scherpzinnige onderzoeker, waarvan zijne geschriften en alles wat hij ter hand nam de getuigenis afleggen. Met hem is een man ten grave gedaald die Amsterdam lief had. Meijer eindigt zijn in memoriam met ‘Hoevelen uit alle rangen der maatschappij tot den laagsten toe hebben genoten van zijn vriendelijkheid, zijn opgeruimdheid, zijn hulpvaardigheid, en getuigen na zijn dood met een traan in 't oog: Hij had een hoofd van staal, een hart van goud.’ Met een achttal vrienden die allen veel voor de geschiedenis van Amsterdam voelden, werd door Meijer in Mei 1900 de Vereeniging Amstelodamum opgericht, eene vereeniging tot bevordering van de kennis van het heden en verleden van Amsterdam. Het doel was om zooveel mogelijk bijeentebrengen wat de hedendaagsche geschiedenis als wel wat de eigenlijke geschiedenis van Amsterdam betreft. Van den aanvang af was Meijer Voorzitter en behartigde met grooten ijver alles wat op den weg der Vereeniging was. Voor zich zelf had hij een deel van den arbeid op zich genomen en behandelde in elk der verschenen Jaarboeken de geschiedenis der verschillende beroemde huizen in de stad. Deze bijdragen geput uit de grondpapieren zijn van het hoogste belang voor de geschiedenis niet alleen maar ook voor de genealogie der vroegere en latere bewoners. In 1908 gaf hij den wensch te kennen om als Voorzitter af te treden om redenen van gezondheid. Men eerbiedigde | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn wensch en verkreeg de belofte dat hij toch nog, zooveel hij zou kunnen, zich niet geheel aan de Vereeniging zou onttrekken. In het zevende Jaarboek wijdde de Voorzitter Prof. Dr. H. Brugmans eenige hartelijke woorden aan zijne nagedachtenis, in herinnering brengende wat Amstelodamum aan hem te danken heeft gehad. Toen in 1896 de kunstlievende uitgever W.P. van Stockum Jr. te 's-Gravenhage het plan opvatte een groot werk over Amsterdam in de 17e eeuw in het licht te geven, waarvan elke afdeeling door de daarvoor het meest aangewezen bekwame mannen zou bewerkt worden, was Meijer zonder eenigen twijfel de man aan wien het topographisch gedeelte moest werden toevertrouwd. In het eerste hoofdstuk: ‘Groei en bloei der stad’ heeft hij aan de hand van den Plattegrond van Balthazar Florisz het oude Amsterdam geschetst op een wijze als niemand beter zou hebben kunnen doen. Prof. P.J. Blok getuigt er van in zijn voorbericht dat ‘hij, die het oude Amsterdam kent als slechts zeer weinige Amsterdammers uit den ouden tijd zelf het gekend hebben, de schilderachtige hoofdstad als uit den doode heeft doen opstaan.’ Er is zeker nooit een boek verschenen waarvan de tekst zoo geheel in overeenstemming is met de met de meeste zorg uitgekozen prenten, die uit de beste verzamelingen waren gekozen. Het prachtige boek blijft een monument voor den uitgever en de bewerkers. In het ‘Officieel Gedenkboek van de plechtige ontvangst en Inhuldiging van H.M. Koningin Wilhelmina binnen Amsterdam in 1898’, komt een bijdrage van Meijer voor getiteld: ‘Oranje en Amsterdam’, waarin hij van 1566 af toen Prins Willem van Oranje de stad bezocht tot 15 November 1813 toen het Oranje Boven weder in Amstels | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||
veste klonk, de nauwe verhouding van Oranje en Amsterdam in breede trekken heeft geschetst. De voorgenomen demping van de Reguliersgracht, waarover Jan Veth op 28 October 1901 een voordracht hield in het Kon. Oudheidkundig Genootschap, gaf aanleiding tot de uitgave van de brochure ‘Stedenschennis naar aanleiding van de demping van de Reguliersgracht-kwestie door D.C. Meijer Jr. en Jan Veth’. Zooals bekend is, besloot het Gemeentebestuur de Reguliersgracht niet te dempen maar de bruggen te vernieuwen. Uit zijne verzamelingen Prenten, Portretten en Gedenkpenningen werkte hij mede aan Fred. Muller, Ned. Historieprenten en J.F. van Someren, Catalogus van Portretten van Nederlanders en ook aan het laatste stuk van het Vervolg op van Loon, Beschrijving van Nederl. Historiepenningen. Hij was Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde sedert 1885 en van het Historisch Genootschap te Utrecht. Bovendien was hij herhaaldelijk Lid van verschillende commissiën op letterkundig- en kunstgebied, o.a. van die voor de Stichting van het Vondel-Museum en in 1906 van de Rembrandt-Commissie. Was Meijer Amsterdammer met hart en ziel, ook aan de Luthersche Kerk was hij met hart en ziel verbonden. Hij had zijn kerk lief en veel is in hem verloren in alle betrekkingen, waarin hij met groote toewijding de Hersteld Luthersche Gemeente heeft gediend, tijdens het grootste deel van zijn leven. In het tijdschrift ‘Een vaste burg is onze God’ heeft Ds. C.F. Westermann op uitnemende wijze den betreurden doode herdacht. Ook in geschriften heeft hij geen gelegenheid laten voorbijgaan om hiervan getuigenis af te leggen. Naar aanleiding van Luther's vierhonderdsten geboortedag verscheen in de Gids 1884: Luther's volgelingen te Amsterdam, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||
waarin hij een kort overzicht gaf van de Amsterdamsche Luthersche Gemeente. In 1891 behandelde hij dit uitvoeriger in het Geschiedkundig overzicht van de stichting der Hersteld Luthersche Gemeente te Amsterdam, in het gedenkboek uitgegeven bij het 100-jarig bestaan dier Gemeente. Zijn rijke bibliotheek stelde hem in staat de geschiedenis van de oprichting uitvoerig te schetsen. In het tijdschrift ‘Een vaste burg is onze God’, waarvan hij 25 jaar redacteur is geweest, komen voor: Doleerende Lutherschen, Luther's sterfbed en Wat beteekenen de woorden Nederlandsch Luthersch?; in de ‘Stemmen uit de Luthersche kerk in Nederland’ een opstel over de Luthersche Gezangen en in ‘de Wartburg’ van 1901-1908 de kleine opstellen ‘Van den Kijktoren’ geteekend Dz. in 178 Nos. Het Luthersche Kerklied stelde hij zeer hoog, ook daaraan is de Bundel ‘Luthersche Liederen uit het Hoogduitsch vertaald’ 1902 te danken. In de Christelijke Liederen verzameld en uitgegeven vanwege het Nederlandsch Luthersch Genootschap, hebben niet minder dan 44 liederen, door hem vertaald, hunne plaats gevonden. Ten slotte bewerkte hij gedurende 25 jaren den Lutherschen Scheurkalender en twee dagen vóór zijn dood was hij hiermede nog bezig. Het is zijn laatste werk geweest. Hij was geboren 17 Augustus 1839, in het hartje van Amsterdam op de Pijpenmarkt waar thans de bureaux van het Nieuws van den Dag zijn. Na zijn huwelijk met Anna Maria Elisabeth Lodewijks, 8 Augustus, 1867 woonde hij eerst op den Kloveniersburgwal en liet zich in 1883 een huis in de Vondelstraat bouwen, waar hij de spreuk Soli Deo Gloria in den gevel liet plaatsen. In zijn nieuwe woning, geheel naar zijn eigen denkbeelden gebouwd en ingericht, had hij gelukkige jaren, totdat 17 Maart 1895 zijn vrouw hem plotseling ontviel. Zij was de vreugde in zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||
huis, opgewekt en vroolijk en geheel met hem meegaande in al zijn liefde voor wetenschap en kunst. Het was voor hem een groot verlies; sedert zocht hij afleiding in zijne studie. Zijn werkkamer was geheel in 17-eeuwschen trant betimmerd, met in lood gezette vensters, waarin hij een viertal medaillons had doen aanbrengen. Van twee gevolgd naar prenten van van der Venne stelden het eene zijn ouders voor met de spreuk ‘Ora et labora’, het andere verbeeldde de bewoners van het huis met de spreuk ‘Dominus providebit’, de twee andere medaillons waren emblemen op kunst, wetenschap en letteren betrekking hebbend. Oude meubelen en schilderijen sierden de kamer. In die gezellige studeerkamer bewaarde hij zijn Atlas van Amsterdam in teekening en prent. Van klein begonnen (in 1860 schreef hij: laatste telling 493 prenten en portretten, mijn Atlas is dus sterker dan de uwe - ik ruil toch nog!), heeft Meijer geen veiling voorbij laten gaan zonder zijne verzameling aan te vullen. De veilingen van Kühn, Sarphati, Meulman, Rompel, Rieke, Slagregen en Wurfbain boden hiertoe ruimschoots gelegenheid aan. Behalve Amsterdam bevat zijn nalatenschap Nederlandsche topographie en historie, portretten, kunst en een eenige collectie Lutherana, afkomstig van den Predikant T.C.C. Everts te Enkhuizen en sedert veel vermeerderd. In de laatste jaren heeft hij nog bijeengebracht een zeker unieke verzameling teekeningen van Amsterdamsche Gevelsteenen en oude gevels, een beeld gevende van de zeden en gewoonten onzer vaderen, van handel, bedrijf en kunst. Door den bekenden teekenaar Herman M.J. Misset werden er eenige honderden voor de vergetelheid bewaard. Een dergelijke serie is zeker niet meer bijeen te brengen. Voeg daarbij zijn Penningkabinet, bevattende de zeldzaamste stukken over Amsterdam en meer dan gewone | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||
huwelijks- en begrafenispenningen en zijn Bibliotheek over Amsterdam en de Luthersche Kerk - en ge vindt het kostbare materiaal dat Meijer voor zijn veeljarige studie ten dienste heeft gestaan. Het is zijn wensch geweest dat van zijne verzamelingen een catalogus zou worden gemaakt als een monument voor hetgeen hij met zooveel zorg bijeenbracht. Zoo zal alles binnen korten tijd verspreid worden - mogen anderen er dezelfde liefde en toewijding voor hebben. ‘Men zij toch niet te zuinig met bewaren’ schreef hij eens en zoo bewaarde hij alles, tot dat hij eens tijd zou vinden het te bewerken. ‘Had ik nog maar drie jaren levens,’ sprak hij nog kort voor zijn dood, .... het heeft niet mogen zijn. Meijer heeft een welbesteed leven gehad, weinige uren heeft hij voorbij laten gaan, waarin hij niet het een of ander van zijn uitgebreide kennis mededeelde of aanteekende. Zijn familieleden hadden hem zijn portret aangeboden, gegraveerd door P. Dupont: men ziet hem zittende in zijn studeerkamer. Zij hebben dat tevens aan zijn vele vrienden ter herinnering geschonken. De twee laatste jaren was zijn gezondheid hard achteruit gegaan, hij was oud geworden. Met moeite bewoog hij zich dikwijls nog voort om eene vergadering bij te wonen die hij niet gaarne wilde verzuimen. Zoo was hij nog 4 Mei 1908 op de Algemeene Vergadering van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap om als penningmeester zijn verslag uit te brengen. Begin Juli deed hij nog een reis langs den Rijn maar kwam meer verzwakt dan hersteld terug, zoodat hij mij 25 Juli schreef dat zijn geneesheer hem absolute rust had voorgeschreven. ‘Ik leid dus nu (en misschien voor goed) een huiszittend | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||
leven, wat nu hier in mijn huis en mijn tuin bij dit weder wel te overkomen is, maar mij toch dwingt tot mijne vrienden te zeggen: als ge mij zien wilt moet ge bij mij komen.’ Bij mijn bezoek drukte hij zijn spijt uit dat hij nu de Damplannen in het Gemeente-Museum tentoongesteld, niet kon gaan zien, te meer daar hij over de Damkwestie voornamelijk voor het behoud van het Beurspoortje nog kort te voren in het Alg. Handelsblad zijne meening had uitgesproken. Zoo brak 17 Augustus zijn verjaardag aan; hij hield zijn kamer en ontving geen bezoek, twee dagen later was hij nog bezig aan zijn Lutherschen Kalender. Donderdag reeds vond ik hem stervende en Vrijdag 21 Augustus ging hij de eeuwige rust in. Zijn uitvaart had plaats te Diemerbrug waar ook zijne echtgenoote rust. Daar werd aan zijn graf namens de vele kringen waarin hij met zooveel toewijding had gewerkt en waar zijn heengaan zoo diep werd betreurd, getuigenis afgelegd hoeveel in hem verloren was. En nu .... zittende aan zijn werktafel, omringd van zijn vele prenten en teekeningen, denk ik met weemoed terug aan den ouden vriend, met wien ik zoo lange jaren verbonden ben geweest en ter wiens nagedachtenis ik deze regels heb mogen schrijven.
R.W.P. de Vries. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||
Geschriften van D.C. Meijer Jr.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
De Gids.
| |||||||||||||||||||||||||
Eigen Haard.
| |||||||||||||||||||||||||
Oud-Holland.
| |||||||||||||||||||||||||
Amsterdamsch Jaarboekje.
| |||||||||||||||||||||||||
Een vaste burg is onze God.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||
Jaarboek der Vereeniging Amstelodamum.
Bovendien verschillende kleine bijdragen in de Navorscher in de eerste jaren 1859 enz. onder de letters Chr.; in het Algemeen Handelsblad, in het Predikbeurtenblad. - |
|