Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1909
(1909)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Levensbericht van Bernardus Joannes Maria de Bont.Uitgenoodigd door het bestuur, heb ik gaarne op mij genomen, voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden het levensbericht saam te stellen van B.J.M. de Bont, die, slechts enkele maanden tot haar lid benoemd, reeds den 8sten September 1908 te Amsterdam overleed. Het is een goede gewoonte der Maatschappij, dat uitgeven der levensberichten van hare afgestorvene leden, geschreven door tijdgenooten, in den regel goede bekenden. Het voorstel, voor eenige jaren gedaan, om hiermede, op te houden, moge nooit worden aangenomen. Na langen tijd zal 't groote nut eerst blijken, dat deze, vaak belangrijke biographieën kunnen stichten. Tal van bijzonderheden, anders wellicht onbekend gebleven, over het leven en de werken der overledenen, worden daardoor geboekt en onjuiste of lasterlijke berichten voorkomen. Bezaten wij van onze 16de en 17de eeuwsche voorvaderen dergelijke gegevens, hoeveel zou in een juister licht gesteld, of aan de vergetelheid ontrukt zijn, wat we nu onjuist of niet weten. Met voldoening heb ik deze opdracht aanvaard, omdat ik De Bont sedert vele jaren van nabij gekend heb, en | |
[pagina 274]
| |
hem lang onder mijn vrienden heb gerekend. Al zijn geschriften heb ik zien worden; meermalen maakte hij mij deelgenoot van zijne vondsten en studieplannen, en ik vertrouw dan ook, beter dan velen, in staat te zijn, de geheel bijzondere verdiensten van zijne studiën te kunnen waardeeren en in 't licht stellen. Weinig zoude men vermoeden bij het kennisnemen van De Bont's boeken en brochures, dat zij te danken zijn aan de pen van een koopman, groot-industriëel en een der directeuren van een uitgebreide, wereldberoemde fabriek. Geboren te Utrecht, 5 September 1845, werd De Bont, zonder eigenlijk wetenschappelijke vorming, voor den handel opgeleid, en eerst de liefde tot zijn tweede vaderstad Amsterdam en haar grootsch verleden bracht hem tot de studie van haar geschiedenis en ouden toestand. Het was vooral het tijdperk vóór 1578, dat hem aantrok. Dat oude leven in den tijd, dat Amsterdam nog geheel katholiek was, had voor hem veel bekoorlijks: hoe die stad ‘vol kloosters en vol kerken’ er toen uitzag, hoe haar inwoners toen leefden en dachten; zoo verkreeg de studie van hun kunst en van hun werken zijn bijzondere belangstelling. Sedert de studiën van J.A. Alberdingk Thijm de levens en werken van vele min bekende, maar zeer verdienstelijke katholieke Nederlanders uit de middeleeuwen, de 16de tot de 18de eeuw opnieuw aan 't licht hadden gebracht, was bij zijn geloofsgenooten een ernstig streven ontstaan om Thijms werk na te volgen en aan te vullen. Wel verweet men hem later, dat hij vaak waarheid en verdichting dooreen gemengd en meer romantiek dan geschiedenis geleverd heeft, doch die strenge keurmeesters vergeten, dat het een man als Thijm zeker heel weinig moeite | |
[pagina 275]
| |
gekost zou hebben, volkomen zuivere historie te schrijven, wat hij ook later steeds heeft bewezen. Hij koos echter het romantisch kleed voor zijn roomsche strijders en voorgangers, omdat hij wel voelde, dat zij dit noodig hadden om de belangstelling van zijn tijdgenooten voor hen gaande te maken, wier geest, in 't algemeen, nog niet rijp was voor 't verwerken van droge historische gegevens. Toen eenmaal die belangstelling voor 't katholiek verleden in ons vaderland was opgewekt, kwam ook de gelegenheid om onopgesmukte documenten en bronnenstudie uit te geven in ruime mate te voorschijn. Achtereen ontstonden de Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom van Haarlem en het Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, waarvan de inhoud aan streng wetenschappelijke eischen voldeed. Het eerste van deze tijdschriften vond in Bern. de Bont al spoedig een trouw en verdienstelijk medewerker, van zijn eerste korte opstellen en ‘sprokkels’ af, tot aan zijn latere uitvoerige studiën, nog zelfs kort voor zijn overlijden daarin verschenen. Vooral gegevens omtrent katholieke priesters en hunne ‘Paepsche vergaderplaetsen en conventiculen’, uit het gemeente-archief opgespoord, werden aanvankelijk door hem bekend gemaakt, weldra gevolgd door ‘Bijdragen voor de geschiedenis van het Jansenisme’, en aanteekeningen omtrent de oude parochies hier ter stede (1887-8). Deze onderzoekingen gaven hem vanzelf aanleiding, uitgebreide aanteekeningen te maken omtrent de priesters, welke alhier in bediening waren. Zoo verkreeg hij belangrijke gegevens omtrent ruim negenhonderd geestelijken, met de data en plaatsen van hun werkkring, die weldra in een alphabetische Naamlijst saamgevoegd, in de Haarlemsche ‘Bijdragen’ verschenen. Tal van min- of onbekende priesters zijn in deze Lijst, begonnen van 1888-1890, | |
[pagina 276]
| |
door De Bont, zooveel mogelijk met de vermelding van de van hen bestaande portretten, voor vergetelheid bewaard. Nog meer dan de 17de en 18de eeuw, waarop zijne nasporingen tot nu toe in hoofdzaak gericht waren, begon het voorreformatorische tijdvak hem aan te trekken. De vele gegevens, ook uit deze periode, door hem aangetroffen, vormden hem weldra een goedvoorziene voorraadkamer, wier welgeordende inhoud hem bij zijn verdere studiën en de publicaties, die hij nog zoude doen verschijnen, een kostbaar materiaal opleverde. Eerst heb ik in twijfel gestaan, of ik deze verzamelplaats van geschiedkundige bijzonderheden niet juister een arsenaal zoude moeten noemen, want het waren volstrekt niet alleen archivalia omtrent vredige nonnetjes en vrome priesters, die De Bont in zijn keurig verzorgde adversaria noteerde. Een man, met zulke degelijke beginselen, die in politiek en geschiedenis zich een vaste overtuiging had gevormd, die juist door zijne studie tot het inzicht kwam van de groote schade op zoo menig gebied, dat hem dierbaar was, door den grooten godsdienststrijd teweeg gebracht, - hij kon zich niet beperken tot het rustig te boek stellen van data en feiten. Hij voelde zich aangetrokken tot strijd, tot verweer. De onjuiste en geheel partijdige voorstelling door schrijvers als Jan ter Gouw van de godsdienstige en maatschappelijke geschiedenis van zijn dierbaar Amsterdam gegeven, prikkelde De Bont tot verdediging, nadat hij door een zelfstandig onderzoek tot een juist inzicht was gekomen van de zonderlinge voorstellingen in sommige geschiedboeken. Als vaardig polemist zullen we De Bont dan ook in deze bladzijden nog wel eens ontmoeten. Was tot nu toe de herleving van het oude Roomsche Amsterdam slechts door geschriften, door een op bronnen- | |
[pagina 277]
| |
studie gegronde historische voorstelling in de opstellen van De Bont bevorderd, eensklaps deed zich ook de gelegenheid voor, om door het behoud van een eerbiedwaardig monument, op een tot de buitenwereld duidelijk sprekende wijze de herinnering van dit voor hem zoo aantrekkelijk verleden op te wekken. Het statige kerkgebouw aan de Prins Hendrikkade, dat elken bezoeker van Amsterdam bij diens eerste schreden uit het Centraal Station treffen moet door zijn slanke torens en trotschen koepel, de kerk van den H. Nicolaas, naderde in 1887 haar voltooiing. Als directe opvolgster van het schamele burgerhuisje op den hoek van O.Z. Voorburgwal en Heintjehoeksteeg, dat van de dagen der reformatie af den geloovigen tot bedehuis gediend had, is deze kerk wel het veelbeteekenend zinnebeeld van den wederopbloei van het oude geloof aan het IJ, na de dagen van verdrukking. Maar dat oude huiskerkje, in den volksmond ‘Het Haentje’ genaamd, was door de inwijding van de nieuwe kerk overbodig, en dreigde afgebroken, of als pakhuis verhuurd te worden. Dit wilden De Bont en zijne vrienden voorkomen. Het zolderkerkje, waarin zoovelen in droevige tijden opbeuring en stichting gevonden hadden, waaraan tal van nog levende Amsterdammers de dierbaarste herinneringen bewaarden, en dat ook als woonhuis uit het begin der 17de eeuw merkwaardig. genoemd mocht worden, moest behouden blijven. Dit plan uit te voeren, lag geheel op den weg van een in 1883 door Mgr. B.H. Klönne, pastoor van het Begijnhof, met De Bont gestichten vriendenkring, die onder den naam van Amstelkring zich ten doel had gesteld de geschiedenis van Oud-Amsterdam te beoefenen en voorwerpen, betrekking hebbend op de katholieke geschiedenis van Amsterdam, te bewaren. | |
[pagina 278]
| |
Op aanstichting van De Bont werden door de leden van dezen kring gelden bijeengebracht voor den aankoop van het oude kerkgebouwtje, en weldra smaakten zij de voldoening, niet slechts het oude schuilkerkje behouden te zien, maar het ook op 24 April 1888 als ‘Museum-Amstelkring’ en tevens als zetel van den intusschen in een stichting hervormden vriendenkring te kunnen openen. J.A. Alberdingk Thijm, die de opening heeft bijgewoond, schreef toen van het Museum: ‘'t Is in zijn soort en naar zijn maat, zoo aardig als het vermaard ‘Musaeum’ Plantijn te Antwerpen. Geen vreemdeling zal voortaan Amsterdam bezoeken, of hij zal met niet minder voldoening het Museum der Heintje-hoek-steeg verlaten, als ik Henri de Bornier, ... Aug. Reichensperger, Didron Ainé, James Weale, en andere oudheidkundigen bij ‘Ons-Lieven-Heer-op-Solder’ bracht.’ - De Bont heeft het Museum ingericht en is er van den beginne tot aan zijn dood de kundige conservator en trouwe verzorger van gebleven. Menig merkwaardig voorwerp, tal van boeken, documenten en prenten zijn, door zijn oplettendheid en ijver voor het Museum verworven en bewaard geworden, waarvoor hij zich ook vaak tot geldoffers bereid toonde. In latere jaren zou De Bont ook nog gelegenheid krijgen zijn liefde voor het behoud van monumenten uit den katholieken tijd metterdaad te toonen; vooreerst bleef hij zich met ijver toeleggen op het verzamelen van de noodige bouwstoffen om een juist beeld van die dagen te kunnen herstellen. Naast een aantal kleinere studiën in het dagblad ‘Het Centrum’ en in de Haarlemsche ‘Bijdragen’, bewerkte hij in deze jaren voor het ‘Amsterdamsch Jaarboekje’ van Mr. N. de Roever een uitvoerig opstel over den Burgemeester Cornelis Jacobsz. Brouwer, genaamd Bam, | |
[pagina 279]
| |
geb. 1512 en † te Calcar in 1592, een der autoriteiten, die op den beruchten Meidag van 1578 in een schip zonder mast of roer uit Amsterdam gezet en 't IJ ingezonden werden. Deze zoogenaamde ‘alteratie’ van Amsterdam is voor De Bont het uitgangspunt van menige studie geweest. Hij kon het niet verdragen, dat die weerlooze priesters en waardige regeerders, ‘sans forme de procès’ door de overmacht uit de stad werden geleid en zoowel dit feit, als de personen, die er onder geleden hebben, komen herhaaldelijk in zijn studiën voor. Zoo zijn de Burgemeester Cornelis Brouwer, en Mr. Jacob Buyck, de Pastoor der Oude-Kerk, beide uitgeweken in 1578, door de onderzoekingen van De Bont in 't juiste licht en in hun ware beteekenis hersteld. Merkwaardig is 't, hoe deze Amsterdamsche patriciërs ook in de oorden hunner ballingschap tot groot aanzien wisten te geraken, zoodat Nicolaas Bam, de zoon van Burgemeester Brouwer, ook te Calcar dezelfde waardigheid bekleed heeft. Als herinnering aan dit geslacht worden in de St. Nicolaas-kerk te Calcar nu nog bewaard de kostbare gedreven monstrans van de Oude-Kerk, een Amsterdamsch gothiek kunstwerk der 16de eeuw, prijkende met het familiewapen van Brouwer-Bam, en versierd met een kostbaren saffiersteen door Burgemeester Cornelis geschonken; verder een huisaltaartje met triptiek, waarop de portretten geschilderd zijn van den geleerden Sybrant Occo (ook een balling van 1578) en zijn vrouw Lysbeth Jacobs, de zuster van Cornelis Brouwer; ook een grafschrift met familie-tafereel onder het Kruis. Aanleiding tot een niet minder belangrijk artikel was het wedervinden, door den heer E.W. Moes, in het ‘Königl. Museum’ te Berlijn van een ‘Oud-Amsterdamsch familiepaneel’. ‘Het Jaarboekje van Alberdingk Thijm’ | |
[pagina 280]
| |
van 1893 bevat een uitvoerige, genealogisch goed gedocumenteerde geschiedenis van deze merkwaardige schilderij, die oorspronkelijk geschilderd voor de familie van Korsgen Elbersen en geschonken in 1516 aan het St. Agnieten-klooster, waarvan het kerkje nog bewaard is op den O.Z. Voorburgwal, de herinnering levend houdt aan Korsgen Elbersen en Gheerte Kortens van der Schelling, rijke patriciërs en weldoeners van dit klooster. De letterkundige nalatenschap van De Bont bevat een zeer omvangrijke literatuur over Meester Jacob Buyck, den laatsten pastoor der Oude-Kerk te Amsterdam, die na zijn uitzetting in 1578 te Emmerik bleef wonen en daar overleden is. Nadat in 1886 het epitaphium van Buyck, met zijn geschilderd portret, door den heer E.W. Moes te Emmerik ontdekt was en door de heeren Klönne en De Bont aangekocht, om het vervolgens aan den Amstelkring over te doen, verscheen in ‘Het Jaarboekje van Alberdingk Thijm’, 1891, een omvangrijke studie van De Bont over dezen pastoor en zijne boekerij, die den kern en oorsprong vormt van de tegenwoordige Universiteits-bibliotheek. Ook over ‘Het Codicil’ of de laatste wilsbeschikking van dezen pastoor bevatten de Haarl. Bijdragen in dit jaar een kort opstel. Maar de, in 1895 door prof. R. Fruin in de ‘Bijdragen van het Histor. Genootschap te Utrecht’, medegedeelde ‘Aanteekeningen van Pastoor Jacob Buyck over de stemming der katholieke gemeente en der regeering van Amsterdam tijdens het geus-worden der stad’, gaven aanleiding tot een niet even belang- als omvangrijke polemiek, tusschen den schrijver eenerzijds en de heeren De Bont, Mgr. Klönne, J.C. Alberdingk Thijm en den ‘Nederl. Spectator’ anderzijds. De Bont was hier op bekend terrein, in zijn lievelingskring, die van Buyck en de zijnen, en | |
[pagina 281]
| |
kwam in eene uitvoerige brochure: ‘Jacobus Buyckius exulans libenter’ op tegen de voorstelling door Fruin van het ‘geus-worden’ van Amsterdam gegeven, in 't bijzonder, wat de uitzetting van dezen pastoor betreft; doch maakte ook bezwaar, dat hij door den oud-hoogleeraar in één adem met Ter Gouw en anderen genoemd was, als een dergenen, die bij het beschrijven der omwenteling van 1578 een bevooroordeeld gebruik zouden hebben gemaakt van de aanteekeningen van pastoor Buyck, uit zijn boekerij en nalatenschap nog ter Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek berustende. Als ‘zoon van Mercurius’, die gaarne zoo nu en dan uitstapjes maakt in de ‘voor mij zoo bekoorlijke, doch gevaarlijke dreven van Clio’; voor wien ‘geen grooter genot bestaat dan mij te vermeien in de kronkelpaden der Historie, waarop ik wel is waar nu en dan een boos en grimmig gezicht tegenkom, dat, als met een medelijdend schouderophalen, zich verbaast over mijne driestheid en vol eigenwaan mij tracht omver te kijken’; - verklaart De Bont: ‘stel ik er prijs op, dat men mij in dit geschil niet in één adem noemt met beide andere schrijvers, en dat men mij niet verdenkt, dat ik, omdat ik katholiek ben, in mijne geschriften met denzelfden onhebbelijken trek behept ben, welke o.a. het belangrijke werk van Ter Gouw zoo deerlijk ontsiert’. Blijkt uit deze woorden, dat De Bont zich, in polemiek, op een gematigd standpunt wist te plaatsen, ook door zijn sympathiek en innemend optreden, kon hij zich vele tegenstanders tot vrienden winnen. En, al liet hij niet na in de strijdschriften, die wij nog van hem zullen aanhalen, soms door scherpe ironie zijn tegenpartij uit het veld te slaan, slechts hén ging hij met toorn en harde woorden te lijf, die de hem dierbare personen en feiten, | |
[pagina 282]
| |
naar zijn meening, in een verkeerd daglicht stelden, of onrechtvaardig beoordeelden. Wij herinneren slechts aan zijn artikel in Het Centrum (13 Febr. 1891) ‘Een morspot in de geschiedenis’, dat een uitgave kritiseerde van Jansenistischen kant op het gebied der kerkgeschiedenis ondernomen. ‘Pastoor Buyck ..... und kein Ende!!’ zuchtte de ‘Nederlandsche Spectator’ niet zonder reden, toen de twist over den verbannen pastoor nagenoeg een jaar had aangehouden. Maar als resultaat van den strijd mag wel vermeld worden, dat toen de studie van De Bont eenmaal op het geslacht van dien naam gevestigd was, hij zijn onderzoek meer en meer uitbreidde, daartoe in de gelegenheid gesteld door verschillende familie-archieven. De vruchten van dezen arbeid maakte hij in 1902 bekend in een boekwerk: ‘Genealogische en biographische mededeelingen over de voorouders en afstammelingen van Joost Buyck Sijbrantsz.’, een degelijk werk van groote nauwkeurigheid, dat blijk geeft van langjarig verzamelen en ernstige nasporingen. In dit boek komt op blz. 98 een lijst voor van ‘Gedrukte stukken betreffende Mr. Jacob Buyck’, waarin al wat bij gelegenheid van de bovengenoemde polemiek verscheen, is medegedeeld. De wensch, al de geschriften over het geslacht Buyck te zamen te behandelen, heeft ons op de chronologische orde van deze levensbeschrijving doen vooruitloopen. In het voorjaar van 1893 ondernam Bernard de Bont met zijne echtgenoote een reis naar Rome, een zijner vurigste levenswenschen, zoo natuurlijk in den Katholiek, vooral in hem, die onder zijn oude vrienden uit 't Amsterdam van vóór 1578, er zoovelen had gevonden, die de pelgrimsreize naar de Eeuwige Stad hadden volbracht. Bitter en teleurstellend was de groote beproeving, die | |
[pagina 283]
| |
De Bont en de zijnen op zijn eersten pelgrimstocht ondervonden. Korten tijd na zijn aankomst overviel hem in zijn hôtel een hevige ziekte, die hem den dood nabij bracht en, voorbeeldig verzorgd door zijne vrouw, eenige maanden te Rome ophield, vanwaar hij, nauwelijks genezen, in den zomer, nog uiterst zwak in het vaderland werd teruggebracht. Vreesden zijn vele vrienden terecht, dat de zieke nog lang verzwakt zou blijven en niet in staat om zijne drukke zaken, als een der Directeuren van de firma Wijnand Fockink, noch de hem zoo dierbare studie weer op te vatten, zijn krachtig gestel bleek tegen de ziekte bestand, en als bewijs van zijn hernieuwde werkzaamheid verscheen reeds in December van dit jaar een uitvoerig genealogisch werk over ‘Het Geslacht Occo en het Gebouw van Barmhartigheid’ te Amsterdam, waarin hij, in aansluiting bij, en als vervolg op het boek van Th. C.M. van Rijckevorsel, ‘Geschiedenis van het R.C. Maagdenhuis’, dit geslacht, dat tal van geleerden en voorname mannen heeft voortgebracht in het Amsterdam van vóór de reformatie, met groote nauwgezetheid beschreef naar aanleiding van door hem gevonden portretten en documenten in het Hofje van Occo, door deze familie gesticht. Uit hetzelfde jaar dateert nog van De Bont een voordracht over den zilveren monstrans van het Clarissen-klooster, welk prachtig Amsterdamsch kunstwerk uit 1520, nu nog bewaard wordt in de voormalige kerk der Predikheeren te Leuven; en ‘De Altaren en Vicariën in de O.L. Vrouwe- en St. Catharina-kerk te Amsterdam’, de voorbereiding tot een omvangrijke studie over de geschiedenis der Nieuwe-Kerk op den Dam. Uit het ‘Antwoord aan Dr. Fruin’ over de kwestie-Buyck valt op te maken, dat De Bont het niet altijd | |
[pagina 284]
| |
eens was met zijne geloofsgenooten in hunne beschouwingen over de katholieke geschiedenis van Amsterdam. Over de uitzetting der katholieke geestelijken en van den Magistraat op 27 Mei 1578 verklaarde hij een andere meening te zijn toegedaan dan de schrandere historicus Mgr. B.H. Klönne, pastoor van het Begijnhof. Deze kon zich echter op zijn beurt niet met de voorstelling van De Bont vereenigen, gegeven in diens, 1895 verschenen geschrift: ‘Het H. Cecilia-Collegie, zijnde de Broederschap van het Allerheiligst Sacrament, ter eere van het H. Sacrament van Mirakel te Amsterdam, met den aankleve van dien’. In dit interessante boekje, dat de geschiedenis weergeeft van een voormalig muziek-college, geput uit het daarvan nog bestaande archief, had de schrijver beweerd, dat het een voortzetting zoude zijn van een der H. Sacramentsgilden in de H. Stede te Amsterdam vóór de reformatie. Hiertegen kwam pastoor Klönne, die zich tot levenstaak heeft gesteld de oude geschiedenis omtrent het ‘Mirakel van Amsterdam’, onvervalscht te bewaren, op in een recensie geplaatst in ‘De Katholiek’ van 1895. Het valt echter niet binnen het bestek van deze levensschets meer dan een korte vermelding van dit punt te geven. Het boekje van De Bont bevat weer een menigte gegevens over een oude instelling, die een aardig beeld geeft van de samenwerking der deftige katholieken van de 17de en 18de eeuw in de Amstelstad. Aan het feit, dat De Bont in 1896, naar zijn mededeeling, door aankoop Ambachtsheer werd van de oude heerlijkheid Kortenhoef, eenmaal in 't bezit van den Amsterdamschen Burgemeester Gerrit Schaep, en van den schoonzoon van P.C. Hooft, Coenraad Burgh, danken wij een in 1902 door hem uitgegeven, doch niet in den handel gebrachte geschiedenis van ‘De Ambachtsheerlijk- | |
[pagina 285]
| |
heid Kortenhoef’, waarvan 't zeker betreurd moet worden, dat het aan zooveel genealogische bijzonderheden rijke boekje geen meerdere bekendheid heeft erlangd. Studiën over ‘Het Katholieke Amsterdamsche Patriciaat der 17de en 18de eeuw’, in ‘De Katholiek’ 1898 en volg., voor een belangrijk deel o.a. geput uit het familie-archief van Baron Heereman van Zuidwijk, lid van den duitschen Reichstag en afstammeling van oude Amsterdamsche familiën, wisselden in deze jaren in De Bont's geschriften af met een breed opgezette historische en iconologische beschrijving van ‘De Oude- of St. Nicolaaskerk te Amsterdam, hare kapellen, altaren en fundatiën’, afgedrukt in de Haarlemsche ‘Bijdragen’ van 1899, in het vorige jaar in hetzelfde tijdschrift voorafgegaan door een zeer belangrijke geschiedenis van ‘De voormalige Amsterdamsche Vrouwen-kloosters’. Een vernieuwd bezoek aan Rome, nu onder gelukkiger omstandigheden dan den eersten keer, stelde De Bont in de gelegenheid in 1900-1901 de medestichter te worden, o.a. met den Staatsraad Mr. F. Th. Westerwoudt, van de Hollandsche Kapel in de St. Joachimskerk te Rome. Een der, door prof. Palombi aldaar uitgevoerde wandschilderingen, voorstellende den dood der door Lumey opgehangen Martelaars van Gorcum (1572), draagt aan den onderkant het geschilderde familiewapen van De Bont op de omlijsting, als een blijvende herinnering aan hetgeen hij heeft gewrocht voor de geschiedenis der katholieken van vóór de reformatie. Zijne verdiensten op dit gebied werden door de hoogste kerkelijke Overheid erkend door zijne benoeming achtereenvolgens tot Commandeur in de orde van het H. Graf, en in de orde van den H. Gregorius den Grooten, en zijn verheffing door den Paus tot Geheim Kamerheer met spada en cappa. De Regeering benoemde De Bont | |
[pagina 286]
| |
op 31 Aug. 1903 tot ridder in de orde van Oranje-Nassau. Hadden de geschriften van De Bont tot dezen tijd in hoofdzaak onderwerpen behandeld van meer bijzonder katholiek belang, in 1905 deed hij een boekwerk verschijnen, dat allen, die hart hebben voor de geschiedenis en oudheid van Nederland in 't algemeen, moet aantrekken. Het betrof ‘De ‘Regale’ abdij van Egmond, haar stichting, bloei en verwoesting, naar de oudste en jongste bronnen bewerkt’. De schrijver was in 1903 eigenaar geworden van de boerderij ‘Het Klooster’ met de haar omringende landerijen, waarop de abdij en de abdijkerk van Egmond (met uitzondering harer beide torens) en een klein gedeelte der Buurkerk zich weleer bevonden. Dit trok hem natuurlijk aan tot het bestudeeren der geschiedenis van deze aloude stichting, eens het St. Denys van de Graven uit het Hollandsche Huis. Dit onderzoek werd door hem zoo grondig opgevat, dat het de kroon heeft gezet op zijn langjarige werkzaamheid als geschiedschrijver en ijverig navorscher. Hij was nu niet slechts in de gelegenheid de gedrukte en geschreven bronnen te gebruiken, maar kon zijn onderzoek op de plaats zelve beginnen. In den zomer van 1904 maakte hij een aanvang met de opgravingen van het terrein, en ofschoon de grondslagen van de abdij of de kerk niet meer aanwezig waren, werd toch een gunstige uitslag verkregen door de ontdekking van eenige oude graven, waarbij vermoedelijk dat van Graaf Floris I, waarin zijn skelet, en nog twee grafsteden, waarin de overblijfselen van Geertruida van Saksen, zijne vrouw en van hun jonggestorven zoon. De Bont had het plan opgevat, ‘aangespoord door een piëteitsgevoel, door een gevoel van dankbare herinneringen | |
[pagina 287]
| |
uit den voortijd, door een gevoel van het eerbiedwekkende van de plek zelve, en voor de eer van ons land, op de abdijgronden een mausoleum op te richten, waarin de beenderen van zoovele vorsten uit het oudste stamhuis dat in Holland regeerde, en van zoo vele eerbiedwaardige abten en monniken een passende rustplaats zullen vinden’. Hij wilde daarmede het plan uitvoeren, in 1842 door David Jacob van Lennep ter sprake gebracht, maar sedert in 't vergeetboek geraakt. De pers begroette dit voornemen met groote instemming. De hoofdredacteur van het ‘Handelsblad’ (20 Sept. 1905) wijdde een sympathiek geschreven ‘Van Dag tot Dag’ aan het geschrift van De Bont en zijn grootsche onderneming. Reeds waren de onderhandelingen met de Regeering aangevangen, die voor het plan haar steun zoude verleenen, nadat andere plannen, om op dezelfde plek een nieuwe Benedictijner-Abdij te stichten, niet geslaagd waren. Doch een ernstige ziekte, waarvan hij niet meer zoude opstaan heeft het schoone plan van De Bont verijdeld. Gelukkig heeft hij zijn boek over de vermaarde Abdij nog kunnen voltooien, dat de verdienste heeft in zich te vereenigen ‘wat in tal van werken en tijdschriften over Egmond verspreid lag’Ga naar voetnoot1, en daardoor een onmisbare bron is voor hem, die een wetenschappelijke geschiedenis van deze vermaarde abdij zou willen schrijven. Onlangs is de grond, waar de abdij gestaan heeft, verkocht aan de Benedictijnen te Oosterhout, die het voornemen hebben eerlang op die plek een nieuw klooster te bouwen, zoodat het eerste plan van De Bont, zijn vurigste wensch, toch nog verwezenlijkt staat te worden. | |
[pagina 288]
| |
In hetzelfde jaar, dat de oude abdijgrond De Bont's eigendom werd, schreef hij nog voor ‘Het Jaarboekje van Alberdingk Thijm’ een opstel over ‘De Beeldstormerij en de Glasramen in de Oude- of St. Nicolaaskerk te Amsterdam’, waarin hij de nieuwe inzichten, door een nauwkeurige studie van deze kunstwerken verkregen, bekend maakte. Zijn laatste werk van grooteren omvang verscheen in de Haarlemsche ‘Bijdragen’ van 1907 en was gewijd aan ‘De O.L. Vrouwe- of Nieuwe-Kerk te Amsterdam.’ Uit allerlei minder bekende, of nog ongebruikte documenten, zoowel als tal van lokale gegevens aanwezig in deze voormalige hoofdkerk van Amsterdam, heeft de schrijver haar geschiedenis en vroegere inrichting tot in kleine bijzonderheden opgespoord, waardoor men zich een juist beeld van haar ouden toestand kan vormen. Steeds bleef zijn aandacht ook daarna nog op dit heiligdom gevestigd, zoodat, na het besluit van het kerkbestuur om het te ontmantelen, hij in ‘Het Handelsblad’ van 4 Februari 1908 nog een ingezonden stuk plaatste, waarin hij zijn vrees uitte voor een minder nauwkeurige restauratie van de vrijkomende gevels, en daarom de aandacht vestigde op de oude afbeeldingen, die daarvan nog voorhanden zijn. Hoe gaarne had hij ook het oude Amsterdamsche bedevaartkerkje, de ‘Heilige Stede’, bijgenaamd de N.Z. Kapel, behouden gezien, opdat 't daarna door bekwame hand gerestaureerd zoude worden, wat het zeker evenzeer verdiende als de N.-Kerk. Toen echter weinige maanden vóór zijn dood met den afbraak begonnen werd, heeft De Bont nog gezorgd, dat ten minste een gothieke nis met baldakijn in het Museum Amstelkring werd opgenomen, ter herinnering aan het aloude heiligdom en zijn nooit te rechtvaardigen slooping. | |
[pagina 289]
| |
Zoo heeft deze onvermoeide geschiedvorscher tot op het laatst van zijn leven met piëteit en vromen godsdienstzin gearbeid op het terrein, waartoe hij zich beperkt had, met het zeer juiste devies voor oogen: ‘in der Beschränkung zeigt sich der Meister’. Hierdoor heeft hij zich een ongemeen vruchtbaar schrijver kunnen toonen, die, ondanks zijn zeer drukken maatschappelijken werkkring, schier geen jaar liet voorbijgaan, zonder het resultaat van zijne studiën in een boek of kleiner geschrift bekend te maken. Van oudsher bestond er bij vele hollandsche kooplieden een neiging om zich van hun inspannend kantoorwerk te verpoozen door studie, of door 't verzamelen van kunstwerken of zeldzaamheden. Zoo ontstonden menig belangwekkend geschrift, en tal van beroemde verzamelingen. H.L. Spieghel, Lodewijk de Geer, Six, Braamcamp, Potgieter, Van Eeghen, Alberdingk Thijm, om slechts enkelen te noemen, zijn daarvan de illustre voorbeelden. De Bont behoorde tot deze ontwikkelde handelslieden. Bij zijn overlijden op 8 September 1908 hebben de meeste dagbladen zijne verdiensten op velerlei gebied in herinnering gebracht. Wij zullen die artikelen hier niet herhalen. Doch wel wenschen wij hier mede te deelen de woorden door den Voorzitter der Vereeniging ‘Amstelodamum’, prof. Brugmans, aan de nagedachtenis van De Bont gewijd in de jaarvergadering van 1909. ‘Onze Vereeniging wordt wel zwaar beproefd in den laatsten tijd. Nauwelijks hadden wij onzen waardigen voorzitter (D.C. Meijer Jr.) ten grave gebracht, of de doodsklok luidde voor De Bont. Evenals Meijer had ook De Bont een tiental jaren zitting in ons Bestuur. Beiden waren in dezen kring volkomen op hun plaats. Beiden toch bracht één gevoel samen. Hoezeer ook overigens | |
[pagina 290]
| |
hun levens- en wereldbeschouwing uiteenliep, één waren zij in liefde voor oud-Amsterdam; daarin kwamen de overtuigde Protestant en de geloovige Katholiek samen. Daarnaast sprak het van zelf, dat dit verschil van levensrichting niet alleen onderscheid van appreciatie van Amsterdams verleden medebracht, maar ook differentiatie van onderzoek, een volkomen natuurlijke arbeidsverdeeling. Het gewichtige jaar 1578 had voor beiden de beteekenis van een grenspaal; men zou kunnen zeggen, dat de liefde en dus ook het onderzoek van den eenen begon, waar die van den ander eindigde. De Bont was een man van een zeer geprononceerde overtuiging; zijn sympathieën lagen in de Middeleeuwen; daaraan heeft hij met geestdrift en geestkracht gewerkt. Egmond, Hollands oudste vrome fundatie, heeft hij in letterlijken en figuurlijken zin willen doen herrijzen. Ook voor Amsterdams Katholiek verleden, dat hem boven alles ter harte ging, heeft De Bont zeer veel gedaan. Bijna geen kerk of klooster van Amsterdam, of hij heeft er de geschiedenis van naar de bronnen gegeven. Zoo was hij ook in ons Bestuur een man van beteekenis; hij vertegenwoordigde daar een richting en methode van onderzoek, die geheel de zijne waren. Ook hem zullen wij niet spoedig vergeten’.
Evenmin mag hier ontbreken het sonnet, zoo fijn gevoeld, door Eduard Brom op het graf gedicht: IN MEMORIAM Bernard J.M. de Bont.
Speurend met wakend oog in 't levend heden,
Voelend tijds harteslag en nieuwen strijd,
Droomend toch schoonsten droom in 't schoon verleden,
Stond hij, eenling naïef, in zijnen tijd.
| |
[pagina 291]
| |
En wake zag 't geziene in droom beleden,
Staâg nagestreefd met onbedwingbre vlijt ...
Doch 't schoonst beleefde in droom, waarvoor gestreden
In wake, bleef de Kerk gebenedijd:
Hem steun der Amstel-koopsteê, was dier stede
Aloude Roomsche trouw en Roomsche zede
Waardigst de krone, die zij dragen mag ...
En zag niet vaak zijn droomend oog 't nabije
Herrijzen dier vergane illustre abdije,
Wier verre glans verblijdde nog zijn dag!
(Eduard Brom, Verzen. Boekversieringen van Th. Molkenboer bij C.L. van Langenhuysen in den berg Thabor Amsterdam, April 1909).
Amsterdam, Mei 1909. J.F.M. Sterck. |
|