Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1909
(1909)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
Levensbericht van Dr Eliza Laurillard
| |
[pagina 293]
| |
Eliza heeft een zonnige jeugd gehad. Die jeugd heeft hij zelf beschrevenGa naar voetnoot1. Ziehier uit dat stuk eene halve bladzijde. ‘Maar, komt aldus een en ander mij voor den geest, dat plaats had rondom ons huis, natuurlijk voert de Herinnering al spoedig mij dat huis weder in. En dan ontmoet ik daar weêr de vrouw, die er de zon en de zegen van was, - mijne moeder. Mijne moeder! - Al vele jaren zijn over uw gesloten graf gegaan, en nog zooveel meer jaren zijn heengevaren, sinds ik als kind uwe zorgen genoot, maar - ‘eer ik u vergete!’ - Neen, ik blijf u gedenken, met onverflauwden dank en met onverzwakte liefde in 't hart. Met eerbied denk ik aan u, - in den volsten zin 't beeld eener ‘weduwe, die haar huis wèl regeert’. Met weemoed denk ik aan 't verdriet, dat gij gehad hebt, en dat niet weinig geweest is. Met eene mengeling van allerlei gewaarwordingen denk ik er aan, hoe ik aan uw zijde naar de kerk ging, - - 'k heb het kerkboekje nog, dat ik dan in de hand hield; - hoe ik door uwe leiding vervuld werd van ingenomenheid met eene vroomheid, die weinig praat, maar veel doet, en geen betere belijdenis van Christus kent, dan de navolging van Christus; hoe ik uit uwe woorden en daden steeds de les ontving; ‘Wijk nooit van 's Heeren weg en wantrouw nooit Gods liefde!’ - hoe ik in uwe nabijheid altijd de koesterende uitstraling gevoelde van warme genegenheid en teedere bezorgdheid; hoe ik bij u altijd troost en heul vond bij mijn kinderlijke bezwaren en smarten; | |
[pagina 294]
| |
hoe ik bij ziekte en pijn mij altijd verlicht gevoelde, als ik het hoofd liet leunen tegen uw hart, dat zoo trouw was; hoe gij, in één woord, de goede geest zijt geweest mijner jeugd, en zoo de goede geest mijns levens’. Laurillard, die, gelijk wij zagen, reeds als kind van drie maanden zijn vader verloor, is, zoolang zijne moeder leefde, niet van haar gescheiden. Tot zijn vijf- en- dertigste jaar heeft hij haar mogen behouden en hoe grooten invloed zij op haar jongsten zoon heeft gehad, lazen wij in de aangehaalde bladzijde. Als knaap ontving Laurillard onderwijs op de fransche school van den heer Broedelet. Herhaaldelijk de zomervacantie doorbrengend bij de bevriende familie den Braanker, die te Oud-Alblas eene boerderij bewoonde, gevoelde hij in klimmende mate neiging voor het landbouwersbedrijf, tegen de vervulling van welken wensch zich echter verschillende bezwaren verhieven. In eene andere richting werd dan ook de levenskeuze gedaan. Trouw en gaarne - wij vernamen het reeds - ging de jeugdige Eliza met zijne moeder ter kerke; dikwijls las hij haar voor uit stichtelijke geschriften; van gehoorde preeken maakte hij uittreksels, kortom: in 1845, dus toen Eliza vijftien jaren oud was, werd besloten, dat hij zich zou voorbereiden tot het predikambt. In September van dat jaar begon hij nu privaatlessen te nemen: in het latijn bij Dr. Sluiter, Conrector van het gymnasium; in de wiskunde bij den heer François, docent in de wis- en natuurkunde. Nog geen drie jaren later, den 14den Augustus 1848, legde hij te Amersfoort het staats-examen af - den volgenden dag, juist haar verjaardag, kon hij aan zijne moeder den goeden uitslag mededeelen; wederom den volgenden dag, den 16den Augustus alzoo, togen moeder en zoon naar Leiden om | |
[pagina 295]
| |
voor den aanstaanden student een kamer te zoeken. Bij den behanger Groen op de Nieuwstraat slaagde men. Eliza heeft er tot aan zijne promotie gewoond. In nog geen volle vijf jaren heeft Laurillard zijn academische en kerkelijke studiën voltooid. Den 14den Augustus 1848 deed hij staats-examen - den 13den Juni 1853 promoveerde hij tot doctor in de godgeleerdheid - den 4den Augustus 1853 werd hij te 's-Hertogenbosch bevorderd tot proponent bij de Nederlandsch Hervormde Kerk. Toch heeft hij zich ten opzichte van het studentenleven niet onbetuigd gelaten. Wel ging hij geregeld des Zaterdags naar zijne moeder te Rotterdam, om daar tot Maandag te blijven, maar overigens onttrok hij zich niet aan den omgang met studenten. Als garde van Frederik Hendrik nam hij in 1850 aan de maskerade deel. In het corps bekleedde hij verschillende functies: één jaar was hij vice-praeses, één jaar praeses van de theologische faculteit; één jaar lid en ab-actis der redactie van den almanak. Den 10den Maart 1853, vijf weken na zijn doctoraal examen, werd Laurillard door den raad van Leiden benoemd tot leeraar in het Hebreeuwsch aan het gymnasium, welke betrekking hij echter nog geen jaar heeft kunnen waarnemen. Den 2den October 1853 preekte hij te Zandpoort op beroep - zijn eerste en eenige poging om een standplaats te bekomen. Hij werd benoemd en deed er den 29sten Januari 1854 zijn intrede. Zijne moeder ging met hem. Eliza's drie broeders waren sedert 1850 allen gehuwd - het sprak van zelf, dat de moeder de zaak nu sloot en met haar ongehuwden jongsten zoon de pastorie betrok, om diens huishouding te bestieren. En nu is Laurillard's ambtelijke loopbaan verder in weinig woorden beschreven. Den 16den Augustus 1857, | |
[pagina 296]
| |
op den dag af negen jaren nadat hij met zijne moeder te Leiden een kamer ging zoeken, deed hij in datzelfde Leiden intrede als predikant; nog geen vijf jaren later, den 2den Maart 1862, werd hij door Ten Kate in de Oude Kerk te Amsterdam in de Evangeliebediening bevestigd. Twee-en-veertig jaar later, den 26sten Juni 1904, legde hij na ruim vijftigjarigen dienst zijn ambt neder. Daarna betrad hij nog enkele malen den kansel, het laatst den 29sten December 1907 in de Remonstrantsche kerk te Utrecht. Dien ochtend was hij reeds de oude niet meer. In het begin van 1908 begonnen de krachten zichtbaar af te nemen. Wel werd hij niet bedlegerig en begaf hij zich des morgens nog op het gewone uur naar zijn studeerkamer, maar het werd al minder. Den 15den Mei begaf men zich naar Zandpoort, eerst in de gastvrije woning van de vrienden Ds. Johs. Wijs, den 8sten Juni naar de kleine villa Clematis ... daar is hij den 10den Juli ontslapen. Dinsdag, 14 Juli, is zijn stoffelijk overschot ter ruste gelegd op het kerkhof van datzelfde Zandpoort, waar hij vier-en-vijftig jaren vroeger met zijne moeder zijn eerste pastorie betrok. Even gelukkig als in zijn openbaar, is Laurillard geweest in zijn huiselijk leven. Zijne moeder, die wij haar eigen huishouding zagen opbreken, om die van haar zoon, toen hij in het ambt trad, te bestieren, heeft elf jaren, tot den 29sten Maart 1865, den dag van haar verscheiden, bij hem gewoond. De gemeenten van Zandpoort, Leiden en Amsterdam hebben evenzeer den zoon geëerd om de moeder als de moeder om den zoon, welbehagen koesterend in die twee, zoo onafscheidelijk aan elkander verbonden. Laurillard is als het ware uit de handen zijner moeder overgegaan in die zijner vrouw. Den 10den December 1863 huwde hij met mejuffrouw Anna Roos. | |
[pagina 297]
| |
Anderhalf jaar heeft de moeder nog het geluk dier twee mogen aanschouwen, den 19den Maart 1865 hun eerste kind, naar haren echtgenoot Isaäc geheeten, nog ten doop gehouden - tien dagen later is zij overleden. Het huwelijk van Laurillard is met twee zonen en twee dochters gezegend. Hij heeft ze alle vier volwassen, gehuwd, onafhankelijk mogen zien. Hij heeft den grootsten slag, dien een man treffen kan, niet behoeven te ondergaan - hij heeft zijne vrouw niet overleefd, hij is overleefd door haar. Gelijk door zijne verschillende gemeenten, is hij ook door zijne vrouw, kinderen, behuwd- en kleinkinderen gedragen op de handen.
II. Laurillard heeft behoord tot de meest begeerden onder de Nederlandsche predikanten van de tweede helft der 19de eeuw. De gemeenten voerden een wedstrijd, wie hem zou bezitten. Tijdens zijn driejarig verblijf te Zandpoort werd hij beroepen: te Alkmaar, Kampen, Nijmegen en Leiden; tijdens zijn vierjarig verblijf te Leiden: te Rotterdam, te Amsterdam, te Amsterdam en te Amsterdam; te Amsterdam had hij op vijftigjarigen leeftijd nog een beroep in overweging te nemen naar de Remonstrantsche gemeente te Rotterdam. Hij is niet gegaan, maar hoofdstad en Nederlandsch Hervormde Kerk trouw gebleven. In ‘Herinneringen uit mijne eerste gemeente’Ga naar voetnoot1 en ‘Bevestiging’Ga naar voetnoot2 heeft Laurillard beschreven wat hij te Zandpoort heeft ondervonden, geleerd en genoten - - ééne idylle. Te Leiden ontving hij telkens, wanneer hij een beroep naar elders had afgewezen, van de gemeente | |
[pagina 298]
| |
eene belangrijke som gelds, die hij besteedde: de eerste maal voor de armen, de tweede maal voor de stichting van eene bewaarschool, de derde maal voor eene betimmering van het inwendige der Pieterskerk. Van dat laatste wordt in die kerk op een plaat melding gemaakt. Ook de zilveren doopbekkens, in de Pieterskerk en Hooglandsche kerk in gebruik, zijn geschenken van Laurillard aan die kerken gedaan, en door hem van de gemeente bij het bedanken voor een beroep naar elders ontvangen. Te Amsterdam heeft hij zes-en-veertig jaren gewoond, waarvan vier als emeritus. In dat tijdperk heeft hij den strijd aanschouwd: eerst tusschen modern en orthodox, toen tusschen orthodox en gereformeerd-orthodox; Van Gorkom en de beide Hugenholtzen de Nederlandsch-Hervormde Kerk zien verlaten; 1886, het jaar der doleantie, meêgemaakt. En in dat tijdperk heeft hij honderden gesticht, onderwezen, geholpen, gered. Bij zijne ambtgenooten, geen uitgezonderd, stond Laurillard in hoog aanzien. Tien jaren lang, van 1894 tot 1904, was hij voorzitter van het classicaal bestuur. Des Maandags ten een ure vergadert in een der zalen van de Nieuwe Kerk het Ministerie van predikanten. Ontbrak Laurillard, het werd door iedereen opgemerkt en gevoeld. Was hij aanwezig, men drong zich om hem heen. Was er iets van hem in het licht verschenen, men trachtte hem te bewegen het voor te dragen. Hij was aller vriend en allen zagen tegen hem op. Aan zijn graf hebben deze rechtzinnigen over dezen vrijzinnige rouw bedreven als over een broeder. En op zeldzame wijze is zijn loopbaan als predikant bekroond: op zijn een-en-zeventigste jaar is hij door Koningin Wilhelmina uitgenoodigd, en na die eerste maal herhaaldelijk weder, den dienst te leiden in de hofkapel op hel Loo. Hoe grooten | |
[pagina 299]
| |
indruk Laurillard's prediking op de Vorstin gemaakt heeft, blijkt wel uit het feit, dat Prins Hendrik den 23sten April 1908 namens zijne Gemalin den grijzen prediker persoonlijk een bezoek bracht. Het hof was toen in de hoofdstad, en Laurillard was door ziekte verhinderd ter audientie te gaan. De kracht van Laurillard's welsprekendheid op den kansel schuilde in hetgeen hij daar vermeed en in hetgeen hij er wist te geven. Hij heeft op den kansel vermeden: onderwerpen van actueele politiek. Nooit is hij in de kerk opgetreden als verkiezings-agent. Op vaderlandsche gedenkdagen heeft hij gegloeid en doen gloeien van liefde voor den geboortegrond, de volkszonden gegeeseld, Neêrland's stralende geschiedenis hoog gehouden, het Oranjehuis geëerd - maar politieke vraagstukken heeft hij gelaten buiten de kerk. Vermeden heeft Laurillard op den kansel: vertoon van geleerdheid. Geregeld waren onder zijne hoorders de fijnste hoofden op te merken, en toch kon een kind zijn prediking begrijpen. Vermeden heeft hij op den kansel: uitsluitend sociale en oeconomische quaesties. Hij heeft altijd begrepen, dat op den kansel te huis behooren: onderwerpen van algemeen menschelijk karakter; dat in de kerk de harten moeten worden verbrijzeld en veredeld en verzacht, en dat de quaesties van socialen en oecomischen en philanthropischen aard te eerder worden uitgemaakt, naarmate de harten der menschen spoediger worden verbeterd. Vermeden heeft Laurillard op den kansel: strijd over dogmatische onderwerpen. Sedert 1854 werd op het gebied der godsdienstwetenschap veel ontdekt en veranderd. Laurillard was geen domper, was niet achterlijk. Hij las zijn bijbel in de grondtalen, hij kende zijn historie, hij was van de resultaten der critiek op de hoogte. Maar | |
[pagina 300]
| |
steeds heeft hij van den kansel gehouden wat niet des kansels is. Te fijn aangelegd om niet te weten, dat in elk dogma een lied sluimert, dat het dogma niet anders is dan gekristalliseerde gemoedservaring, heeft hij nooit met ruwe hand aangeraakt wat eerbiedwaardig is door ouderdom en door de denkkracht, oorspronkelijk eraan ten koste gelegd; te menschkundig om niet in te zien, dat de godsdienst, wordt hij louter zaak van het hoofd, ontaardt in fanatisme en verschroeit in plaats van te verwarmen, heeft Laurillard gelijk van politiek zoo ook van dogmatisch getwist zijn kansel vrij gehouden. Vermeden heeft Laurillard op den kansel: alleen te spreken van de deugd. Hij was te veel wijsgeer om niet te weten, dat de scheiding van godsdienst en deugd moet uitloopen op daling van de deugd en versteening van de religie. Eenzijdig moraal-prediker is Laurillard nooit geweest. Vermeden eindelijk heeft hij op den kansel te spreken over zichzelf. Kon het soms niet anders, bij de viering van een vijf-en-twintig-, een veertig-, een vijftigjarig optreden, het was om zoo spoedig mogelijk te komen tot een Soli Deo Gloria. Het positieve in Laurillard's prediking bestond vooreerst in zijn kennis van den Bijbel. Voortdurend heeft hij zijn geest met het leeuwenmerg gevoed van Oud- en Nieuw-Testament. Niet enkel zijn gelukkigen aanleg, ook zijn voortdurenden omgang met de Schrift dankte hij die gelijkmatigheid, dien ernst, die kennis van het menschelijk hart, waarmede hij op den kansel zijn wonderen verrichtte. En nooit vergreep hij zich aan den text. Het bijbelwoord, naar aanleiding waarvan hij sprak, was nooit een vlag, die de lading te dekken had. En in de keuze van dien text was bij dikwijls oorspronkelijk. Zoo koos hij eens voor eene preek op 5 December Ester IX : 22: | |
[pagina 301]
| |
‘dat zij die dagen zouden maken tot dagen der maaltijden, en der vreugde, en der toezending van geschenken aan elkander, en der gaven aan de armen’ - kunst, om uit oude schatten nieuwe voort te brengen! Reeds gewaagden wij van Laurillard's kennis van het menschelijk hart. Die dankte hij behalve aan den Bijbel ook aan het leven. Hij heeft zich niet opgesloten in zijn ambt. Dikwijls heeft hij als zijn overdachte meening uitgesproken, dat een predikant ‘er iets bij moet hebben’. Zelf heeft hij zich dan ook voortdurend en stelselmatig en met noordacht aan allerlei wetenschappelijken, letterkundigen en philanthropischen arbeid gewijd. Daardoor kwam hij in aanraking met menschen van allerlei rang, stand, ontwikkeling en conditie; daardoor is niets van het leven, ook van het verborgen leven des menschen, hem vreemd gebleven. En zoo gevoelde ieder, dat de man, die daar in de hoogte het woord voerde, wist waarover hij sprak, bezig was te putten uit zijn rijkdom, méér nog bezat dan wat hij op het oogenblik meende te moeten geven. Nooit heeft deze predikant het Evangelie vervelend gemaakt. De menschen heeft hij tot de kerk gebracht door de kerk te brengen tot de menschen. In de geschiedenis onzer kanselwelsprekendheid neemt Laurillard de plaats in van baanbreker eener populaire prediking. Banaal werd het echter nooit. Door woordspeling en beeld hield hij de aandacht levend, door zijn rijke ervaring gaf hij teerkost voor het leven, door zijn onverwoestbaar optimisme beurde hij den vermoeide op: troost heeft hij weten te bieden, het Evangelie verkondigend van dien Heiland, in wiens ziel geen plaats is geweest voor de wanhoop. Laurillard heeft nooit anders willen prediken dan in | |
[pagina 302]
| |
een kerkgebouw. In een ‘lokaal’ kon hij spreken, niet prediken. Zijn voordracht was eenvoudig. Van het begin tot het einde bleef hij zichzelf meester. Tot galmen kwam het nooit. Zijn zilveren stem was, ook wanneer zij daalde tot den fluistertoon, overal hoorbaar. Ook had hij het eigenaardige, dat hij gedurende den geheelen dienst, dus ook onder het gezang, staan bleef. Hij deelde dat met Van Koetsveld. Het zij ons vergund tot Laurillard's arbeid als predikant te rekenen het gedeelte zijner talrijke geschriften, onder de rubriek ‘stichtelijke lectuur’ te rangschikken. De voornaamste dier geschriften zijn: Geen dag zonder God, 1869; Rust een weinig, 1869; De scherpste doornen om het edelste hoofd, 1870; Met Jezus in de natuur, 1882; Uit het Morgenland, Bloemlezing uit de Geschriften van het Oude en het Nieuwe Verbond, 1888; Onder de Palmen 1893; Levensgeluk, 1900. Van die geschriften is Geen dag zonder God het meest gelezene. Duizenden hebben er jaren lang hun dag mede aangevangen, in dagen van zorg en droefheid er troost en veerkracht in gevonden, predikanten hebben er stof aan ontleend voor hunne prediking. Geen dag zonder God bevat een schat van belezenheid, van kennis, van wijsheid, van geloof. Uit geen zijner werken is Laurillard zoo te kennen als uit dat geschrift. Dat boek is hij zelf. En tot die ‘stichtelijke lectuur’ rekenen wij ook een reeks van twee-en-dertig scheurkalenders, van 1878 tot 1909 door hem uitgegeven, voor elken dag een goede gedachte bevattend, reeks van scheurkalenders, waarvan hij den laatste, die voor 1909, nog in de eerste helft van 1908 heeft samengesteld, - zijn laatste werk! - en die tot aan het einde van dit jaar aan bloed- en geestverwanten dagelijks nog een groet zendt van den heengereisden vriend. | |
[pagina 303]
| |
III. Het was dan Laurillard's overtuiging, dat een predikant ‘er nog iets bij moet hebben’, dat is: zijn arbeid zoo mogelijk heeft uit te breiden buiten zijn ambt in engeren zin. Had Laurillard zelf buiten zijn ambtelijk werk niet anders geleverd dan de werken, onder den titel ‘stichtelijke lectuur’ zoo even door ons genoemd, hij zou daarmede reeds aan den door hemzelf gestelden eisch ruim hebben voldaan. Maar hij heeft zich daarenboven nog bewogen op wetenschappelijk, letterkundig en maatschappelijk gebied, en daar arbeid geleverd, der vermelding waardig. Vooreerst op wetenschappelijk gebied. Als geleerde in den eigenlijken zin van het woord heeft Laurillard niet te boek gestaan. Men gewaagt van den spreker, den schrijver, den dichter Laurillard, maar niet van Laurillard als man van wetenschap. Daarom zullen velen verwonderd zijn te vernemen, dat op den 21sten Februari van het jaar 1856 - hij was toen nog geen zes-en-twintig jaar - de officieuse vraag tot hem gekomen is, of hij zou wenschen in aanmerking te komen voor een leerstoel in het Oostersch aan de Hoogeschool te Utrecht. Dat feit is weinig bekend, evenals het andere feit, dat Laurillard voor het Oostersch voorliefde had en met name een goed Hebraïcus is geweest. Laurillard sprak zelden over zichzelf en liet nooit merken hoeveel hij wist, Toen door het ministerie der Amsterdamsche predikanten een latijnsche brief tot Doedes zou worden gericht, dacht niemand er aan tot het stellen van dien brief Laurillard uit te noodigen, wat zeker zou geschied zijn, had men geweten hoe goed Latinist hij was. Hij sprak Latijn als zijn moedertaal, maar heeft er nooit mede gepronkt. Dat hij gewerkt had in het Oostersch, blijkt wel uit zijne benoeming tot leeraar in het Hebreeuwsch aan het | |
[pagina 304]
| |
Leidsch gymnasium gelijk uit de aanbieding van het professoraat, en de gissing ligt voor de hand, dat hij én die aanbieding én die benoeming te danken heeft gehad aan den Leidschen Hoogleeraar in het Oostersch, Professor Juynboll, met wien hij als student wekelijks een avond den Koran las. In de voorrede zijner dissertatie spreekt hij Juynboll dan ook met bijzondere warmte toe, en laat hij doorschemeren, dat hij wel van de academie afscheid neemt, maar niet van het OosterschGa naar voetnoot1. Dat hij bij de deskundigen als goed Hebraïcus bekend stond, blijkt verder uit het feit, dat hij in 1855 behoorde tot de twaalf mannenGa naar voetnoot2, door eene commissie uit de Synode gekozen om mede te werken aan eene nieuwe overzetting van het Oude Testament. Aan Laurillard was de bewerking van het boek Jona opgedragen. Hij is een der weinigen geweest, die de ontvangen taak volbrachten. In Maart 1864 moest de zaak door gebrek aan medewerking worden opgegeven. Intusschen - Laurillard heeft boven een zuiver wetenschappelijke loopbaan het predikambt begeerd: niet de school is hij ingetreden maar het leven. | |
[pagina 305]
| |
Laurillard is gepromoveerd over een onderwerp het Evangelie van Johannes betreffende. In datzelfde jaar 1853 verdedigden C.P. Tiele te Amsterdam en J. Breunissen Troost te Leiden eveneens een proefschrift, op het vierde Evangelie betrekking hebbendeGa naar voetnoot1. Men ziet: het vraagstuk was aan de orde en men voelt het oogenblik naderen, waarop een sterk man het ter hand zal nemen. Toch heeft het nog tot 1864 geduurd, eer Scholten's Kritisch-historisch onderzoek van het Evangelie naar Johannes het licht zag. Lang heeft Laurillard aan zijn proefschrift niet gearbeid; den 4den Februari 1853 legde hij het doctoraal examen af, den 13den Juni 1853 promoveerde hij; dus niet veel langer dan drie maanden. In de voorrede klaagt hij dan ook te weinig tijd tot zijne beschikking te hebben gehad. Van Hengel, ofschoon reeds drie jaren emeritus, was zijn promotor. A. Loosjes heeft in den Gids van 1854Ga naar voetnoot2 de drie proefschriften besproken; ze in verband beschouwd met de drie promotores: Van Hengel, Des Amorie van der Hoeven en Scholten; en Laurillard geprezen als exegeet. Een zuiver wetenschappelijke loopbaan heeft Laurillard dan niet gewenscht. Toch heeft hij wel wetenschappelijken arbeid geleverd. Te wijzen valt op Bijbel en Volkstaal, 1874; Sprokkelhout, 1887; Op uw stoel door uw land, | |
[pagina 306]
| |
1891 en op twee honderd negen-en-zeventig artikelen in ‘De Navorscher’. Bijbel en Volkstaal was het antwoord op een prijsvraag, uitgeschreven door de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, en werd met goud bekroond. De Maatschappij liet het werk drukken en onder hare leden verspreiden. Bovendien werd het voor het publiek uitgegeven en beleefde die uitgave een tweeden druk. Mocht iemand het geschrift nog niet kennen, hem zijn nog eenige aangename uren bewaard. Van de droge stof heeft de schrijver een boeiend werk weten te maken, van vernuftige opmerkingen en wijze lessen vol. Aan het eind gekomen staat de lezer verwonderd over Laurillard's kennis én van den Bijbel én van zijne moedertaal. Sprokkelhout is eene alphabetisch gerangschikte verzameling van letterkundige en geschiedkundige bijzonderheden; Op uw stoel door uw land een reeks van wetenswaardigheden ten opzichte van ongeveer achthonderd gemeenten van Nederland. Van de dingen, door ieder onzer dagelijks genoemd, maar waarvan de meesten onzer den oorsprong noch de beteekenis kennen, zocht Laurillard het fijne op: waar ‘Koppermaandag’ van daan komt, hoe ‘Paschen’ wordt bepaald, hoe het getal ‘pi’ is te onthouden, kortom: aan duizend en meer onderwerpen heeft hij zijn aandacht gewijd. Had iemand een verhandeling gehouden, over welk onderwerp dan ook, in de pauze of na den afloop voegde Laurillard er iets aan toe, aan de anderen, waaronder de verhandelaar zelf, nog niet bekend. Laurillard was een verzamelaar en uitpluizer, die schatten van wetenswaardigheden heeft samengebracht met geduld en scherpzinnigheid, en aan die samenge- | |
[pagina 307]
| |
brachte materie leven gaf door zijn spelenden en ordenenden geest.
IV. Van Laurillard's onderzoekingen op het gebied van taal, oudheid, volksgeloof en volksgebruik is naar zijn arbeid als letterkundige de overgang geleidelijk. Van hetgeen hij op de verschillende velden van zijn onderzoek verzamelde, heeft hij een groot gedeelte verwerkt in een reeks van opstellen, door hem op verschillende plaatsen des lands voorgedragen en ons door den druk in tal van bundels bewaard. De voornaamste dier bundels zijn: De Roos en de Lelie, 1869; De zeven Hoofdzonden, 1873; Vlechtwerk uit verscheiden kleuren, 1880; Schotsche Ruiten, 1887; Huisraad en Speelgoed, 1889; Door meer dan een kijkglas in het leven gezien, 1890; Graan en Groen, 1894; Koren en Klaprozen, 1900; Laatbloeiers, 1905; Herfstsyringen, 1906; Heidebloei 1908. Voor steeds stampvolle zalen heeft Laurillard die voordrachten gehouden, tot ongeveer zijn zestigste jaar. Toen hij ten laatste voor een enkelen winter niet minder dan honderd uitnoodigingen ontving, achtte hij den tijd om er mede te eindigen gekomen. Van toen af heeft hij zich beperkt tot een enkele spreekbeurt per jaar, te Amsterdam in de Hollandsche Maatschappij. Daar heeft schrijver dezes hem van 1891 tot 1900 gehoord. De Maatschappij was aan het tanen, en is dan ook in 1900, eene eeuw oud, opgeheven. Tien Maandagavonden op een winter trad in de zaal van het Nut een spreker voor de leden op, maar ook de beste redenaars konden er in die jaren geen publiek meer trekken. Allard Pierson heeft er voor nog geen vijftig menschen het woord gevoerd. Laurillard maakte echter een uitzondering. Trad hij op, dan was de zaal te klein. Daar hebben wij den zeventigjarige twee uren lang | |
[pagina 308]
| |
hooren spreken en reciteeren, zonder een letter vóór zich, zijn auditorium ontroerend beurtelings en vermakend, het boeiend van het eerste tot het laatste woord. Na de voordrachten bleven de bestuursleden met hunne dames met den spreker nog eenigen tijd samen. Klokke twaalf ging men naar huis. Het waren gezellige avonden. En altijd was van die avonden, of hij de spreker van den avond was of niet, de president Laurillard het middelpunt. Een tijd wordt gekend aan wat zijn bijval wegdroeg. Tot kenschetsing van het derde kwartaal der 19de eeuw schrijven wij daarom hier de titels af van eenige door Laurillard gehouden voordrachten, en wel van de twintig, door hem in 1880 uitgegeven in den bundel: ‘Vlechtwerk uit verscheiden kleuren’. Hier zijn ze: I. Een bezoek in het museum Wiertz; II. Het Rijm; III. Het Slapen; IV. De Hofnarren; V. De Spin; VI. Brieven; VII. Persoonsnamen; VIII. Droomen; IX. Klokken; X. De Zwaan; XI. Bij mijn Boekenkast; XII. Woorden, afkomstig van verouderde zaken; XIII. Kleuren; XIV. Zout; XV. De Muzieknoten; XVI. Diernamen, toegepast op menschen; XVII. De Schoen; XVIII. Spotnamen; XIX. De Hoed; XX. Het Lachen. En als voorbeeld van de wijze. waarop Laurillard zijn stof bewerkte, strekke het schema van de voordracht over ‘De Schoen’, welk schema met meer of minder wijziging in elke zijner voordrachten te herkennen is. I. Hoe de spreker aan zijn onderwerp kwam. (‘Ik keek mijn raam uit en zag op de straat een ouden schoen liggen’.) II. De fabricatie. (De weide, de looierij, de fabriek, het magazijn.) III. De historie. (De voortijd met bloote voeten. - De zolen der Oosterlingen. - De Grieken. - De Ro- | |
[pagina 309]
| |
meinen met hun solea, calceus, pero, caliga, soccus, cothurnus, Sicyonischen schoen. - De Germanen.) IV. Soorten van schoenen, (De lage schoen, de hooge schoen, de halve laars, de heele laars, de waterlaars, de verwantschap met den klomp, de slof.) V. Oude zeden en gewoonten. VI. De schoen in de taal (‘De kinderschoenen uittrekken’, enz.) en in de namen van straten. VII. De schoenmaker als grappenmaker.
Van de genoemde bundels behelzen de eerste drie: Roos en Lelie, De Zeven Hoofdzonden en Vlechtwerk alleen proza; de andere, gelijk ook een bundel: Uit de Papieren Tasch, 1865, naast proza ook poëzie. Daarenboven heeft Laurillard nagelaten de volgende verzamelingen van enkel gedichten: Primulae veris, 1853; Peper en zout, 1867; Ernstig en los, 1874; Bloemen en Knoppen, 1878; Uit 's levens ernst en kluchten, 1883; Stekelkruid, 1886; Een Rozenruiker, 1892; en het dichtstuk: De Marsch der Menschheid, 1897. Besteeg Laurillard op een letterkundig congres de tribune om een gedicht voor te dragen - hij heeft dat gedaan in 1878 te Kampen, in 1887 te Amsterdam, in 1893 te Nijmegen en in 1904 te Deventer, - dan kon hij meer dan eens niet voortgaan door de toejuichingen. En voor de vaderlandsche rederijkers-kamers is Laurillard als een heilige geweest. Op de programma's van de meeste harer uitvoeringen kwam en komt nog een zijner gedichten voor. Zijn ‘Paardegang’ stond naast de ‘Werkstaking’ van Coppée op het répertoire van Willem van Zuylen. De Nederlandsche natie heeft de lange reeks van geschriften, door Laurillard in het licht gegeven, met be- | |
[pagina 310]
| |
langstelling ontvangen. Van zijn preekbundels beleefde er een een vierden; van zijn gedichten: Ernstig en los en De Marsch der Menschheid een tweeden, Uit 's levens ernst en kluchten een derden druk. Tweemaal werd gedrukt: Vlechtwerk; driemaal: De scherpste doornen om het edelste hoofd en De zeven hoofdzonden; viermaal: Geen dag zonder God en Rust een weinig, om van andere herdrukken niet te gewagen. En die belangstelling heeft de Nederlandsche natie betoond, soms tegen afkeurende critiek in. De Gids van 1865, - dezelfde Gids, waarin het veelbesproken artikel van Busken Huet: Een Avond aan het Hof, December 1864 voorkomt, - behelsde ook een artikel: ‘Mozaik’, waarinGa naar voetnoot1 Laurillard's bundel: Uit de Papierentasch er niet goed af komt. Toch verscheen het volgend jaar van dat boekje een tweede druk en later zelfs een volksuitgave. Er bestaat van Laurillard zelf een oordeel over zijn werk. Die bladzijdeGa naar voetnoot2 laten wij hier nog eens afdrukken. Zij kenschetst Laurillard en ontdekt ons het standpunt, van waar uit hij zelf heeft gewenscht, dat zijn letterkundige arbeid zou beoordeeld worden. Hier is zij: ‘Intusschen, dat een boek, als boek, zoo achteruit kan gaan in de openbare meening, of zoo geheel en al kan ondergaan in de stille en diepe en donkere wateren van den stroom der vergetelheid, dat is eene gedachte, die mij, - ik zal het u maar eerlijk opbiechten, - wel eens een weinigje heeft gekweld en gehinderd, als ik, bij een blik op mijne planken met boeken, somtijds ook een poosje op mijne eigene papieren kinderen zag. Eens, terwijl ik dat deed, geraakte ik onwillekeurig en onge- | |
[pagina 311]
| |
voelig aan het mijmeren, en de verbeelding bracht mij in eene geheel andere omgeving, dan waar ik werkelijk in was. Ik kwam in een groot lokaal, waarvan de lengte of diepte wel driemaal zoover zich uitstrekte, als de breedte. De muren waren bedekt met zeer lange rijen van boeken, van zolder tot grond, en de middenruimte was vervuld met tabaksrook. Toen ik een halve minuut in die rookwolk had gestaard, ontdekte ik dat er vele menschen in zaten, vooral velen uit Israël. En toen ik mijn oog nog eene tweede halve minuut had geoefend, zag ik in de verte, een groene tafel, waarachter een man zat. Dicht bij zijn rechterhand lag een hamer. Een knecht bracht hem telkens een boek of een stapeltje boeken en die werden door den man met den hamer bij opbod verkocht. Een poos stond ik dat aan te zien, zonder in bijzondere mate er door getroffen te worden. Maar, op eens, daar kreeg ik een vreemden schok in mijn hart, want ik hoorde mijn naam. Aldus liet de man achter de tafel zich hooren: No. 2431: E. Laurillard. Uit de Papierentasch, Peper en Zout, de Roos en de Lelie, en nog een en ander, - wie biedt daar geld voor? - Niemand sprak; ik kon niet spreken; 't was, of ik de klem in den mond had; anders had de eigenliefde mij zeker doen zeggen: ‘Vijf gulden!’ of: ‘Vijf guldendertig!’ of zoo. Maar ik zweeg. - Naast mij hoorde ik een man tot zijn buurman zeggen: ‘Laurelierelard! Wat een gekke naam! Wie was dat?’ - ‘Ik geloof, een dominé’, zei de ander; ‘maar, al een vijfentwintig jaar geleden’. - ‘Wie biedt daar geld voor?’ herhaalde de hamerman, wie biedt vijftig cents? 40, 30, 20, 10 cents? Wie biedt 10 cents? niemand? Dan zal ik er het volgende nommer bijdoen: no. 2432. Welriekende balsem en de Donderslag der goddeloozen. Wie biedt | |
[pagina 312]
| |
nu 20 cents? 10 cents?’ - ‘Ik!’ riep een stem. - Voor Zadok Achtsteribbe!’ zei de verkooper en zijn hamerslag viel. - En zijn hamerslag viel mij op 't harte en ik dacht: ‘Heb ik nu daarvoor zoovele uren gepend?’ - En toch, mijn papieren kinderen! al zal dit wellicht eenmaal uw lot zijn, toch heb ik u lief; dat mag ik zeggen; welk vader mag niet zeggen, dat hij houdt van zijn kinderen, die deelen van zijn eigen leven? En ik mag u liefhebben, niet omdat gij zoo schoon zijt, - och neen! gij zijt niet zoo schoon; althans, andere geesten zullen veel schooner telgen nalaten dan ik; maar, één ding durf ik van u zeggen, neen! twee: - gij hebt geene bitterheid in u, tegen geen mensch, en gij zult nooit en nergens eene opwekking zijn van onreine gedachten’. Den dag vóór Kerstmis van het jaar 1903 heeft de regeering Laurillard's verdiensten als letterkundige - in het desbetreffende Koninklijk Besluit wordt hij als zoodanig gequalificeerd - geëerd door hem te benoemen tot Commandeur in de Orde van Oranje-Nassau.
V. En deze predikant, deze onderzoeker, deze arbeider met het gesproken en geschreven woord heeft, ook buiten de eischen, hem daar door zijn ambt gesteld, den voet gezet op het terrein der practijk. Van 1862 tot 1900 was hij bestuurder van de Amsterdamsche afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen; sedert 1887 lid en secretaris van de Commissie van bijstand voor de uitgave van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, op zijn voorstel opgericht. In allerlei commissies tot leniging van allerlei nood werd op zijn invloedrijken naam prijs gesteld. Maar vooral tweeërlei belangen hebben zijn hart en zijn toewijding bezeten: dat van | |
[pagina 313]
| |
de gevangenen en dat van hen, die het dreigden te worden. In het jaar 1864 verschenen er drie brochures over de doodstrafGa naar voetnoot1. De eerste, die van Dr. Donkersloot, behandelde het vraagstuk van de psychologische; de tweede, die van Mr. Van Bemmelen, beschouwde het van de rechtsgeleerde zijde. De derde, waarin het van den moreelen kant werd besproken, was van Laurillard. Mr. P.R. Feith beoordeelde de drie werkjes in de Gids.Ga naar voetnoot2 ‘Tot schande der juristen’ - schrijft hij - ‘moet worden erkend, dat barbaarschheden van vroegenen tijd gevallen zijn, minder voor wetenschappelijke bewijsvoering dan voor de eischen van de volksstem’. Hij haalt de woorden aan van Victor Hugo: ‘les écrivains du dix-huitième siècle ont détruit la torture, les écrivains du dix-neuvième, je n'en doute pas, détruiront la peine de mort’. ‘En daarom’ - zegt hij - ‘is een woord als van Laurillard, van eene diep gevestigde overtuiging sprekend en in wegslependen vorm gesteld, ook voor den wetenschappelijken bestrijder van de doodstraf een niet te versmaden bondgenoot’. Mr. Feith betreurt het evenwel, dat Laurillard het verband van de doodstraf met het Christendom niet aan een nauwkeurig onderzoek heeft onderworpen. En inderdaad: ten opzichte van dat punt was Laurillard niet in bijzonderheden getreden. Maar aangeroerd had hij 't wél, en zelfs zóó, dat daardoor het treden in bijzonderheden overbodig was geworden. De lezer oordeele zelf. Wij laten daartoe hier twee bladzijden uit Laurillard's brochureGa naar voetnoot3 afdrukken, waaruit dan | |
[pagina 314]
| |
tevens iets van zijn standpunt als theoloog in het licht komt: ‘Maar, daar hoor ik een bedenking. ‘'t Verwondert mij’, hoor ik iemand zeggen, ‘dat gij u zoo tegen de doodstraf verklaart, zoo onbepaald, alsof zij door niets verdedigd kon worden; vergeet gij niet, om hier eens meê te beginnen, dat zij wortelt in Bijbelschen grond?’ Wat bedoelt gij, o mensch, die mij deze bedenking doet hooren? Bedoelt gij, dat al, wat in den Bijbel staat, of met Bijbelplaatsen te verdedigen is, van kracht is voor alle volken en eeuwen? Ik voor mij geloof in aanmerking te moeten nemen, dat er ontwikkeling, vooruitgang is op zedelijk en godsdienstig gebied. Dat is ook binnen de grenzen van den Bijbel zelven te merken. Het toppunt nu der ontwikkeling van het zedelijke en godsdienstige leven aanschouwen we in Christus, den Heer. En van dat toppunt uitgezien moet veel wegvallen wat op een lageren trap van ontwikkeling nog zijn betrekkelijk regt van bestaan had. Dat is zoo mijn geloof. Maar eigenlijk is immers dat geloof ook het uwe? Of niet? Niet het uwe? Maar dan moet gij den Zaturdag vieren als Sabbath, en dan moet gij bij uwe Godsvereering schapen en runderen slagten, en dan moet gij uit vreemde volken slaven gaan koopen, en dan moet gij onder uw psalmen ook vloekpsalmen mengen, en dan moet gij met het oog op uwe vijanden zeggen: ‘welgelukzalig hij, die uwe kinderkens grijpen, en ze tegen de steenrots verpletteren zal.’ Ziet! dat wortelt ook alles in Bijbelschen grond. Maar, neen! Wij kunnen en mogen alles niet aanhouden, wat met Bijbelplaatsen zou te verdedigen zijn. Wij moeten vragen wat door den Christusgeest wordt aangehouden, en wat door den Christusgeest afgeschaft wordt. De Christus zelf geeft | |
[pagina 315]
| |
ons regt daartoe, ja! legt de verpligting daartoe ons op, de Christus, die herhaaldelijk sprak: ‘gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is ... maar ik zeg u...’ En nu, een mensch te dooden, dat acht ik, in welken vorm en onder welke voorwendsels het moge geschieden, zeer bepaald met den geest van den Christus in strijd. Ja maar, als die mensch een misdadiger is? - Hoort! Of die misdadiger toont geen berouw, en dan acht ik het met den geest van Christus in strijd, om hem een tijd te ontnemen, waarin de dageraad der bekeering nog wel in zijne donkere ziel kon gaan schemeren, en hem op eens maar een duw te geven, waardoor hij in de diepte der eeuwigheid stort. Of die misdadiger toont wel berouw, en dan acht ik het met den geest van Christus in strijd, om gewelddadig de vlaswiek te blusschen, die rookt, en gewelddadig het riet, dat geknakt is, te breken. Kortom, als de Christus zag, dat men den zondaar tijd liet, en aan den zondaar arbeidde, opdat hij zich nog tot God zou bekeeren, dan straalde vast zijn oog van zegenend welgevallen, maar als de Christus zag, dat den zondaar een worgkoord om den hals werd geslagen, dan wendde hij zeker met eene ziel vol van heiligen afkeer zich om’. Maar behalve dat Laurillard door zijne brochure onmiddellijk invloed heeft geoefend op de openbare meening omtrent misdaad en straf en daardoor middellijk op de verhaasting van de afschaffing der doodstraf, heeft hij ook jaren lang zelf de gevangenen opgezocht en zooveel hij vermocht ze opgericht. Hij heeft dat gedaan als predikant, hij heeft dat gedaan als lid van het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen. Sedert 1863 was Laurillard lid, sedert 1871 secretaris van het Hoofdbestuur. Laurillard heeft wat hij bij zijne ge- | |
[pagina 316]
| |
vangen-bezoeken ervoer beschreven in een juweel van een boekje: Uit de CelGa naar voetnoot1, een werkje, waarvan het te verwonderen is, dat er niet meer dan één druk van het licht zag, wijl het in al zijn eenvoud diepe blikken doet slaan in het maatschappelijk en huiselijk leven. Laurillard behandelde in dat boekje de oorzaken, die tot gevangenschap leiden - verwaarloozing, onbekwaamheid tot eenig handwerk, onbarmhartige ouders, tweede huwelijk, slecht huwelijk, verkeerd gezelschap, armoede, drank, drift, hoovaardij en wispelturigheid; leverde bijdragen tot de kennis der gevangenschap, van de maatschappij en van het menschelijk hart; noemde bewijzen, dat vele gevangenen laag zijn gezonken en teekenen, dat niet alle gevangenen verdorvenen zijn en eindigde met de redenen op te sommen, die het cellulaire stelsel aanbevelenswaardig maken en de redenen, die tot hulpbetoon aan ontslagenen dringen. In het laatst van zijn leven heeft Laurillard meermalen met iets droevigs in de stem er op gewezen, dat men somtijds iets gewaar wordt, dat aan een ‘cirkelgang der menschheid’ doet denken. ‘Vijftig jaren geleden’ - zoo sprak hij dan - ‘heb ik beleefd, dat al het mogelijke is gedaan om de gemeenschappelijke opsluiting te doen vervangen door de cellulaire - en thans is er weer een strooming om de cellulaire te doen vervangen door de gemeenschappelijke’. Het ligt niet op onzen weg dat punt verder te behandelen. Hier zij slechts neergeschreven, dat Laurillard een groot deel van zijn tijd heeft gewijd aan het bezoek van gevangenen in hunne cel en aan het helpen van in de maatschappij teruggekeerden. Vóór mij ligt op het oogenblik een bundel brieven, eerst uit het tuchthuis te | |
[pagina 317]
| |
Leeuwarden en later uit Duitschland aan Laurillard geschreven door den moordenaar, op blz. 17-21 van zijn boekje door hem behandeld. Die brieven kan men niet lezen zonder de gedachte te voelen oprijzen, dat het leven wel benijdenswaard is, wanneer men de gave bezit om menschen, die ver afdwaalden en diep vielen, te kunnen redden zooals Laurillard het heeft gedaan met dezen.
Dezelfde Willem Hendrik Suringar, die in 1828 met J.L. Nierstrasz en W.H. Warnsinck het ‘Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen’ oprichtte, stichtte in 1851 te Gorsel de Landbouwkolonie ‘Nederlandsch Mettray’, opvoedingsoord voor verwaarloosde of zichzelf verwaarloozende knapen. In de eerste helft van 1869 - het stuk draagt geen datum, maar moet toen geschreven zijn - richtte de Heer Suringar tot Laurillard dezen brief: Mijn Vriend! | |
[pagina 318]
| |
Uwe werkzaamheden buiten de vergadering gemakkelijk, de correspondentie wordt door den Secretaris gevoerd, de geldadministratie door den Thesaurier, onder raadgevend toezicht onzer vergadering. Maar het esprit de corps wakker te houden, vonken te strooijen, het hooger beginsel op den voorgrond te stellen, bij den maaltijd op onze jaarlijksche vergadering, in ons jaarlijksch verslag, op onze vergadering te Amsterdam, nu en dan is 't nodig, wakker te schudden; pret maken, leerzame pret met de jongens als men de kolonie bezoekt, zoodat er een band van genegenheid ontstaat, zich naauw aansluiten aan den wakkeren en edelen van Twist, aan den verdienstelijken Direkteur, deze is de roeping van den Hoofdleider der zaak, die tevens den moed hebben moet, om in gewigtige gevallen kleingeestige bedillers het hoofd te bieden en de koe bij de hoornen durft vatten. Zoo is het geschied. In 1869 werd Laurillard Commissaris van Nederlandsch Mettray in plaats van Prof. F.J. Domela Nieuwenhuis; en na het overlijden van den Heer Suringar, den 17den September 1872, diens opvolger | |
[pagina 319]
| |
als Voorzitter. Zoo is het geschied: Laurillard heeft op Mettray den geest in de opvoeding gehandhaafd, den esprit de corps wakker gehouden, vonken gestrooid, het hooger beginsel op den voorgrond gesteld, indommelenden wakker geschud, leerzame pret met de kweekelingen gemaakt, in gewichtige gevallen kleingeestigen bedillers het hoofd geboden en den moed gehad de koe te vatten bij de hoornen, - en dat bijna veertig jaren lang. Laurillard heeft in 1879 Onesimus opgericht, het jaarboekje van Nederlandsch Mettray, en het geredigeerd tot en met 1908, dat is dertig jaren lang. Nooit heeft hij eene vergadering verzuimd, buitenaf heeft hij Mettray bekend en geacht gemaakt, en de kweekelingen, die in de groote maatschappij waren teruggekeerd, daar trouw vooruit geholpen en met raad gesteund. In 1888 werd Laurillard benoemd tot Eerelid en Buitenlandsch Correspondent der Howard Association te Londen; in 1892 tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Niet onverdiend. Gevangenen en die het dreigden te worden heeft Laurillard zich aangetrokken; zijn arbeid voor die twee kategorieën van ongelukkigen is zijn hoofd-arbeid op philanthropisch gebied geweest. Daarnaast heeft hij nog verschillende andere belangen behartigd - wij noemen daarvan de medewerking, door hem verleend aan het Roode Kruis. In 1868 werd Laurillard lid en secretaris van de toen opgerichte Amsterdamsche afdeeling, en toen den 2den September 1870 Sedan in de handen der Duitschers was gevallen, gingen weinige dagen daarna twee bestuurders dier afdeeling op weg, om een grooten voorraad verband- en voedingsmiddelen en goederen, tot dekking en kleeding bestemd, naar die stad te brengen. Die twee waren Mr. E.J. Everwijn Lange en Dr. E. | |
[pagina 320]
| |
Laurillard. De laatste heeft de wederwaardigheden van dien tocht beschrevenGa naar voetnoot1.
VI. Laurillard heeft meer geschreven dan in den loop van ons verhaal kon worden vermeld. Hij heeft een lijst nagelaten van zijn in druk verschenen proza en van al zijne gedichten. Het proza verdeelde hij in negen rubrieken, bij elk waarvan wij een oogenblik verwijlen. 1e Rubriek: Voorredenen voor geschriften van anderen. Deze rubriek behelst 24 nummers, waaronder een voorrede bij de vertaling van Paul Janet's Philosophie du Bonheur en van Frits Reuter's Ut mine Stromtid. 2e Rubriek: Afzonderlijk uitgegeven geschriften (behalve leerredenen) - 87 nummers, waarvan het eerste de dissertatie in 1853 en het laatste: Heidebloei, in 1908. 3e Rubriek: Leerredenen; 18 nummers, waaronder twee bundels en zestien afzonderlijke leerredenen. Laurillard heeft Dr. G. van Gorkom én te Leiden bevestigd én te Amsterdam. Beide leerredenen - No. 1 en 12 - zijn uitgegeven. Twee zijner leerredenen zijn vertaald in het Hoogduitsch. 4e Rubriek: Bijdragen in Tijdschriften, behalve in ‘De Navorscher’; 480 nummers - merkwaardig reeds door de titels der onderwerpen en door die der tijdschriften. 5e Rubriek: Artikels in de ‘De Navorscher’: 279 nummers. Zie de eerste opmerking in de vorige rubriek. 6e Rubriek: Bijdragen op de Bijblaadjes van het Amsterdamsche Predikbeurtenbriefje; ongeveer twintig nummers per jaar van 1868 tot 1879. | |
[pagina 321]
| |
7e Rubriek: Toespraken; 20 nummers. Het laatste is de toespraak op het Congres van Zondagsrust, 1 Mei 1907 te 's-Gravenhage gehouden. 8e Rubriek: Bijdragen in bundels; 5 nummers, waaronder de levensberichten van W.H. Suringar en J.J.L. ten Kate voor de Leidsche Maatschappij van Letterkunde. 9e Rubriek: Verslagen, behelzende o.a. die van het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen van 1871 tot 1884 en van het Amsterdamsch Comité van het Roode Kruis van 1870 tot 1884. De lijst der Gedichten bevat 1769 nummers en loopt van het jaar 1849 tot 1907. Wat Laurillard vóór 1849 dichtte heeft hij vernietigd; de enkele gedichten, die niet in druk verschenen, in handschrift achtergelaten. Wij zijn aan het slot van ons verslag gekomen. En nu zweeft waarschijnlijk den lezer deze vraag op de lippen: wie is dan nu de man geweest, die zich in zoo vele kringen heeft bewogen, die aan zoo veelsoortige belangen zich heeft gewijd, die zooveel honderden onderwerpen heeft doordacht, die zoo talrijke bladzijden heeft geschreven; wie is dan nu de man geweest, wiens arbeid over twee of drie levens verdeeld, aan al die twee of drie genoeg beteekenis zou hebben geschonken?
VII. Laurillard was een sympathieke verschijning. De steeds deftig gekleede, rijzige figuur; de fijne, edele trekken; de oprechte oogopslag en de beschaafde, zachte stem maakten den indruk van distinctie. Hij was van een gezond, hoewel niet robust gestel. Slechts twee malen, in 1865 en in 1886, is hij ernstig ziek geweest. Een bril heeft hij nooit noodig gehad. Behalve aan zijn constitutie heeft hij zijn hoogen leeftijd te danken gehad aan zijn geregeld en matig leven. Op een reis overvallen door pijn | |
[pagina 322]
| |
aan de nieren, vernam hij van den arts, dat die samenhing met het gebruik van een glas bier. Laurillard heeft er nooit meer een droppel van gedronken en is nooit meer door de pijn bezocht. Hij leefde met de klok. Toen hij in September 1845 Latijnsche les zou gaan nemen, kon de Heer Sluiter hem niet anders dan 's morgens ten zeven uur ontvangen. Laurillard moest dus ten half zeven opstaan - en heeft dat sedert volgehouden. Tot het laatst van zijn leven was hij des morgens precies ten zeven uur voor zijn schrijftafel gezeten, en toen, een paar weken voor zijn overlijden, zijn vrouw hem vroeg, waarom hij toch zoo vroeg opstond, was zijn antwoord: ‘dat is nu eenmaal zoo’. Laurillard was geen man van vlammenden hartstocht. Moest men van een hartstocht bij hem gewagen, het zou moeten zijn van den hartstocht voor regel, maat en orde. In zijn woning, in zijn papieren, in zijn zaken, in zijn leven was niets onbeheerd. Alles had zijn eigen tijd, zijn eigen plaats, zijn eigen maat. Zelfs een berglade was ordelijk geschikt en de inhoud ervan zoo mogelijk genummerd. Nooit had hij iets te zoeken en nooit heeft iemand op hem behoeven te wachten. Met zijn tijd heeft hij gewoekerd. Naar het woord van den ouden rabbijn, dat er in een vat, vol met noten, nog plaats is voor eenige maten sesamolie, wist Laurillard gebruik te maken van de ruimte tusschen den eenen arbeid en den andere. Zijn levensmaximen waren: verdeel uw werk en gij beheerscht uw werk; doe het onaangename dadelijk en begin altijd aan één einde. Het laatste had hij van zijne moeder. Die methode verklaart voor een deel het geheim van de zeldzame hoeveelheid arbeid, door Laurillard geleverd. Voor een ander deel is dat geheim te verklaren uit zijn gewoonte elke taak te verrichten en goed te verrichten. Als | |
[pagina 323]
| |
kind en jongeling heeft hij elke les geleerd en goed geleerd. Nooit had hij iets ‘in te halen’, en daardoor heeft hij zijn leven vrij gehouden van de persing, die alle ‘inhalen’ noodwendig vergezelt. Misschien is zijn bewonderenswaardige orde hem als middel tot zelfbehoud ingegeven door eene vriendelijke natuur - verwarring zou hem hebben gesloopt. En misschien ook is zijn groote productiviteit mogelijk gemaakt door den hem sterk kenmerkenden trek, op onverschillige punten zich naar zijn evenmensch te voegen. Wij vinden dien trek reeds in stelling XXXIV achter zijn dissertatieGa naar voetnoot1: ‘het is de plicht van den predikant zich verstandiglijk in onverschillige dingen naar de wenschen van de gemeente te schikken’. In zijn opstel over ‘den handschoen’Ga naar voetnoot2 legt hij uit, waarom bij het ‘trouwen met den handschoen’ de gevolmachtigde aan de bruid slechts de bekleede hand mag reiken. ‘Evenwel,’ - gaat hij dan voort - ‘toen het mij eens gebeurde, dat ik als zulk een gevolmachtigde optrad, en toen ik, overeenkomstig de zoo even verklaarde zinnebeeldige opvatting, mijn handschoen aanhield, verzocht mij de ambtenaar van den Burgerlijken Stand, dien uit te trekken, waaruit mij bleek, dat deze heer de zaak niet begreep. Maar ik deed 's mans zin, om, zooals de jongens zeggen, geen maling te hebben’Ga naar voetnoot3. Toegeven, waar men toegeven mag, meende hij, is verstandig. En door die methode was er in zijn geheele optreden iets van dat tegemoetkomende, dat hij gemeen had met wijlen den oud-minister Geertsema, en waar- | |
[pagina 324]
| |
door beide mannen als raadslieden en weldoeners zullen blijven leven in het geheugen van ieder, die ze heeft gekend. Dat tegemoetkomende ging bij Laurillard - als bij Geertsema - echter niet verder dan tot de lijn, waarover het karakter in gevaar komt. Nooit heeft Laurillard geduld, dat men naar die lijn ook maar wees. Gebeurde dat, dan kwam de sanguinische kant van zijn flegmatisch-sanguinisch temperament te voorschijn; dan verhief de stem zich tot een graad van kracht, dien men er niet van gewoon was; dan werd met een paar woorden de zaak uit het debat verwijderd - want niemand had den moed er nog een enkel woord aan toe te voegen. Laurillard had een spreekwoordelijk geworden geheugen, een scherp oordeel, een levendige en rijke phantasie. Voor de wiskunde bezat hij even grooten aanleg als voor talen. Zijn humeur was gelijkmatig. De grooten heeft hij niet gezocht, de kleinen niet afgestooten. In welken kring hij zich bevond en in welk land, hij wist waar hij was en hij wist een woord te zeggen met zout besprenkt. Hij heeft hard moeten werken voor zijn brood, en is nooit iemand iets schuldig geweest. De vrouwen hebben hem vergood - hij heeft ze als zusters liefgehad en, naar den raad van Thomas à Kempis, ze verder opgedragen aan de genade Gods. Gebreken moet hij hebben gehad, want hij was een mensch, maar een in het oog springend gebrek is niet van hem bekend. Nooit sprak hij van een afwezige kwaad. Deed een ander dat, dan maakte hij daar een einde aan, door zelf van den besprokene iets goeds te zeggen. Laurillard was meer een onderzoekende dan een zoekende geest. Van twijfel op het stuk van godsdienst is geen spoor bij hem te vinden. Ook had hij niets in zich van den martelaar of den heftigen reformator. Hij was | |
[pagina 325]
| |
in het geheel niet heftig, dan wanneer hetgeen hem als goed en heilig gold in gevaar kwam. Binnen den kring van zijn eigen overtuigingen vond hij genoeg stof tot arbeid. Hij wist waar zijn aanleg hem heenwees en dien weg heeft hij bewandeld, trouw tot den einde toe; trouw als een kind, dat weet te zijn in de dingen zijns Vaders, zonder ophef - - - als een wijze. Velen hebben Laurillard's berijmde anekdotes beschouwd als beneden zijn waardigheid. Dat heeft hij geweten, maar het heeft hem niet bereikt. Hij zag niet in, waarom hij niet onschuldig vroolijk mocht zijn en anderen met onschuldige vroolijkheid niet mocht vermaken. Zoo ligt dan zijn leven achter ons, als een zuiver voltooid geheel: een kwart eeuw van voorbereiding en daarna een halve eeuw van arbeid. Geen gave hem geschonken, geen minuut hem vergund, heeft hij ongebruikt gelaten: een nuttig burger, een vroom mensch, een waardig evangeliedienaar, zijn vrienden een vriend in nood, zijn kinderen een aangebeden vader en die zijn echtgenoote, zijn eerste en eenige liefde, heeft gemaakt tot een van de gelukkigste der vrouwen. Hij is heengegaan zonder eenige taak onvoltooid achter te laten, een loopbaan, afgesloten als een cirkel: begonnen te Zandpoort en na vier-en-vijftig jaren te Zandpoort geeindigd. Daar stonden den 14den Juli 1908 op het kerkhof honderden menschen in elkander opstuwende kringen, waarvan de binnenste werd gevormd door Laurillard's vrouw, kinderen en naaste vrienden. In het middelpunt stond de kist, die zijn stoffelijk overschot bevatte, door niets versierd dan door een lauwerkrans onzer Koningin en een enkele bloem van zijn Anna.
Utrecht, 3 Aug. 1909. P.H. Ritter. |
|