Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1909
(1909)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
Levensbericht van E.F. van Dissel.Elie François van Dissel werd den 27sten Juli 1832 geboren op den huize ‘'t Waliën’ bij Winterswijk als jongste zoon van Dr. Jan van Dissel Jz. en Esther Marie Le Normant. In 1834 verhuisde de familie naar Groenlo, waar zijne Moeder kort daarna kwam te overlijden. In 't onaanzienlijke stedeke Groenlo heeft Elie zijne geheele opvoeding ontvangen tot aan zijn studententijd. Daar was indertijd nog een Latijnsche school, waar de Rector Dr. L. Lasonder onderwijs gaf in 't Latijn, Grieksch en Geschiedenis, terwijl 't onderricht in de Wiskunde was opgedragen aan Meester Engelen, den hoofdonderwijzer aan de Gemeenteschool. Zeer voldoend onderwijs in Fransch en Duitsch werd verstrekt door den ondermeester Van den Bold. Er was zelfs gelegenheid om Hebreeuwsch te leeren bij een der Israëlietische ingezetenen. Van deze lessen maakte Elie gebruik, evenals zijn oudste broeder Jan, thans emeritus-predikant te Eindhoven, in 't vooruitzicht theoloog te worden. Voor zijne geestelijke ontwikkeling heeft de jonge van Dissel ontegenzeggelijk veel te danken gehad aan zijn vader, een man van fijnen litterarischen smaak. Niet | |
[pagina 235]
| |
minder heeft de landelijke omgeving waarin hij opgroeide bijgedragen om zoowel lichamelijke als geestelijke eigenschappen te ontwikkelen die hem in zijn latere loopbaan uitnemend te stade zijn gekomen. Bijna dagelijks, buiten den schooltijd, was hij werkzaam in een buitentuin. Toen ik 't eerst met hem kennismaakte - het was op een Meidag in 1843 - vond ik hem bezig met een boompje te verplanten. De liefde voor tuinieren is hem bijgebleven tot het laatste toe, want al heeft hij 't grootste gedeelte van zijn leven in steden moeten doorbrengen, zijn hart trok altijd naar buiten. Van daar zijn liefde voor de jacht; reeds op zestienjarigen leeftijd trok hij met zijn ouderen broeder Etienne, thans Dokter te Lochem, met beproefde schutters ter jacht. Hij ontwikkelde zich spoedig tot een uitstekend schutter en verwierf tevens een scherpte van blik in de verkenning van een terrein. Aan wat men tegenwoordig ‘sport’ noemt deed men toen nog niet, behalve aan schaatsenrijden, en dit werd in Groenlo door jan en alleman, heeren en dames beoefend. Ook hierin muntte Elie uit, evenals in 't zwemmen. In geestelijk opzicht had van Dissel onbetwistbaar den meesten aanleg voor de wiskundige vakken. Daarin was hij ons allen verre de baas. Ook was hij een goed schaakspeler; reeds lang vóór zijn studententijd was hij een lid van een schaakgezelschap, waarvan o.a. ook Egbert Lasonder, later Professor in de Theologie te Utrecht en Louis Calon, thans Pater in de Societas Jesu, leden waren. In 1849 was van Dissel bekwaam genoeg om evenals zijn stad- en studiegenoot Egbert Lasonder het staatsexamen met goed gevolg af te leggenGa naar voetnoot1. Hij bleef echter | |
[pagina 236]
| |
daarna nog een jaar in 't ouderlijk huis, daar zijn vader vond dat zijn zoon nog te jong was om student aan de Hoogeschool te worden. Dat jaar werd nuttig besteed aan verdere studie en aan alle werkzaamheden waartoe het buitenleven gelegenheid gaf. In September 1850 vertrok van Dissel naar Utrecht, waar zijn oudste broeder reeds eenige jaren student was, om zich als student in de Theologie te laten inschrijven. Spoedig wist hij een kring van vrienden te verwerven, die hem om de degelijkheid van zijn karakter, zijne vriendschappelijkheid en opgeruimdheid warm lief kregen. Van zijn studententijd valt weinig te zeggen, dan dat hij geregeld op tijd zijne examens aflegde, alle met den hoogsten graad. Na vijfjarige studie onderwierp hij zich (3 October 1855) aan 't proponentsexamen, doch reeds toen gevoelde hij dat zijne roeping niet in 't predikambt lag. Hij wilde echter toonen dat hij met ernst het vak, waaraan hij zich tot nog toe had gewijd, bestudeerd had, en schreef daarom eene dissertatie getiteld: Specimen Practico-theologicum inaugurale de Charitate Christiana doctrinae Oeconomico-Politicae non adversa. Op dit proefschrift promoveerde hij 27 Juni 1856 onder Prof. ter Haar tot Doctor in de Godgeleerdheid cum laude. De vraag was nu, welke loopbaan te kiezen? Na eenïgen tijd van onzekerheid besloot de nu vierentwintigjarige jonge man zich te bekwamen voor 't vak van ingenieur. Hij werd dan student aan de Delftsche Akademie en voltooide aldaar in den zeer korten tijd van drie jaar zijn studiën, zoodat hij in 1859 het diploma van civiel ingenieur verwierf. Eenigen tijd was van Dissel verbonden aan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, welks hoofdbestuur hem benoemde tot lector voor 't houden van wetenschappe- | |
[pagina 237]
| |
lijke voordrachten. Eerst op 1 December 1860 werd hij benoemd tot adjunct-ingenieur bij den aanleg van Staatsspoorwegen te Utrecht. Inmiddels was hij in September van hetzelfde jaar in den echt getreden met Mej. Catharina Magdalena Swemer. Met zijne aanstelling te Utrecht begon voor van Dissel een tijdperk van onvermoeide, vruchtbare werkzaamheid, waarin hij al de gaven van een kloek verstand, gepaard aan mannelijke kracht tot daden, heeft ontplooid. Wat hij gedurende zijn ambtelijke loopbaan ten bate van den lande gewrocht heeft, is, in groote trekken, zelfs bij oningewijden niet onbekend. Schrijver dezer regelen is, als niet deskundige, volkomen onbevoegd om over de verdiensten van den ingenieur een oordeel te vellen, maar hij is ten volle overtuigd dat de hoogst waardeerende woorden die de Heeren R.A.I. Snethlage en J.D. Evers aan de nagedachtenis van den overleden vakgenoot en vriend gewijd hebbenGa naar voetnoot1 in alle opzichten een getrouw beeld geven van de werkelijkheid. Wanneer nu de volgende bladzijden eigenlijk weinig anders zijn dan een uittreksel van hetgeen in genoemde twee geschriften uitvoeriger en beter te lezen staat, dan zullen de Schrijvers wier namen hier dankbaar vermeld worden, zulks zeker niet ten kwade duiden. Als adjunct-ingenieur te Utrecht stond van Dissel onder de leiding van den eerstaanwezenden ingenieur G. van Diesen. Onder een man als deze te dienen was een voorrecht. Welsprekend heeft van Dissel zelf hiervan getuigenis afgelegd in de Feestuitgave van De Ingenieur, als hulde aan Gerrit van Diesen, 21 Mei 1906, in | |
[pagina 238]
| |
de volgende bewoordingen: ‘De verhouding van van Diesen tot zijn personeel was uitstekend goed, hij bezat de gaaf om zijn personeel veel vrijheid te laten en toch, of liever juist daarom, veel van hen gedaan te krijgen, zijn eigen voorbeeld imponeerde, men had ontzag voor hem en daardoor was alle gestrengheid overbodig. Laksch te zijn in de vervulling van zijn plicht, naast een chef als hij, was eenvoudig onmogelijk’. Terecht maakt de Heer Snethlage de opmerking dat het beeld hier van van Diesen geschetst, van toepassing is ook op van Dissel zelven, en uit eigen ervaring deelt hij o.a. 't volgende mee: ‘Hoewel ik voornamelijk teekende en rekende ten behoeve van den bovenbouw der viaducten, volgens de onmiddellijke aanwijzing van Michaelis, had ik bij het zetten mijner eerste schreden op het gebied der praktijk ook veel aan van Dissel te danken. Hij wist hoezeer de jonge ingenieurs er naar hunkeren om practisch werkzaam te kunnen zijn, d.i. op het werk zelf te mogen leeren, en werkte de voldoening aan dat verlangen naar vermogen in de hand, hoewel hij niet uit het oog verloor, dat het bij die z.g. ‘practische vorming’, zeker niet minder er op aankomt om aan de teekentafel te leeren ontwerpen en détailleeren voor de praktijk. Hij gaf daartoe gaarne gelegenheid om vertrouwd te worden met het uitzetten van werken op het terrein, de heimachines, de mortelbereiding en daarbij behoorende proeven, kortom met alles wat aan de verantwoordelijkheid van jonge toekomstige ingenieurs konde worden toevertrouwd’. Van 1 December 1860 tot 1 Mei 1864 was van Dissel werkzaam op het hoofdbureau te Utrecht. Toen volgde zijn verplaatsing naar Zalt-Bommel, waar hij belast was met de voorbereiding, de leiding en het toezicht op de | |
[pagina 239]
| |
uitvoering van den bouw der brug over de Waal met de daaraan verbonden werken. Bij den bouw der brug woonde hij met zijn gezin aanvankelijk in de stad, daarna in de directiekeet. Nauwgezet in alles wat hij deed, volgde hij een levensregel in overeenstemming met dien van de werklieden en arbeiders. Des morgens kwam hij even vroeg als zij op het werk en tegelijkertijd met hun schaftuur hield hij zijn etensuur. Waar het noodig was een voorbeeld te geven, wist hij even krachtig de banden uit te steken als de beste. Na de voltooiing der brug te Zalt-Bommel werd hij 1 November 1869 overgeplaatst naar Rotterdam, waar hij onder de leiding van den eerstaanwezenden ingenieur Michaelis werkzaam zou zijn bij den aanleg van den Spoorweg van Rotterdam naar Breda, en als sectie-ingenieur belast werd met het ontwerpen en uitvoeren der werken in de stad, waartoe behoorden: de vaste brug over de Schie, de viaducten, de draaibrug over het einde van Wijn- en Scheepsmakershaven, het station Beurs en het nieuwe Rijks-, Post- en Telegraafkantoor. Bij 't naderen der voltooiing van de Staatsspoorwegwerken te Rotterdam vond van Dissel het raadzaam ‘elders een blijvenden werkkring te zoeken, wat hem ook gelukte, toen hij in 1876 benoemd werd tot ingenieur van het Hoogheemraadschap van Rijnland. Hier heeft hij zijn eigenlijken werkkring gevonden, tal van belangrijke werken helpen voorbereiden en zelf zoowel mogen ontwerpen als uitvoeren.’Ga naar voetnoot1 Allen die door hunne betrekking in staat zijn de verdiensten van van Dissel ten opzichte van Rijnland tot in bijzonderheden te waardeeren, zijn eenstemmig in hun | |
[pagina 240]
| |
lof. De groote en talrijke verbeteringen die gedurende een tijdperk van dertig jaren door zijn toedoen tot stand zijn gebracht, verbeteringen waarvan ook komende geslachten de vruchten zullen plukken, zullen in dankbaar aandenken voortleven. De volgende bijzonderheden omtrent den werkkring van van Dissel zijn deels ontleed aan mededeelingen van den Heer van Loenen, den tegenwoordigen hoofdopzichter van Rijnland, aan den Heer Snethlage; deels aan aanteekeningen door van Dissel zelf geschreven, waarvan de Heer Evers in de gelegenheid gesteld was gebruik te maken. Zooals wij van den Heer Snethlage leeren, was een der eerste zorgen van van Dissel de verbetering van den waterafvoer van Rijnland. Een middel daartoe was ‘de aanzienlijke verlenging der schepraderen van de bestaande stoomgemalen te Spaarndam, Halfweg en Gouda, waarmede een verlaging van de opleiders gepaard moest gaan.’ Voorts kwamen weloverlegde plannen tot stand tot verbetering van den watertoevoer; tot versterking van 't vermogen tot waterinlating, en tot verlaging van den boezemstand. ‘Aan zijn invloed is het toch te danken’; zegt de Heer Snethlage, ‘dat het bestuur van Rijnland, door een ruimer gebruik van steenkolen toe te staan, verbeteringen aanbracht, die vroeger op het bezwaar der grootere kosten waren afgestuit. Werd vroeger eerst bij een boezempeil van 0.40 M.R.I.A.P., geseind om met malen te beginnen, thans wordt daartoe gewoonlijk reeds bij een stand van 0.50 M. - R.I.A.P. overgegaan. Het gevolg hiervan was, dat de normale middelbare boezemstand lager werd en de sporadisch hooge standen zeldzamer voorkwamen, wat niet alleen aan de polderbemaling, door minder hooges opvoer, ten goede kwam, maar ook aan | |
[pagina 241]
| |
de boezemlanden, waarop de grootste hoeveelheid van kostbare bolbloemvelden voorkomen, waarvoor veelvuldig voorkomende hooge waterstanden verderfelijk zijn.’ De bescherming van het strand en de instandhouding der duinen waren voor hem een onderwerp van voortdurende zorg. ‘In 1878’, zoo leest men bij den Heer Evers, ‘schreef hij een nota, over de helmbeplanting van Rijnland's duinen en een verbeterde wijze van behandeling, waardoor een betere bescherming tegen verstuiving met veel minder kosten werd verkregen. Hieromtrent werden door hem merkwaardige bijzonderheden medegedeeld en ontlokt in de vergadering van het Kon. Instituut van Ingenieurs van 8 November 1881 (bladz. 83). Terwijl de jaarlijksche kosten van beplanting en toezicht, uitgezonderd die voor het uitroeien van konijnen en de bewaking der duinen, van 1866 tot 1879 gemiddeld ƒ 14.628 bedroegen, zijn deze, blijkens het overzicht van Rijnlands Waterstaat in de jaren 1886-1901, overgelegd aan de vergadering van Rijnland in Mei 1901, gedaald tot ƒ 8000 - 9000 - per jaar.’ Een ander bewijs nog van zijn zorg voor de bescherming van het strand leverde zijn ‘Adres aan Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rijnland, omtrent het visschen van schelpen in de Noordzee, ter beantwoording van de vraag of door schelpenvisschers langs het strand, schade wordt toegebracht aan de zeeweringen’. - Leiden 1895 met platen. Aan 't initiatief van van Dissel is het te danken dat zulk een hoogst gewichtig werk als de versterking van den Noorder Lekdijk, waarbij de levensbelangen van een veel grooter bevolking dan die van Rijnland alleen, betrokken waren, tot stand is gekomen. Hooren wij hoe een technicus als de Heer Evers zich hierover uitlaat: | |
[pagina 242]
| |
‘Den 5den April 1878 werd door Dijkgraaf en Hoogheemraden aan de vereenigde vergadering een memorie van van Dissel overgelegd, waarin door hem uitvoerig werden geschetst welke de gevolgen zouden zijn van een doorbraak van den Noorder Lekdijk bovendams. Hij toonde daarin aan, dat bij een waterstand te Nijmegen van 13 M. + A.P. zooals in 1876 gedurende 10 dagen het geval was geweest, bij eventueele ijsverstopping, dagelijks 200 millioen M3. water op het binnenland zou kunnen worden uitgestort. Uit een berekening van de grootte der polders in de geïnundeerde streek gaf hij op, dat bij een overstrooming tot 30 c.M. + A.P., dat is hooger dan de kruin der meeste kaden, alleen in Rijnland een hoeveelheid water van 2.335.000.000 M3. en door de overige polders 2.828.000.000 M3 zou zijn verzwolgen; een hoeveelheid die door de rivier in 3 à 4 weken zou kunnen aangevoerd worden. De slotsom van deze memorie luidde: 1o. de schade, die een doorbraak bij hooge waterstanden zou kunnen veroorzaken, is niet op millioenen guldens na te ramen, de uitgaaf en evenmin op jaren na aan te geven de tijd, noodig om de overstroomde landerijen weer droog te leggen; 2o. bij den ontzettenden aanvoer van water bij hooge rivierstanden, is noch van den afvoer door de sluizen in voldoende mate ontlasting, noch van de waterkeeringen binnen 's lands bescherming te wachten; 3o. het eenige afdoende middel is, te zorgen dat de Noorder Lekdijk zoodanig verzekerd zij, dat hij altijd in zwaarte en hoogte de overhand behoude op den tegenover liggenden Zuider Lekdijk. In dezen staat van zaken werden vanwege Rijnland de vroeger mislukte onderhandelingen over de verzwaring en verhooging van den Noorder Lekdijk weder opgevat | |
[pagina 243]
| |
met dit gunstig gevolg, dat nog in het jaar 1880 door het bestuur van den Lekdijk Bovendams, de dijk tot een grootere hoogte werd gebracht. De dijk verkreeg een hoogte van 0.50 M. boven den tegenover gelegen Zuider Lekdijk, zoodat de kruin, van Amerongen tot aan den spoorweg te Schalkwijk, ter hoogte kwam te liggen van 1.50 boven de waterstanden langs de rivier, waargenomen bij het toen bekende hoogste water bij open rivier. Het feit, dat een zóó omvangrijk werk met behulp van Rijnland in twee jaren tijds tot stand kwam, nadat bijna een halve eeuw verschillende hoogere besturen machteloos pogingen daartoe hadden aangewend, mag voor een groot deel aan het initiatief en de medewerking van Rijnland's ingenieur worden toegeschrevenGa naar voetnoot1. Het door den kameraar van den Lekdijk Bovendams uitgegeven verslag over de geschiedenis der verhooging van genoemden dijk in 1880, gaf van Dissel aanleiding tot het ter sprake brengen van eenige punten in dat verslag, waaruit zich een belangrijke bespreking ontspon in de vergadering van het Kon. Instituut van Ingenieurs van 14 Februari 1882’. Het was een kenmerkende eigenschap van van Dissel dat overal waar zijn scherpe blik iets gebrekkigs ontwaarde, hij zich onverpoosd moeite gaf verbetering aan te brengen, en wel niet ten halve, maar grondig. Bij zijn optreden als ingenieur van Rijnland vond hij in 't Hoogheemraadschap ettelijke toestanden die deels dringend voorziening eischten, deels althans voor eenige verbetering vatbaar waren. Reeds in 1878 werd door hem in een vergadering van Rijnland een nota overgelegd, waarin hij de wenschelijkheid aantoonde van twee stoomgemalen te bouwen, | |
[pagina 244]
| |
één te Katwijk en één te Halfweg. Dien ten gevolge werd in de vergadering van 12 Juli 1879 bepaald dat een nieuw stoomgemaal te Katwijk zou gebouwd worden volgens het ontwerp van van Dissel. Het groote werk waarvan de Italiaansche ingenieur Cuppari, na bezichtiging van het werk, verklaarde dat het Katwijksche stoomgemaal het mooiste was hetwelk hij gezien had, was gereed in 1880. De kosten bedroegen ongeveer ƒ 500.000, ruim ƒ 100.000 minder dan de raming was. Ook deze laatste bijzonderheid is kenschetsend. Overal waar het noodig was, deinsde van Dissel niet terug voor krachtig ingrijpen en onvermijdelijke geldelijke opofferingen, maar hij was een verklaard vijand van geldverspilling, van alles wat onnoodig was. Eenvoudig en degelijk was zijn karakter, eenvoudig en degelijk alles wat hij tot stand heeft gebracht. Het nieuwe stoomgemaal te Katwijk werd in 1881 in dienst gesteld. Eerst in 1888 werd het onvoldoende in 1852 gebouwde stoomgemaal te Halfweg volgens van Dissels ontwerp verbeterd. In hetzelfde jaar kreeg de verruiming der trekvaart Leiden - Haarlem haar beslag. Reeds vroeger, in 1886, werd het stoomgemaal te Gouda vernieuwd. ‘Groote verbeteringen’, getuigt de Heer EversGa naar voetnoot1 ‘werden gemaakt in de natuurlijke lozingen door verruiming en verdieping van den Rijn, de verschillende ringslooten, vaarten, weteringen en kanalen, zoomede door verwijding van bruggen en inrichtingen tot het ruimer inlaten van water. Het gevolg van de tot stand gebrachte verbeteringen in dit Hoogheemraadschap deed zich gevoelen in de aanzienlijke vermindering der jaarlijksche uitgaven voor de stoomgemalen, het onderhoud en de verruiming van boezemwateren.’ | |
[pagina 245]
| |
Het krachtig en tijdelijk ingrijpen waar zulks noodig was, had ten gevolge dat in het tijdvak van 1886-1900 vergeleken met de voorafgaande vijftien jaren de uitgaven voor nieuwe werken aanzienlijk verminderden; terwijl deze voor het eerste tijdvak ƒ 64.927 waren, bedroegen ze voor 't latere gemiddeld jaarlijks slechts ƒ 4187. Het kon niet uitblijven dat de groote kennis en rijpe ervaring van Rijnlands ingenieur algemeen erkenning vond, zoodat verscheiden belanghebbenden bij polderbesturen en stoomgemalen zijn gewaardeerde hulp inriepen. Zoo is aan hem te danken o.a. de bouw van een groote sluis te Spaarndam voor rekening der gemeente Haarlem; en die van een nieuwe sluis te Bodegraven, voor het Groot-Waterschap Woerden. Herhaalde malen is van Dissel benoemd geweest in Commissies. Zoo nam hij zitting in de Staatscommissie, benoemd bij Kon. besluit van 4 December 1877 tot voorlichting van de Volksvertegenwoordiging. Toen de voorstellen dezer commissie bij deskundigen een somtijds zeer gestrenge kritiek uitlokten, was het van Dissel, die daarop een antwoord in 't licht zond onder den titel: De kritiek van den hoofdingenieur Dirks, aangaande den Rotterdamschen WaterwegGa naar voetnoot1. In 1890 werd door den Raad van Bestuur van 't Koninklijk Instituut van Ingenieurs een commissie benoemd, welke ten doel had ‘een onderzoek in te stellen naar den weg die gevolgd moet worden om een afdoend avant-projet met globale raming van kosten in het leven te roepen, voor eene verbinding van Amsterdam met de Noordzee, geschikt voor de groote scheepvaart’. Het behoorde tot de gewichtige taak welke op den | |
[pagina 246]
| |
ingenieur van Rijnland rustte, dat hij zich voortdurend door eigen aanschouwing op de hoogte stelde van de toestanden in 't Hoogheemraadschap. Vandaar dat van Dissel er herhaaldelijk op uit moest. Dit gedeelte van zijn ambtstaak heeft hij steeds met onverflauwden ijver vervuld, daartoe in staat gesteld door zijn krachtig gestel. Ondanks zijn menigvuldige ambtsbezigheden en beslommeringen, vond hij den tijd om als nuttig burger van de stad zijner inwoning de belangen der gemeente te behartigen. In September 1881 liet hij zich een benoeming tot lid van den Gemeentenraad welgevallen, waarin hij zitting had tot Maart 1886. Toen zag hij zich genoopt wegens drukke werkzaamheden te bedanken. Nog eenmaal, in 1894, werd hij berkozen, en toen bleef hij lid van den gemeenteraad tot 1906, 't jaar dat hij zijne betrekking nederlegde en naar Warmond verhuisde. Bij menigeen in de goede stad Leiden zal zeker de heugenis nog niet uitgewischt zijn van de verdiensten van van Dissel als raadslid. Het spreekt vanzelf dat men partij trok van zijn groote technische bekwaamheid: hij was lid der commissie van fabricage, en na zijn herbenoeming lid der commissie voor 't gemeentelijk krankzinnigengesticht ‘Endegeest’, en 't gesticht ‘Rijngeest’. Voorts was hij lid van de Commissie voor het Oud-archief. Niet enkel als technicus maakte van Dissel zich in den gemeentenraad verdienstelijk; zijne adviezen over welk onderwerp ook waren die van een bezadigd, verstandig, onbevooroordeeld man. Meer dan eens is het voorgekomen dat door zijn invloed onbekookte plannen in de geboorte gesmoord zijn. Een bijzondere vermelding verdient de geschiedenis van den bouw der brug aan den Zoeterwoudschen Singel. Er was ontworpen een brug, | |
[pagina 247]
| |
onevenredig duur en leelijk. Aan van Dissel is het te danken dat het plan gewijzigd werd en een brug tot stand kwam voor veel minder dan de helft der geraamde kosten, die daarenboven in sierlijkheid uitmunt. Het volk kende het feit en toonde zijne dankbaarheid door de brug te noemen ‘de Van Dissels brug’. Niet altijd is het hem gelukt de eigenzinnigheid van de meerderheid der raadsleden te overwinnen. Bij den bouw eener nieuwe school deed zich het niet zeldzame geval voor, dat men niet de noodige zuinigheid betracht had. Zooals wij reeds boven gelegenheid hadden op te merken, was van Dissel een verklaard tegenstander van geldverspilling, vooral wanneer die het gevolg was van onnoodigen pronk. Hij slaagde er niet in, de meerderheid van den raad te overtuigen dat er gegronde aanmerkingen op het overgelegde plan te maken waren, hoewel de toekomst bewezen heeft dat hij juist gezien had. In 1889 werd hij gekozen tot lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland, waarin hij zitting gehad heeft tot in 1907. Dat hij ook in dit lichaam meermalen geroepen werd om deel uit te maken van commissies tot het opmaken van rapporten in technische zaken, ligt voor de hand. ‘Zoo werd hij in 1894 benoemd tot lid der Commissie van rapporteurs uit de Staten van Utrecht en Zuid-Holland over een wijziging van het Grootwaterschap van Woerden; in 1897 van de Commissie van rapporteurs tot het vaststellen van een verordening op de Gouwekade; in dat jaar werd hij door Gedeputeerde Staten benoemd tot lid van de Commissie tot onderzoek naar de oorzaken van den vervuilden toestand der kanalen tusschen de Maas en Scheveningen; in 1898 was hij lid van de Commissie voor het verleenen van subsidie aan de Rotterdamsche Tramwegmaatschappij, voor den tram- | |
[pagina 248]
| |
aanleg op de Zuid-Hollandsche eilanden; in 1904 van de Commissie ter beantwoording van de vraag of het onderhoud van de kaden langs de Poldervaart en de Vlaardingsche vaart door het inlaten van rivierwater zou zijn verzwaard. In 1905 was hij Voorzitter van de Commissie van rapporteurs over de regeling van het beheer en het onderhoud van het Aar- en Amstelkanaal met daartoe behoorende werken’Ga naar voetnoot1. Als lid van den gemeenteraad en de Provinciale Staten was van Dissel de vrijzinnige richting toegedaan, maar alle politieke drijverij was hem vreemd. Steeds stond bij hem 't algemeen belang op den voorgrond, en zijne talenten stelde hij alleen in zooverre in dienst van de partij waarbij hij zich aansloot als het streven zijner partijgenooten door hem in overeenstemming werd geschat met de waarachtige belangen van 't algemeen. Hij was vrijzinnig in den waren zin des woords, onbevooroordeeld jegens andersdenkenden, en onafhankelijk in zijn overtuigingen. Hoe wars hij was van alle politieke drijverij toonde hij, toen hem reeds te Leiden zijnde, door de vrijzinnige kiesvereeniging ‘Algemeen Belang’ te Rotterdam het candidaatschap voor lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd aangeboden en hij die aanbieding weigerde, en wel voornamelijk omdat hij bij 't uitbrengen van zijn stem zelfstandig wilde blijven. Die mannelijke zelfstandigheid heeft hij nooit verloochend. Reeds in den tijd toen hij te Rotterdam werkzaam was, werd hij in 1872 benoemd tot lid van het Bataafsch Genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte, en in 1892 tot lid consulent. In datzelfde jaar bracht hij een advies uit over de beantwoording der vraag: ‘Eene stati- | |
[pagina 249]
| |
stieke opgave en beschrijving van den Alblasserwaard met Arkel beneden den dam’Ga naar voetnoot1. In 1878 werd hij benoemd tot lid van 't Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; en in 1893 tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. De maandvergaderingen der Maatschappij placht hij getrouw bij te wonen, daardoor blijk gevende van belangstelling in onderwerpen van litterarischen en historischen aard. Trouwens allen die hem uit persoonlijken omgang kenden, wisten dat alle eenzijdigheid hem vreemd was. Kenmerkend voor zijne belezenheid is het geval dat de Heer Snetlage in zijn meer gemeld geschrift mededeelt. In der tijd toen de vereeniging van Burgerlijke ingenieurs het voornemen opvatte een wetsontwerp tot regeling van het technisch hooger onderwijs samen te stellen, vroeg de Heer Snetlage de meening van van Dissel. Deze trok eerst een bedenkelijk gezicht, doch na een oogenblik van beraad gaf hij 't volgend advies: Bestudeer allereerst de geschiedenis van de wording der Wet op het Middelbaar onderwijs, daarna de belangrijke artikelen van Prof. Vissering en Prof. Opzoomer over Hooger Onderwijs, die hij dadelijk bij de hand had, en eindelijk ontsteek uw licht niet alleen, zooals voor de hand ligt, te Delft, doch ook bij enkele hoogleeraren onzer Universiteiten. Op drie en-zeventig-jarigen leeftijd zag van Dissel zich genoopt, ten gevolge van een oogaandoening, ontslag te nemen als ingenieur van Rijnland. Natuurlijk werd hem dit op de meest eervolle wijze verleend, en toen in de Vergadering van 20 April 1905 de brief waarin van Dissels verzoek om eervol ontslag was voorgelezen, | |
[pagina 250]
| |
gaf de Dijkgraaf Mr. Egbert de Vries, uiting aan de gevoelens van dankbaarheid voor de zoo gewichtige diensten van Rijnlands ingenieur op de volgende wijze: ‘dat het de vergadering niet verbaasd zal hebben deze aanvraag om ontslag te vernemen, daar het voornemen van den Heer van Dissel om zijn betrekking neer te leggen, sinds eenigen tijd bekend was. Na bijna 30 jaren in Rijnlands dienst te hebben doorgebracht, acht de Heer van Dissel thans het oogenblik aangebroken, dat hij zijn welvierdiende rust moet nemen. En hoewel allen het zullen betreuren, dat Rijnland zijn ingenieur zal moeten missen, op wiep het terecht trotsch geweest is, zoo moeten de redenen die den Heer van Dissel tot zijn besluit geleid hebben, geëerbiedigd worden. De Heer van Dissel heeft gedurende zijn diensttijd bij Rijnland getoond te zijn een hoogst bekwaam en zeer kundig ingenieur, en een braaf en rechtschapen man, zooals er niet licht een tweede zal gevonden worden. Veel, zeer veel heeft Rijnland aan den Heer van Dissel te danken. De Dijkgraaf zal niet alles opnoemen wat van Dissel voor Rijnland gedaan heeft, doch slechts enkele grepen doen en dan wijst hij op het stoomgemaal te Katwijk, de verbeteringen der stoomgemalen te Spaarndam, Halfweg en Gouda, de verzwaring van den Lekdijk, de verbetering van den IJsseldijk; het vastleggen der duinen, de verbetering van de toevoerkanalen naar de stoomgemalen en de verbetering der middelen tot waterinlating. Voorts vestigde de Dijkgraaf de aandacht op de vele geschriften van de hand van den ingenieur van Dissel, als de lijst der boezemwateren, het register der bruggen, opgave van de werken bij Rijnland in onderhoud, de beschrijving der stoomgemalen, allerlei registers, inventarissen, kloppers, enz., werken die voor het bestuur van | |
[pagina 251]
| |
Rijnland en zeker ook niet minder voor den opvolger van den Heer van Dissel van onmisbaar nut zullen zijn. Voegt men bij dit alles nog den grooten steun en hulp door den Heer van Dissel steeds aan bestuurders en ambtenaren van Rijnland bewezen, de groote zuinigheid door hem in alles betracht, dan is een woord van hartelijken dank hier ongetwijfeld op zijn plaats. Het is voor Rijnland zeker een zegen geweest zoo'n uitstekenden ingenieur gedurende zooveel jaren gehad te hebben. Moge het den Heer van Dissel gegeven zijn nog menig jaar van welverdiende rust in voorspoed en in het genot eener goede gezondheid door te brengen en zulks in het bewustzijn bij Rijnland een heerlijke herinnering aan zijn arbeid na te laten’. Bij de toekenning van een pensioen uit Rijnlands kas tot het hoogste bedrag voor soortgelijke betrekkingen, werd tevens besloten den zoo verdienstelijken man een geschenk aan te bieden ‘tot tastbaar blijk van hooge erkentelijkheid voor de uitstekende diensten aan Rijnland bewezen, voor de uitstekende wijze, waarop hij steeds Rijnlands belangen behartigd heeft en van de groote zuinigheid die hij daarbij ten allen tijde in acht heeft genomen’. Niet minder eervol dan de officieële erkenning van de ambtelijke verdiensten, is het getuigenis van den Heer van Loenen, ambtenaar van Rijnland, omtrent den humanen chef, met wien hij mocht samenwerken, een getuigenis, waarvan ik mij niet weerhouden kan het volgende over te nemen. ‘Ik koos zoo even opzettelijk het woordje ‘met’, omdat, bij de samenwerking, door den fijn gevoelenden hoofdpersoon het opwekken van het gevoel van ondergeschiktheid zooveel mogelijk vermeden werd, want de aange- | |
[pagina 252]
| |
name eigenschap van bij zijn chefschap ‘politesse de coeur’ te toonen, waarvan de ingenieur Snethlage uit vroegere dagen gewaagt, is den ingenieur Dr. Van Dissel steeds eigen gebleven. Zelfs in de vele tijden van, niet tot zachtmoedigheid stemmend, huiselijk leed, door ziekte en dood van huisgenooten tusschen wie zulk een voorbeeldig hartelijk familieleven bestond. ‘Het tyrannizeeren van ondergeschikten, het steeds den chef uithangen, het jacht maken op aanmerkingen waardoor kleine zielen hun ondergeschikten het leven zoo onaangenaam weten te maken, was hem dan ook evenzeer geheel vreemd als de malle fratsen in kleeding, wijze van spreken of andere uiterlijkheden, waarmede onbeduidenden jacht op effect maken. De stelling van de oude Romeinen: dat eenvoud het kenmerk van het ware is, vond voorzeker zelden eene sterkere bevestiging dan in den ingenieur Dr. E.F. van Dissel.’ Na zijn ontslag verliet van Dissel Leiden en vestigde zich metterwoon te Warmond. Het buitenleven, waarin hij in zijne jonge jaren zooveel behagen schepte, had nog alle aantrekkelijkheid voor hem behouden. Met lust werkte hij in zijn tuin, niet opziende zelfs tegen 't zwaarste werk. Ongelukkigerwijs verergerde zijn oogaandoening zoozeer, dat hij besloot een operatie te ondergaan en zich onder behandeling te stellen van Dr. Juda te Amsterdam. Het gevolg beantwoordde niet aan de verwachting, voor zooverre 't verlies van één oog onherstelbaar bleek, doch het andere oog bleef gespaard. Met moed zag hij weder de toekomst in, en inderdaad scheen nog eenigen tijd zijn gezondheid niet geschokt. Toen hij in 't jaar vóór zijn overlijden mij eens bezocht, zag hij er nog zóó krachtig uit en was hij nog zóó opgewekt dat de gedachte niet in mij opkwam hem nimmer weder te zullen | |
[pagina 253]
| |
ontmoeten. Niet lang echter na dat bezoek kwamen berichten tot mij dat hij aan een gevaarlijke ziekte leed. De toestand werd gaandeweg erger. In 't begin van Juli 1908, toen ik te Oosterbeek zijnde dagelijks zijne dochter, Mevrouw van der Does ontmoette, hoorde ik dat men elken dag het ergste vreesde. Toch bood zijn krachtig gestel weerstand tot 17 September, toen hij zacht en kalm den laatsten adem uitblies. Elie van Dissel was van uiterlijk iemand van hooge gestalte, krachtigen lichaamsbouw en gezond gestel. Geestelijk was hij toegerust met uitmuntende gaven, waarmede hij steeds gewoekerd heeft tot nut van zijne medemenschen. Alles in alles was hij een buitengewoon man; niet in den zin van zonderling, want hij was de eenvoud zelve, maar een persoonlijkheid van zeldzame degelijkheid. ‘Met hem’, zoo eindigt de Heer Evers zijn herdenking van den afgestorvene, ‘is een beminnelijk, hoogstaand, algemeen geacht man, een edel mensch, een trouwe vriend heengegaan’. Dat is een waar woord, waaraan niets is toe te voegen.
H. Kern. |
|