Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1909
(1909)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van A. Winkler Prins.I.Zijne jeugd. - Student te Utrecht en te Amsterdam. - Het gezelschap ‘Natuur en Kunst’ (N.E.K.). - Leeraar te Tjallebert. - Braga.
Anthony Winkler Prins werd als de eenige zoon van Jacob Prins, med. doctor, en Johanna van Marle Winkler te VoorstGa naar voetnoot1 geboren, 31 Januari 1817. Van dat Geldersch dorp verhuisde het gezin - er waren nog twee dochters - naar Bathmen op den huize ‘Hemelzicht’, en van hier naar Schiermonnikoog. Hoe innig lief hij zijne moeder had blijkt uit de dichterlijke opdracht op ruim 50-jarigen leeftijd aan haar bij zijn geschrift ‘Geschiedenis en beschrijving van het eiland Schiermonnikoog’:Ga naar voetnoot2 ‘Waar een kleed van frissche bloemen duin en dal en weide tooit,
En de dauw zijn heldre parels op de vruchtbare velden strooit,
Die, omgordeld door de baren, zich verheffen boven 't nat,
Blonk het licht der Moederliefde, zegen spreidend op mijn pad;
Tooverdroomen schept het peinzen op dien onvergeetbren tijd.
Daarom zij deez' kleine gave, Dierbre Moeder! U gewijd!’
Haar portret hing tot zijn dood boven zijne schrijftafel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoolang hem heugde, had hij van zijn vader, die een goed Latinist was, de klassieke taal geleerd. Op de wandeling moest Anthony van elken boom, elke plant, elk voorwerp, waarop de dokter hem attent maakte, den Latijnschen naam in het geheugen prenten. Op genoemd eiland vond de knaap voor het gemis der Geldersche dreven ruim vergoeding in het genot, dat de zee hem gaf. ‘Ik heb - schreef hij in later tijd - van mijne kindsheid af de wisseling van het golfgewoel door de ramen der ouderlijke woning of op mijne talrijke wandelingen langs het strand gadegeslagen’. Kinderlijke eerbied en liefde voor den grooten Oceaan werden in hem gewekt en met de dankbare herinnering daaraan mocht hij ruim 40 jaar oud het werk van Dr. G. Hartwig uit het Hoogduitsch vertalen: ‘De zee en hare wonderen, natuurkundige beschouwing van 't geen zij is en 't geen zij bevat.’Ga naar voetnoot1 Eigen landgenooten wilde Prins aan de hand van den Duitschen badarts, die twaalf jaren te Ostende vertoefde en ‘de zee beminde, gelijk de Zwitser zijne Alpen’, eene levendige voorstelling geven van de verheven verschijnselen, die zich aan het oog van den opmerkzamen beschouwer op den Oceaan vertoonen en van de dieren en planten, die zijne diepten tot woonstede hebben verkoren’. Met zijn dertiende jaar werd hij naar Vianen gezonden - waar Dr. C. Winkler, de broer zijner moeder, woonde - om het degelijk onderwijs van den heer Stuart te volgen (1830-'33) en van hier naar Gorcum bij Dr. Elink Sterk (1833-'35) die hem privaatles gaf in Latijn en Grieksch ter voorbereiding van de acade- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mische studiën. In laatstgenoemd jaar werd hij student te Utrecht en volgde zoowel de colleges voor wis- en natuurkunde als voor de klassieke letteren. Bovendien had hij voor de studie van het Hebreeuwsch zich aangesloten bij het Oostersch gezelschap (Prediker III: 1 ‘Alles heeft een bestemden tijd’), dat vijf theologen telde, J.J. van Oosterzee, J.I. Doedes, de broeders F.L. en J. Abresch en J.D. PalmGa naar voetnoot1 en elken vrijdagavond vergaderde. Door dezen kring werd een bundel liederen uitgegeven onder het Hebreeuwsche motto, Prediker IX: 9a ‘Verblijd u, o jongeling, in uwe jeugd’. Daarin deed Prins zich als den begaafden Muzenzoon kennen door zijne verzen zoowel in zijne moedertaal als in het Hoogduitsch, Fransch en Latijn (1837)Ga naar voetnoot2. Het jaar te voren gaf dezelfde met anderen, ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest der Hoogeschool (1836) een bundel verzen uit, vanwege de leden der clubs ‘Amicitiae Sacrum’Ga naar voetnoot3, die bij de maskerade - voorstellend den optocht van het Nederlandsche leger naar Ostende onder het bevel van Prins Maurits van Nassau, 3 Juli 1600, den dag na de overwinning van Nieuwpoort - de rol vervulden van het detachement krijgslieden, ter bewaking van het paard van den aartshertog Mendoza. Winkler Prins was ‘president-officier’.Ga naar voetnoot4
Voor den Studenten-Almanak schreef hij menige dichterlijke bijdrage. Tot het beste behoorde zeker naast zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Avondmijmering van een vrijen Griek’ zijn groet ‘Aan de Lauwers’: ‘Blauwe Stroom der vrije Friezen,
Waar de Nymf het blank gelaat,
Blozend als de dageraad,
Opheft uit de ranke biezen,
En de blonde lokken doet
Dartlen in het golfgewiegel,
Onbesmette wolkenspiegel -
Breede Lauwers, wees gegroet!’
Ter beoefening der uiterlijke welsprekendheid bestond er te Utrecht in de dagen van Prins een kring: ‘Verscheidenheid en overeenstemming’, die in de Doopsgezinde kerk samenkwam en jaarlijks - een prachtige diesviering hield op den Darthuizerberg. Na twee jaren van stoere studie, afgewisseld met de genietingen van het gezellig studentenleven, deed hij zijn candidaats in de wis- en natuurkunde; bijna dagelijks had hij met zijn ijverigen studiegenoot F.W.C. Krecke gerepeteerd. Daarna gaf hij zijn gedicht uit ‘De droom. Een vluchtig tafereel’Ga naar voetnoot1, door hem voorgedragen op een der bloeiendste letterkundige gezelschappen, die in zijn tijd aan de Hoogeschool bestonden. Het volgend jaar werd vóór de groote vacantie het candidaats in de klassieke letteren afgelegd, waarna hij het Sticht voor Amsterdam verliet. In den zomer vervaardigde hij zijn dichterlijk verhaal ‘Het steekspel op het huis te Duyn’. Vijf jaar later (1843) gaf hij het in drukGa naar voetnoot2 met een opdracht aan den dichterlijken broederkring N.E.K. te Amsterdam. Ter dankbare herinnering aan zijne Utrechtsche ‘onvergetelijke academievrienden, dierbare broeders op de baan van kennis en waarheid’ had hij zonder zijn naam een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedicht in den trant van Ossian ‘Durwig de laatste bard’ uitgegeven en aan hen gewijd (Nov. '38)Ga naar voetnoot1. Niet zonder smartgevoel waren de heerlijke omstreken van Utrecht door hem, den vriend der natuur, vaarwel gezegd. Hoe ontzaggelijk veel had hij op zijne wandeltochten genoten! Ik herinner aan zijn gedicht in Braga: ‘Vloei voort, mijn lied, in kunstelooze zangen!
Druk in uw zacht en smeltend maatgeluid
Mijn liefdegloed en smachtend zielsverlangen
Naar 't paradijs der Stichtsche dreven uit!
Ras ziet mijn oog uw heerlijke oorden weder,
Wanneer mijn hart in dichtervuur ontbrandt.
Aan mij, aan mij de vlucht van d'arendsveder;
Dan strijk ik vroolijk op uw velden neder,
Mijn dierbaar tweede Vaderland’.
Te Amsterdam zou hij aan het Seminarie der Doopsgezinden in de theologie studeeren, waartoe hij door het verkrijgen van een alumniaat in staat werd gesteld. Hij zelf heeft die verandering van studievak betreurd, zich ten volle bewust dat de exacte wetenschappen en de letteren al zijne liefde hadden. Maar zijn vader, die als gemeente-geneesheer een beperkt inkomen ontving en daarbij de eigenaardige gewoonte had om alleen in den uitersten nood rekeningen te schrijven - ter vergoeding hing zijn schoorsteen vol met hammen van de Schiermonnikoogsche boeren - was niet bij machte zijn zoon aan de Utrechtsche Hoogeschool te laten afstudeeren. En mocht al onze candidaat in de wis- en natuurkunde en de klassieke letteren na drie jaar tot proponent worden bevorderd en als degelijk predikenen en getrouw pastor te Tjallebert (1841-'50) en te Veendam (1850-'81) werkzaam zijn geweest, toch heeft hij zijn gansche leven door zijne oude dubbele liefde behouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met uitzondering van een kleinen bundel leerredenen, heeft hij zoowel in dicht als ondicht op het gebied der fraaie letteren menig geschrift uitgegeven en op dat der natuurkunde een eerbiedwekkend getal boeken - vertaald en oorspronkelijk - meestal in populair-wetenschappelijken vorm het licht doen zien. Gelukkig werd de vriendenkring, welken Prins te Utrecht had achterglaten, te Amsterdam in '38 vervangen en vergoed door een viertal Seminaristen - onder hen zijn Utrechtschen vriend D. Harting - met wie hij een dichtlievend gezelschap zou oprichten. Den 18den November - den geboortedag van Joost van den Vondel - kwamen zij bijeen om den vorst onzer dichters uit de gouden eeuw te gedenken. Alleen de naam van Vondel was reeds genoeg om hun hart in geestdrift te ontsteken. Allen beminden en beoefenden de dichtkunst. ‘Gering zijn onze krachten - zoo spraken en gevoelden zij - maar laten wij ze vereenigen; wellicht kunnen wij gezamenlijk iets tot stand brengen wat voor ieder in 't bijzonder onmogelijk is’. ‘Vereenigen wij ons! - klonk de algemeene stem - om naar beschaving van den geest te streven, naar verrijking van kennis, naar verbetering van onze gebreken en naar ontwikkeling van onze krachten, zoodat wij met eere kunnen werkzaam zijn aan het heil der maatschappij en aan de verhooging van den roem des Vaderlands’. Tien dagen later werd onder de zinspreuk ‘Natuur en Kunst’ (N.E.K.) de kring gesticht, die zich ten doel stelde het lezen van voortbrengselen onzer beste dichters - vooral uit de XVIIde eeuw - en een niets verschoonende kritiek van dichtstukken, door de leden vervaardigd. Voor de geschiedenis onzer letteren acht ik het in 't belang met dezen kring nader kennis te maken, omdat hij de bakermat is geweest, waaruit vier jaar later - ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.J.L. ten Kate student te Utrecht was eens gast van N.E.K. - de redacteurs van Braga, het ‘Tijdschrift heel op rijm’ zijn voortgekomen. Uit dit oogpunt heeft Winkler Prins onze literatuur een groeten dienst bewezen, door nog op 78-jarigen leeftijd zijne ‘Feestavonden van den studentenkring N.E.K.’ in het licht te geven onder het motto ‘Quorum pars magna fui’Ga naar voetnoot1. Van zelfverheerlijking kon op dien leeftijd geen sprake zijn. Om het meer intieme van den inhoud heeft het boek vanzelf minder belangstelling bij het groote publiek kunnen wekken, een reden te meer voor mij om in een levens- en karakterschets van Winkler Prins de aandacht er op te vestigen. In zijn geest is het zeker daarmede er aan te herinneren, ‘welk een bron van genot het ideale studentenleven - die lusthof van geestdrift en moed - voor den vriendenkring van N.E.K. heeft geopend’. De namen en bijnamen van het vijftal leden waren D. Harting (Hooft) met zijne waardige kalmte en beschaafde vormen, P. Leendertz Wz. (Antonides van der Goes) met zijn rijken dichterlijken geest, zijn welwillende humor en zijn uitgebreide letterkundige kennis, H.C.C. Dronrijp Uges (Bredero) met zijn prikkelbare luchthartigheid, J.G. de Hoop Scheffer (Huygens-Constanter) met zijne degelijke en meestal humoristische kritiek en A. Winkler Prins (Gheraert Brandt) met zijn algemeene kennis, zijn poëtischen aanleg en satirieken plooi. Twee van het vijftal, Prins en Scheffer, behoorden tot de toekomstige redacteurs van Braga, terwijl Leendertz en Dronrijp Uges met hunne bijdragen den inhoud hebben verrijkt. Op de N.E.K. avonden werden aanvankelijk gelezen Vondels ‘Lucifer’ - elk lid nam een afzonderlijke rol | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op zich - Huygens' ‘Kostelick mal’, ‘Oogentroost’ en ‘Zedeprinten’, Antonides ‘De Ystroom’ en ‘Bellone aan bant’, Hoofts ‘Ware-nar’ en Spieghels ‘Hertspieghel’. Het samenzijn werd besloten met eene dichterlijke improvisatie over een onderwerp, door een der leden opgegeven. Zij gaf doorgaans stof tot uitbundige vroolijkheid, vooral omdat de improvisator, zoodra hij aarzelend naar een gepasten rijmregel zocht, door de overige leden - veelal op de koddigste wijze - werd ondersteund. Het kon intusschen niet anders of diezelfde improvisatie moest hun aller geest scherpen; wie dan ook de feestavonden van N.E.K. leest met de talrijke verzen staat verbaasd over het vloeiende in de versificatie. Van die gave heeft Braga ons later de rijke vrucht gebracht. In poëzie toonde N.E.K. zich afkeerig van de romantiek, zooals die door Beets en Hasebroek werd vertegenwoordigd, en beijverde zich om in de voetstappen te treden van de klassieke dichters uit den bloeitijd onzer letterkunde. Ook hierin is deze vriendenkring de wegbereider van Braga geweest. Een der ceremoniën van dezen kring bestond in de naleving van het besluit, om telkens op het jaarfeest, als teeken van afkeuring van het ellendig rijmgeknutsel der poëtasters, een gedeelte van het Ari-Monster plechtig op het altaar aan de vlammen te offeren. Op het eerste jaarfeest moest P. Witsen Geysbeek met zijn Nederduitsch Rijmwoordenboek het ontgelden. Als gasten in dezen vriendenkring verschenen de Utrechtsche studenten ten Kate, die een fragment van ‘Ahasverus op den Grimsel’ voordroeg en den N.E.K-naam van Roemer Visscher kreeg, Henri de l'Espinasse - academievriend van Prins - die zijn drama ‘Vorstin en Vrouw’ in den Amsterdamschen schouwburg zag opgevoerd en den bijnaam van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dousa verwierf en de Amsterdamsche student Simon Vissering (later hoogleeraar te Leiden en Minister van financiën), die zijn echt zangerig ‘Stoombootlied’Ga naar voetnoot1 ten beste gaf en Heinsius werd bijgenaamd. Zijn geestig vers op het roggebrood - dat na de werkzaamheden nooit mocht ontbreken op den avondmaaltijd, behalve brood, kaas, rookvleesch en thee - bezorgde hem een uitnoodiging voor het jaarfeest van 1840 op Vondels geboortedag. Heinsius antwoordde daarop aan den secretaris Huygens (de Hoop Scheffer) in een keurig gedicht, in de taal der XVIIde eeuw: ‘O Huygens, hoffelyk poëet,
Voor wien de byen van Hymeet
Uit de eêlste bloemkens honing leesen,
Ick hebbe u soeten brief gelezen,
Dien brief, den Heer van Hofwyck waert,
So braef gedagt, so fyn beschaert,
En soude ick dan niet danckbaer wezen,
Dat ghy, die Phoebi hoogsten gloet
Voelt bernen in u ruim gemoet,
Mij, die als ick de luyt hanteere
Een kragtloos deuntje quinkeleere,
Also met lof en eer belaedt?
Maer blyder my nogh 't harte slaet
Als 'k in uw waarden brief mogt vinden,
Dat ghy en u so able vrinden
U Heinsius nogh hebt gedagt,
U Heinsius hebt waert gheacht,
Om in u soete digterspelen
En liefelycken feest te deelen.
Voorwaer, mijn vrindt, dit smaekte myn
Als aan het vroom en goelyck kint
De soetgebacken marsepyn,
Die 't op Niklaes in 't broosken vint.
En daerom liet 'k niet lang my vraegen,
Maer neme graeg uw aanbodt aen
En zal, als negen heeft geslagen,
Op Woensdag in de halle daegen
Die Breêro my zal doen verstaan’.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meesterlijk is daarop het couplet, waarin Heinsius vertelt hoe kiespijn hem verhindert van het officiëele roggebrood te genieten: ‘Wil echter, Huygens, niet verwagten,
Dat ik weer met ghemeene kragten
Met u ten arrebeit zal gaen
Om Ari-Swart ter neer te slaen!
Want lacy! heeft een bittre quael
Een pyne, die de Hel eenmael
Verwoet op aerde heeft geslingert,
Sich, als in d'olmenbast de wingert,
In mijne kiesen vastgheschroeft;
En wat ook Aesculaep beproeft,
Die booze quaele woelt al voort.
En dringt al dieper in, en boort
En vlymt en snyt en saeght en sengt
En stompt 't gebit en wil niet wycken,
Maar zal my dwingen toe te kycken,
Waer gy het braeve werk volbrengt’.
Helaas werd Vissering toch door zijne ‘quael’ verhinderd het N.E.K. feest bij te wonen. In '40 verlieten Harting en Leendertz den kring om hun beroep, de eerste naar EnkhuizenGa naar voetnoot1, de laatste naar WoudsendGa naar voetnoot2 te volgen en in '41 Winkler Prins, die naar Tjallebert vertrok. Het afscheid van dit drietal was een voorteeken der aanstaande ontbinding van een vereeniging, waaraan Hooft, Antonides, Brandt en Huygens de genoegelijkste avonden in hun studentenleven verschuldigd waren. Wie de vele verzen leest, door Prins in zijn gedenkboek opgenomen, kan niet anders dan het pittige, het puntige en het geestige waardeeren, dat dezen twintigjaren muzenzonen eigen was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wel mocht de secretaris Brandt bij een terugblik op zoo menige vergadering notuleeren: ‘Scherpe kritiek en onschuldige humor, dichterlijke geestdrift en een ideale levensbeschouwing verleenden bij den koesterenden gloed der oprechte vriendschap aan de leden het hoogste genot, dat een student kan smaken.’ Ook na de ontbinding van den vriendenkring is de geest van N.E.K. in de oprichters zelven blijven voortleven, getuige zoo menig dicht, dat zij elkander op bepaalde feestdagen toezonden. Prins heeft in later dagen den naam van Brandt of Gheraert nog behouden, hetzij als schrijver van de novelle ‘De familie Rijnhoven’ en ‘Herinneringen’ (‘Leeskabinet’) ‘Marie’ (‘Nederland’), hetzij als vertaler van ‘Kolonel Evrard’ (uit het Fransch van Jules Sandeau in de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen).’ Ter dankbare herinnering aan ‘den dichterlijken broederkring N.E.K.’ liet Prins zijn in '38 vervaardigd dichterlijk verhaal ‘Het steekspel op het huis te Duyn’ - reeds bovengenoemd - drukken, met eene dichterlijke opdracht aan zijne vrienden. Behalve voor den N.E.K.-schen kring hadden Prins, Scheffer, Dronrijp Uges en Leendertz hunne dichterlijke bijdragen afgestaan voor den Amsterdamschen Studenten-almanak van 1839, '40, '41, en '42. De naam van Winkler Prins als student had om zijne dichterlijke gaven zulk een goeden klank gekregen, dat hij reeds in 't najaar van '39 werd uitgenoodigd voor een spreekbeurt in het Haagsche letterkundig genootschap ‘Oefening kweekt kennis.’ Hij droeg er 2 Maart 1840 zijn gedicht voor: ‘Het steekspel op het huis te Duyn.’ Tot werkend lid benoemd, schreef hij zijne bijdragen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor het tijdschrift ‘Morgenrood,’ (1840, '41), dat vanwege het genootschap het licht zag. Na voltooiing zijner theologische studiën in den zomer van '41 - het jaar te voren verscheen nog een gedicht van zijne hand ‘Hansje, of het bruidsgeschenk’,Ga naar voetnoot1 idylle naar A.G. Eberhards ‘Hannchen und die Küchlein’Ga naar voetnoot2 - verliet hij Amsterdam voor goed - voor hem bestond er geen prozaischer stad - om terug te keeren naar zijn geliefd eiland met zijn kostelijk strand en zijn zee, zijn visschen en zeehonden, zijn drievoudige duinketen, zijn bevallig dorp met welige weilanden omzoomd, met hun bonte verscheidenheid en verbazenden overvloed van bloemen. Hij, zoo ontvankelijk voor natuurschoon, wilde de zee hooren bruisen, de golven zien rollen en met ruime borst den zeewind inzwelgen. Dan gevoelde hij weder ‘dat hij mensch was.’ In het najaar van '41 te Tjallebert beroepen - destijds de beste der vacante gemeenten, op vijf uur afstands van het Oranjewoud, dien lusthof van Friesland - deed hij er den 18den November zijne intrede. Vervuld was zijn wensch dat ‘aanvankelijk zijne bestemming in het vrije Friesland lag, het land der vrije lucht, het land waar de kracht van den vrijen geest van het Noorden nog in zoovele trekken zich openbaarde en in duizenden nuances zich voordeed.’ Gedurende negen jaar bleef hij er met vrucht werkzaam. Met zijne moeder en bij afwisseling met zijne oudste of jongste zuster had hij de pastorie betrokken. Zijn vruchtbare tuin leverde hem overvloed van ooft. Het aangrenzend vischwater was de welkome plaats om met de hengelroe de baarsjes te verschalken. Prins was de gast- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrije pastor, die gaarne logés bij zich zag, jong en oud; 's zomers woonden zij dan in het priëel, waar des avonds de heldere keel eener schoone de zoete muziek der guitaar - Prins zelf bespeelde dit instrument - met nog liefelijker zang begeleidde. De eerste zes jaren bleef hij ongehuwd en trad daarna in den echt met mejuffrouw Hendrika Rensina Klijnsma, dochter van den majoor der genie in Arnhem. Betreffende zijn werkzaamheden schreef hij: ‘In eeuwige dribbeldrukte drentel ik van week tot week, van preek tot preek - niets is mij duurder dan tijd.’ Hoe ingenomen zijn eenvoudig gehoor was met zijne prediking - hij memoriseerde woordelijk zijn geschreven leerrede - kan wel 't best blijken uit het feit dat na zijn vertrek uit Tjallebert (1850) hem in zijn nieuwe gemeente Veendam een inteekenlijst werd toegezonden, waarop bijkans door ieder huisgezin was ingeteekend op een exemplaar van eenige gedrukte preeken. Voor dien drang bezweek de geliefde prediker, die aanvankelijk het verzoek niet had ingewilligd. In '51 verscheen de bundelGa naar voetnoot1, waarvan vooral de vierde leerrede uitmunt ‘Gods grootheid door den sterrenhemel verkondigd’ Psalm XIX: 2. Over het algemeen onderscheiden zij zich door rijkdom van gedachten en zuiverheid van taal. In 1844 kreeg hij een beroep naar de Beemster en nam ter kennismaking met die gemeente de reis er heen over Enkhuizen en Hoorn en logeerde in laatstgenoemde stad bij zijn vriend de Hoop Scheffer. ‘Toen - zoo schreef hij later aan zijn ambtgenoot P. Leendertz - kwam Beets (sc. een boer uit de Beemster) mij halen. In dien polder logeerde ik zeer amicaal met dertien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(zegge 13) huisgenooten, volwassen dochter, dienstmaagd, blank als de Noordhollandsche kaas, groen als het gras van de Beemster, onschuldig als tjilpende moschjes in 't voorjaar - in hetzelfde vertrek. De bedsteden hadden 2 verdiepingen, en eenige meisjes sliepen au premier en ik au bel étage. Het traktement is ƒ 856 en 30 ton turf!’ Prins bedankte voor het beroep. Wat de beoefening der poëzie betrof, had Prins - de onverdoofbre N.E.K.-kiaan - reeds bij zijn komst te Tjallebert met het plan rondgeloopen om een dichterlijk tijdschrift uit te geven, totdat hij in 't najaar van '42 zich naar Utrecht begaf om met ten Kate en de Hoop Scheffer, die in hetzelfde huis hunne kamers hadden en met den uitgever de Haas (firma Paddenburg & Co) de uitgave onder den naam van den Noordschen god Braga nader te bespreken. Onder het hoofdredacteurschap van ten Kate zag - met zorgvuldige geheimhouding van de namen der auteurs - de eerste aflevering van het tijdschrift heel in rijm den 1sten December 1842 het licht. Winkler Prins leverde niet minder dan een veertigtal gedichten. In pittige verzen, tintelend van den gloed der verontwaardiging, trokken de Bragamannen te velde tegen de verwaande rijmelaarsbent dier dagen, tegen de romantiek van Beets e.a. en tegen den armelijken inhoud der recenseerende tijdschriften, zooals de Vaderlandsche letteroefeningen, Boekzaal enz. Winkler Prins is de meer ernstige figuur onder de Bragianen, de eenvoudige, gevoelvolle dichter, die de stof zijner liederen gaarne aan de natuur ontleent, zooals in Onweder - De Stroomnymf - Lied - Naherfst. Hij is ook de dwepende minnezanger in zijn De nacht - Eén uit velen - 't Kussen in de schemering - Het schoonste genot - Kussen (geheel in den trant van Bellamy) en Rozen-plukken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor den tweeden jaargang, onder redactie van Hendrik KretzerGa naar voetnoot1 eersten luitenant der genie in garnizoen te Utrecht, die ook voor den eersten een tiental bijdragen had ingezonden, en J.G. de Hoop Scheffer, gaf Winkler Prins slechts enkele gedichten. Met betrekking tot de bijdragen van eerstgenoemde - niet minder dan ruim honderd - worde herinnerd dat de auteur aan zijn mederedacteur de volle vrijheid had gelaten om er zooveel in te schrappen, te veranderen en om te werken als hem gewenscht voorkwam. Het gevolg hiervan was dat er gedichten in dezen jaargang voorkomen, die de beide namen van Kretzer en de Hoop Scheffer dragen. Veertig jaar later (1883) bezorgde Prins de nieuwe uitgaaf van Braga met inleiding en toelichtingGa naar voetnoot2. Daarmede werd voor goed de sluier weggenomen, die het hoofd van den Noordschen god had omhuld, zij het ook dat in den loop des tijds deze en gene er een tip van hadden opgelicht. Het belangrijkste van deze uitgaaf is zeker de ‘Inhoud’ - XII bladz. groot - waarvan bij elk gedicht de naam van den auteur werd gevoegd. Intusschen is Prins hierbij niet altijd zeker van zijne zaak geweest wat betreft de toekenning van sommige gedichten aan Kretzer, getuige dat hij afwisselt met de toevoeging misschien - vermoedelijk - denkelijk - waarschijnlijk - hoogst waarschijnlijk. Dit geldt van ‘De schrijver en de drukker,’ bl. 229 - ‘Vader en zoon,’ bl. 243. - ‘Impromptu van zekeren sentimenteelen liefhebber,’ bl. 233. - ‘Brief’, bl. 241 en ‘Schets van een nieuwerwetschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
roman,’ bl. 244. Het eerst- en het laatstgenoemde zijn niet van Kretzer; de drie overigen wel. Bovendien kent Prins ten onrechte aan A. van der Hoop Jun. toe: ‘Roman’ en ‘Wegwijzer’ (zie ‘Dolhuispoezy’ bl. 211), ‘Nieskruid,’ bl. 228 en ‘Goede raad die goedkoop is,’ bl. 227 en J.J.L. ten Kate ‘Zucht’, bl. 229. Al deze gedichten zijn van Kretzer, evenals ‘Smart,’ bl. 217, dat den naam van den auteur mist. Tot mijn leedwezen heb ik mijn vriend Prins, tijdens zijn verblijf te Voorburg op al deze onjuistheden niet kunnen wijzen, omdat eerst na zijn dood het bewaard gebleven, maar hèm onbekend, oorspronkelijk Braga-exemplaar van Kretzer zelf, met aanteekeningen en eenige verzen in handschrift, door diens nog levenden broeder den 88-jarigen gepensioneerden Luit.-generaal der artillerie, J.H. Kretzer, mij ten gebruike werd gegeven en gelegateerd voor deze Levens- en karakterschets van A. Winkler Prins. Door eigen onderzoek vond ik nog de volgende bijzonderheden betreffende den Bragiaan Kretzer, nl. dat hij in zijne dagen een warm aanhanger was van den Franschen wijsgeer Auguste Comte en de eerste twee lessen van Deel I van zijn ‘Cours de philosophie positive’ vertaalde onder den titel ‘Grondslagen der stellige wijsbegeerte’ (1846)Ga naar voetnoot1. Een jaar later verschenen van zijne hand ‘De nieuwe wijsgeerige school’Ga naar voetnoot2 en zag in '48 de brochure het licht ‘Bezuiniging en vereenvoudiging. Beroep op de Vaderlandsliefde van de regeering en de natie.’Ga naar voetnoot3. Al de genoemde geschriften zijn anoniem verschenen, evenals zijne beide later gevolgde opstellen in ‘de Tijdspiegel’ van 1849 Communisme (Maart) en De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vrouw (I en II in September), die naar zijn oordeel ‘vreemd moet blijven aan alle politieke gezagsuitoefening.’ ‘Hare roeping ligt in het oefenen van zedelijken invloed op de maatschappij, om deze tot een hoogeren trap van ontwikkeling en beschaving te brengen. Eerst in haar huwelijk, daarna in het gezin door de opvoeding van hare kinderen’. Bij een terugblik op de beide jaargangen van BragaGa naar voetnoot1 - in onafscheidelijk verband met de feestavonden van N.E.K. - moet men Winkler Prins dank weten, dat hij over beide het volle licht ontstoken heeft, al had de Amsterdamsche hoogleeraar Dr. J.G. de Hoop Scheffer den sluier liever niet zien weggenomen. Was laatstgenoemde wellicht voor zich overtuigd, dat Braga als een actueele, poëtische kritiek zijn tijd had gehad en geen hoogere waardeering verdiende dan van een spontane uiting van humor en satire in een clubje studenten, aan wie het met hun ontegenzeggelijk meesterschap over de taal en hun dichterlijken geest gemakkelijk moest vallen niet alleen de rijmelaarsbent van hun tijd, maar ook min of meer overmoedig het jonger geslacht van geboren dichters zooals Beets, Potgieter en anderen met de geeselroede te tuchtigen? Het is op die vraag, dat ik niet ontkennend zou durven antwoorden. Maar boven bedenking dunkt het mij, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het ‘Tijdschrift heel in rijm’ in de geschiedenis onzer letteren een even eigenaardig als geheel op zichzelf staand verschijnsel is geweest en gebleven, op dezelfde wijze als in later tijd, ‘de gedichten van den Schoolmeester’ en ‘De snikken en grimlachjes’ van Piet Paaltjens’. Wat niet aan ieder bekend zal zijn is dat Winkler Prins in later jaren nog nu en dan als ‘De Schim van Braga’ is opgestaan. Zoo in ‘De Portefeuille’ van 3 Aug. 1863 in een sonnet in half-onbegrijpelijk-verheven stijl: ‘De Karwats’.
Karwatsen zijn geschikt tot kleerenkloppen,
Maar wie rammeit, schoon rans'lend dat hij zweet,
Een stofjen uit de schaduw van een kleed,
Of zuivren wijn uit leege notendoppen!
Karwatsgekwispel is een vrees'lijk leed:
De jachthond gaat zich diep in 't woud verstoppen,
En eenzaam daar zijn angst en smart verkroppen,
Ziet hij het straftuig voor zijn rug gereed.
Helaas, 't is waar, men kan geen schaduw raken,
Wat ijdel is niet tot een volheid maken,
Geen Vondel kneden uit een vader Cats,
Maar zagen wij de rijmelaars bij hoopen
Voor 't dringen van den zweepszwaai afgedropen,
Dan gold de juichkreet: ‘Leve de karwats’!
D.S.V.B.
Toen in den zomer van '83 in den Parkschouwburg een melodrama voor het voetlicht kwam, waarin een aap zijn meester uit dood en doodsgevaar redt, en deze stomme rol door een auteur werd vervuld, die een geboren aap scheen, stroomde het publiek avond aan avond erheen.! Prins zond toen in zijn ergernis onderstaand dicht aan hetzelfde Weekblad: ‘Aan Amsterdam.
‘Alonde stad, gewijde grond,
Waar Costers Academie stond,
Waar Vondel als een zilvren ster
Met Jephta prijkte en Lucifer,
Waar Bingley, Snoek en Ziezenis
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weleer de harten heeft verrukt,
En Kleine,Ga naar voetnoot1 die hun voetspoor drukt,
Een uitverkoren lievling is -
Word wakker uit uw diepen slaap,
En duld niet, dat uw fier geslacht,
Dat ware kunst eens hulde bracht,
Bewondrend opzie naar een aap.
Bevrijd u met een forschen ruk
Van 't slaafsch en weerzinwekkend juk,
U door den wansmaak opgedaan,
Verwerp, vermijd met al zijn praal
Het opgepronkte koor van Baal,
En laat zijn tempel ledig staan.
Gij aarzelt? - O, vergeet het nooit:
Op 't misdrijf volgt gestrenge straf:
Wie zich met upaskransenGa naar voetnoot2 tooit
Zinkt eerlang neer in 't graf’.
De schim van Braga.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.De Vlinder. - Veendam. - Zijne natuurkundige werken. - De Hoogere Burgerschool te Veendam. - Tram- en spoorplannen. - Het ministerie Thorbecke. - De weerloosheid. - De oorlog.
Na de Braga werd door Prins een almanak ‘De Vlinder, Proza en Poëzie voor 1844Ga naar voetnoot3 uitgegeven. Deze bevatte een paar romantische tafereelen uit de Friesche geschiedenis, Friesche zangen, Minneliederen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mengelingen en Vertalingen uit het Hoogduitsch van Vogl. Over 't algemeen viel aan dit jaarboekje een gunstige ontvangst ten deel. Tot de medewerkers behoorden onder meer zijne vrienden en ambtgenooten P. Leendertz Wz. en J.G. de Hoop Scheffer. Bij den 2den jaargang (1845)Ga naar voetnoot1 schreef J.J. van Oosterzee, de tijdgenoot van Prins aan de Utrechtsche academie: ‘uwe poëzie heeft aan heerschappij over de taal, uw proza aan lenigheid gewonnen’; Geertruida Toussaint had zich evenals zijn vriend J.I. Doedes met de voorrede geamuseerd. Drie jaar later verscheen de derde en laatste jaargang (1848)Ga naar voetnoot1, waarin vóóral de minneliederen ter herinnering aan zijne uitverkorene, met wie hij in '47 gehuwd was, uitmunten. In denzelfden jaargang kwam voor ‘Ascon en Octavia of de bevrijding van Friesland’ (28 n.C.), een dramatische voorstelling in vijf bedrijven, waarvan later een vrije omwerking in het Friesch dialekt werd gemaakt en met uitstekend succes in de Harmonie te Leeuwarden opgevoerd. Onderwijl was in '47 een leerdicht verschenen ‘Bemoediging in tegenspoed’,2 bestemd om ‘treurende harten met dien opgeruimden moed te bezielen, die de vrucht is van ijverige plichtsbetrachting en eerbiedig vertrouwen op God’. Later volgde zijne ode aan Alphonse de Lamartine3, waarvan het laatste couplet hier eene plaats moge vinden: Ja, zoon van Frankrijk, 's werelds licht en leven,
Ja roem der eeuw, der volkren hoop,
Verdrukking rolt haar floers, uit ketenen geweven,
Reeds naar de grenzen van Euroop;
Komeet der vrijheid, uw verheven luister
Verdrijft de duisternis, - het wrekend zwaard,
Door U bestraald, vernielt de slavenkluister
En schenkt verandering aan de aard’.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve de afzonderlijk verschenen gedichten hebben ook in jaarboekjes als De miniatuuralmanak (1839), Christophilus ('41, '42, '44), de Nederlandsche volksalmanak, de Muzenalmanak en Aurora zijne bijdragen het licht gezien. Uit laatstgenoemd jaarboekje is vooral bekend ‘Des landverhuizers afscheidsgroet aan Europa’ (1852), in der tijd een dankbaar lijfstukje voor rederijkers: ‘Vaarwel, vaar eeuwig wel, vergrijsd Europe,
Ik groet voor 't laatst uw wijkende Oosterkust;
Mij draagt de ontstuime zee naar 't land der hope,
Naar 't land, waarop der vrijheid zegen rust.
'k Zie diep ontroerd uw duin van verre glimmen,
Een blauwe streep, die wegkrimpt meer en meer,
Straks wikkelt ge u in 't nevelgaas der kimmen,
En 'k zie U nimmer weer.
Ik had u lief, - en op uw grond geboren
Zag ik als jongling in een schoon verschiet
Het morgenrood van beter dagen gloren ....
Een flikkring was 't, - het zonlicht volgde niet.
De stroom des tijds verzwolg de lange jaren,
De ontstemde volken droomden domlend voort;
Gevoelloos leundet ge op uw troonpilaren,
De nacht en 't ijs van 't Noord’.
In 1850 verliet Winkler Prins het onaanzienlijk Friesche dorp voor de grootere Groningsche gemeente van Veendam, aanvankelijk op een traktement van duizend gulden. Hij hield zijn intreerede met het woord van Paulus (I Corinthe X : 15) ‘Als tot verstandigen spreek ik; oordeelt gij hetgeen ik zeg.’ ‘De negen jaren te Tjallebert - schreef hij aan zijn vriend Leendertz te Woudsend - hebben mij geen oogenblik verdroten’. Hij noemde de gemeente bij zijn afscheid ‘zijne blijdschap en zijn kroon’. De kerk was altijd goed bezocht. Te midden van de Groninger veenkoloniën zou hij zich eerst in zijn volle kracht ontwikkelen. Duizelingwekkend is het aantal werken, opstellen en vlugschriften, vertaald | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of oorspronkelijk, door hem over een tijdperk van twee en dertig jaren uitgegeven. Bij eigen behoefte aan onverpoosde en onvermoeide werkzaamheid, moest het hem aanvankelijk tegen de borst stuiten, dat - zooals een zijner brieven luidt - ‘de plaats zelve op de woelende zee van gestadige verstrooiing dreef. Nut, concert, comedie, zeemanscollege, goochelarij, chineesche schimmen enz. zijn hier de tijdkorters der winteravonden en de voertuigen eener voorbeeldelooze uithuizigheid’. Aan het platte Groningerlandsch moest hij, die zoo keurig was op zijn taal, wennen, vooral in het weglaten van de h waar zij behoort en het aanbrengen waar zij niet behoort: ‘Em die halles’ voor ‘Hem die alles geeft’, zijne collega's te Ommelanderwijk heeten de Aan en Uizinga inplaats van de Haan en Huizinga. De Menniste witgepleisterde pastorie met prachtige lindeboomen, waartusschen zij wegschool, vlak naast het kerkje, lag op een eilandje aan het zoogenaamd Boven-Oosterdiep. Reeds in den vroegen morgen zette Prins - de man van zoo weinig behoeften en zoo sober van levenswijze - zich voor zijn schrijfbureau in de studeerkamer met drie naar buiten openslaande dubbele glazendeuren en een balkon; de wanden van het ruim vertrek waren met boekenkasten bedekt. In dat heiligdom werd de rust slechts afgebroken nu eens door het geroep van scheepsjongens als dezen voor hun vaartuigen, door paarden getrokken, de klap - of Doopsgezinde brug - die naam stond erop geschilderd - geopend wenschten te zien; dan weder door de stoomfluit eener nabijgelegen aardappelmeelfabriek. Als geen pastorale bezoeken of avondvergaderingen hem buitenshuis riepen, staakte hij eerst tegen middernacht den arbeid. Intusschen was hij de gezellige huisvader aan het ontbijt, de koffie en het middagmaal; en heilig was hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de zijnen het theeuur van 7-8. Wie niet iets prettigs te vertellen had van de school of daar buiten moest het zwijgen er toe doen; hij dulde geen enkele klacht. Het praten werd afgewisseld met schaken of dammen. Naast zijne eigene gemeente en de aan haar verbondene van Wildervank zorgde hij ook voor die te Stadskanaal, waar hij 9 Maart 1851 de eerste godsdienstoefening leidde en te Pekela, waar de nieuwe kerk door hem 19 September 1852 werd ingewijd en de dienst steeds om de veertien dagen werd waargenomen. Behalve aan zijn godsdienstonderwijs voor 75 leerlingen en zijne preeken, wijdde hij zich aan de belangen van het onderwijs en werd hij president der commissie van toezicht op het lager en van die op het middelbaar onderwijs en president-secretaris van het college van curatoren der Latijnsche school en lid der commissie voor het examineeren in de Zeevaartkunde enz. enz. Bovendien nam hij als getrouw lezer van ‘de Handelingen’ ijverig deel aan de politiek van den dag, in verband waarmede hij reeds in '48 werkzaam was op het gebied der journalistiek. In dat jaar ijverde hij met alle kracht voor de verkiezing van Mr. Jongstra tot lid der Tweede Kamer. Met hem en Mr. van der Veen nam hij de redactie der Provinciale Friesche courant op zich en leverde daarin tot '65 een reeks hoofdartikelen. In de Groninger courant plaatste hij van '61-'63 een negentigtal ‘Beschouwingen over de Veenkoloniën’. Geruimen tijd schreef hij hoofdartikelen in de Twentsche-, de Veendammer- en de Nieuwe-Veendammer en was medewerker aan de Oldambster-courant. Een reeks van jaren redigeerde hij het ‘Praktisch Volksboek’ (1861-'71), nadat daaraan was voorafgegaan ‘Het praktisch volksboek’ (1858-'60). Ook de Vaderlandsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Letteroefeningen, de Economist, de vrije Fries, Nederland, Europa en de Portefeuille bevatten opstellen van zijne hand. Intusschen had hij de lier niet aan de wilgen gehangen, getuige zijne vertaling van ‘De gesluierde profeet van Khorassan. Naar het Engelsch van Thomas Moore. Met aanteekeningen en ophelderingen’ (1853)Ga naar voetnoot1. In ditzelfde jaar kreeg hij een beroep naar Koog en Zaandijk, maar bedankte. Zijn traktement te Veendam werd met ƒ 150. - verhoogd. ‘Ik heb het hier zeer naar mijn zin’ - schreef hij aan Leendertz. Met opzet zweeg ik tot hiertoe van de hoofdstudie van Winkler Prins, omdat zij een op zichzelf staand geheel vormt, dat hem een eereplaats heeft doen innemen onder de beoefenaars der natuurkundige wetenschap. Zij was zijne oude liefde gebleven sedert zijn verblijf als student aan de Utrechtsche hoogeschool. Bij zijn vertrek was hem het eerelidmaatschap van het gezelschap ‘Natura dux nobis et auspex’, onder voorzitterschap van Buys Ballot (den lateren hoogleeraar) aangeboden en hij zou zich die onderscheiding dubbel waardig betoonen. Niet dat Winkler Prins in één zijner zoo talrijke geschriften, vertaald of oorspronkelijk, ontdekkingen openbaar heeft gemaakt; zijne groote, onmiskenbare verdienste was hierin gelegen, dat hij zich ten doel had gesteld de natuurkundige wetenschap tot eene volkswetenschap te maken. ‘Zij is - schreef hij - in de negentiende eeuw met reuzenschreden vooruitgegaan. Niet slechts heeft zij haar gebied aanmerkelijk vergroot, maar zij heeft vooral de verschillende deelen van dat uitgebreid gebied inniger met elkander vereenigd. Natuur- wis- en sterrekunde, klei- aard- en delfstofkunde, dier- en kruidkunde reiken elkaar over en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weer de hand, om door een gemeenschappelijk en veelzijdig onderzoek der verschijnselen het geheele samenstel op het dagelijksch leven toe te passen en alzoo den mensch tot een machtiger gebieder over de natuur te verheffen’. Met een fijnen speurzin begaafd, wist hij als deskundige het beste te kiezen, dat in het buitenland verschenen was en dit door de nauwkeurige en vloeiende vertaling ervan onder zijne landgenooten te helpen verspreiden. Nieuw leven was er in Duitschland gewekt door het standaardwerk De Kosmos van Alexander von Humboldt. Men was opgetogen over de schoonheid van dit uitgebreid tafereel - maar alleen de meest ontwikkelden konden dezen heros volgen op zijn verheven spoor. Het was om deze ervaring dat de Frankforter hoogleeraar Dr. Ule voornam in een aantal lezingen een beschaafd gehoor als het ware voor te bereiden tot het recht verstand van genoemd werk en het worden der natuur aan te wijzen in haar wezen, het verledene in den spiegel van het tegenwoordige en zoo diezelfde natuur in haar eenheid en samenstemmende verscheidenheid in één groot tafereel voor te stellen en met den levenswekkenden adem der geschiedenis te bezielen. Van dit werk nu van Ule gaf Prins een nauwgezette vertolkingGa naar voetnoot1. ‘Wijselijk - schreef de vertaler - heeft Ule het godsdienstig gebied geheel onaangeroerd gelaten. De tempel der wetenschap kan niet opgetrokken worden op den grondslag des geloofs zonder zijn eigenaardig karakter te verliezen. Beide heiligdommen, dat des geloofs en dat der wetenschap, staan onvoltooid naast elkander. Zij zijn bestemd om volgens de eeuwige wetten der harmonie een enkel gebouw te vormen, wanneer beide een genoeg- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zame hoogte bereikt hebben om er een tweede gemeenschappelijke verdieping op te plaatsen, waar het altaar der duurzame verzoening van geloof en wetenschap zich verheffen zal. Daarom brengt eene gestadige ontwikkeling van de wetenschap der natuur ons nader tot Hem, wien wij huldigen in ons kinderlijk geloof’. Met dit beginsel stond Prins lijnrecht niet alleen tegenover de aanhangers van het in zijne dagen opkomend materialisme, door mannen als Büchner, Voigt en Moleschott verdedigd, maar ook tegenover zoovelen die meenen dat natuurwetenschap en godsdienst eigenlijk onvereenigbaar zijn en dat een consequent onderzoeker, die onder den invloed der natuurwetenschap staat, in zijn wereldbeschouwing geen plaats meer overhoudt voor het geloof aan een Schepper en in het algemeen voor godsdienst.Ga naar voetnoot1 Na Ule volgden ‘Natuurkundige wetenschap der jongste vijftig jaren en haar invloed op de maatschappij’Ga naar voetnoot2 en ‘Zondagsbrieven aan eene godsdienstige vriendin over natuurkunde en godsdienst en haar heilloozen strijd in onze dagen’Ga naar voetnoot3 beide door den Leipziger hoogleeraar Dr. F. Klencke, Burmeisters ‘Geschiedenis der Schepping’Ga naar voetnoot4 met eene aanbevelende voorrede van den Utrechtschen hoogleeraar Buys Ballot; Dr. A.N. Böhners ‘Het boek der natuur, opgeslagen tot eene getuigenis van de grootheid des Scheppers’Ga naar voetnoot5 en Dr. Masius' ‘Natuurstudiën - Schetsen uit de planten- en de dierenwereld’.Ga naar voetnoot6 Laatst- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genoemd werk beoogde de aesthetische ontwikkeling zijner lezers. Prins leidde zijne vertaling met deze woorden in: ‘De ondernemende goudzoeker begeeft zich naar verwijderderde gewesten om met taai geduld en noeste vlijt te midden van velerlei ontbering het kostbaar metaal op te delven uit den bodem. Maar hetgeen hij verworven heeft gaat over in de handen van den goudsmid en is deze een kunstenaar verwarmd door een vonk van den gloed, die een Benvenuto Cellini doortintelde, dan geeft hij aan het blinkend metaal een sierlijken vorm, geschikt om het schoonheidsgevoel te streelen. Iets dergelijks heeft Dr. Masius met zijne natuurstudiën gedaan. Het kostbaar goud der wetenschap heeft hij tot stof gebruikt voor zijne aesthetische beschouwingen. Als een geniaal kunstenaar heeft hij bij zijn arbeid geen hulpmiddel versmaad; de sage en de geschiedenis, de wijsbegeerte en de poëzie heeft hij dienstbaar gemaakt aan het volbrengen van zijne taak’. Nog noem ik van Ignaz Lampert ‘De wonderen der Schepping’ (uit het Hoogduitsch)Ga naar voetnoot1, van David Page ‘De aardschors’ (uit het Engelsch)Ga naar voetnoot2 en van Dr. J. Felisch ‘Wat er in de lucht gebeurt’ (uit het Hoogduitsch)Ga naar voetnoot3. Laatstgenoemde schrijver was Winkler Prins te sympathieker, omdat beider streven is geweest de wetenschap der natuur onder het volk te brengen. Voor de ‘Volksbibliotheek’ schreef Prins dan ook - onvertaald - zijn ‘Kort begrip der dampkringkunde’Ga naar voetnoot4. Echt populair waren ook zijn ‘George Stephenson’ 5. naar het Engelsch van den bekenden Samuel Smiles en zijn James | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Watt, de uitvinder van het Stoomwerktuig, naar het Hoogduitsch von W.J. Horn.Ga naar voetnoot1 Een onderdeel der natuurwetenschap had in ons vaderland in het midden der voorgaande eeuw een menschenleeftijd lang braak gelegen namelijk de aardrijkskunde. En hier is onze wakkere Veendammer leeraar de baanbreker geworden, aan wien het jonger geslacht van deskundigen als Dr. H. Blink gaarne erkent zijne grootste verplichtingen te hebben. Het was het Hoofdbestuur der Maatschappij ‘Tot nut van 't Algemeen’, dat aan Winkler Prins de eervolle taak opdroeg een nieuw Handboek te schrijven. In dit handboek werd door hem eerst de aardbol beschouwd in verband met de groote lichamen der onmetelijke ruimte en meer bepaald met die van ons zonnestelsel; daarna zijn schors en zijne oppervlakte - het land en het water met den daarop rustenden dampkring - gadegeslagen en vervolgens de aandacht gevestigd op het rijk der delfstoffen, der planten en der dieren, om te eindigen met den mensch. Dit was de aardrijkskunde in algemeenen zin (2 deelen). Vijf jaar later volgde het bijzonder gedeelte, dat de staatkundige aardrijksbeschrijving bevatte (1868). Ondertusschen had hij voor de Gids zijn opstel geschreven: ‘De aardrijkskunde in Nederland’ en was door hem het Hoogduitsche werk van Ernst von Seydlitz ‘Beknopt leerboek der Aardrijkskunde’ in onze taal overgezet. In 1866 opende zich voor ons altijd wakkeren Prins een nieuw veld van werkzaamheid, waarop hij met ongebroken kracht de hand aan den ploeg zou slaan en, trots den strijd tegen sommige schippers en landbouwers, eene gezegende toekomst voor Veendam c.a. waarborgen. Nadat in '63 onder den Minister Thorbecke de wet op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het middelbaar onderwijs tot stand was gekomen, is Winkler Prins de even energieke als bekwame man geweest, die voor de plaats zijner inwoning een hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus zocht te verwerven. Door zijne hoofdartikelen in de Groninger Courant ('61-'63)Ga naar voetnoot1 had hij op het gebied van het onderwijs zich reeds doen kennen als den deskundige bij uitnemendheid hetzij hij zijne denkbeelden over industriëel, zeevaartkundig en middelbaar onderwijs openbaar maakte, hetzij hij schreef over schoolplichtigheid en schooldwang, over schoolonderwijzeressen en onderwijs in handwerken voor meisjes. Naar zijne overtuiging was voor een gemeente niets van zoo groot belang als het onderwijs. Van de goede gelegenheid om in velerlei vakken nuttig onderricht te ontvangen, van de bekwaamheid van het onderwijzend personeel en van de belangstelling der ouders in de opleiding hunner kinderen was de toekomst eener plaats afhankelijk. ‘Kennis - schreef hij - is macht; macht om welvaart te voorschijn te roepen en het genot des geestes te verhoogen; macht om den verderfelijken sleur en de sociale ellenden te bestrijden; macht om den mensch tot hoogere volkomenheid op te voeren en hem aan zijne bestemming te doen beantwoorden.’ De jaren vóór '63 hadden hem reeds geleerd hoe in Veendam gemeenteraad, schoolcommissie, directie der wis- en zeevaartkundige en taalschool, curatoren der Latijnsche school en partikulieren samenwerkten om het onderwijs zoo voortreffelijk te maken als mogelijk was. Een merkwaardig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staaltje van die belangstelling van partikulieren herinnert Prins uit den jare 1861, toen ten gevolge van de vele uitgaven, welke de gemeenteraad had te doen, deze zich bezwaard gevoelde om een nieuwe woning voor den rector der Latijnsche school te bouwen. Aanstonds sloegen eenige gegoede burgers de handen ineen en binnen korten tijd was de som bij elkaar, voor zoodanige woning vereischt. Gelukkig voor Prins, dat het gemeentebestuur ook na 1863 mannen telde, die durfden doortasten en doordrongen waren van het besef dat de ingezetenen hun geld niet beter, niet voordeeliger konden besteden dan aan het verspreiden van kennis. Met opzet stond ik bij de stichting der Hoogere Burgerschool uitvoerig stil, omdat, zooals L.J. Huber in zijn waardig ‘In memoriam’ terecht herinnerd heeft, Winkler Prins beschouwd mag worden als de Stichter dezer inrichting, welke sedert 1866 over een tijdperk van ruim veertig jaar als een parel in de kroon van het centrum der Veenkoloniën heeft geschitterd. Veendam was de eerste plattelandsgemeente in geheel ons Vaderland, waar reeds drie jaar na het in werking treden van de Wet, eene Hoogere burgerschool met 5 jarigen cursus geheel op den voet der toenmalige eischen tot stand kwam. Zij moest gevoed worden door de overwegend landbouwende en zeevarende bevolking van Veendam en den naasten omtrek en zij heeft aan honderden en nog eens honderden de gelegenheid geboden de noodige wetenschap op te doen, die hun straks in Oost en West, in den vreemde en in hun geboorteplaats zelve de gelegenheid opende om posten en betrekkingen van aanzien en verdienste met eere en roem te bekleeden’. Zij omvatte niet alleen de talrijke vakken der middelbare school, maar ook was hieraan een voorbereidende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verbonden. Bovendien kwam door zijn invloed de Latijnsche school tot stand en de zeevaartkundige school, waarvoor later een apart gebouw werd gesticht, terwijl er eene school voor meer uitgebreid lager onderwijs, uitsluitend voor meisjes, en daarna eene normaalschool voor onderwijzers en onderwijzeressen op zijn initiatief ontstond. Zulk een geheel was nergens in Nederland te vinden. In nauw verband met den bloei dezer inrichting voor middelbaar onderwijs stond van den aanvang af de verbetering der verkeerswegen, die in de Veenkoloniën nog zooveel te wenschen overlieten. Ook voor de ouders uit de omliggende gemeenten was het van het grootst belang dat hun zonen en dochters zoo snel en goedkoop mogelijk naar Veendam konden komen. Wederom was het Winkler Prins, die met zijn helderen blik in dezen ijverde voor de gewenschte spoorverbindingen in het Noorden. Wat heeft hij al niet geschreven en gesproken, geconfereerd en gediscussiëerd om een ijzeren baan te verkrijgen van Veendam naar de Gruno-stad. Maar toen dit helaas vruchteloos bleek te zijn heeft hij met alle kracht meegewerkt om de eerste Groninger tram tot stand te brengen, gesteund door een staf van degelijke vrienden, die met hem Veendams ontwikkeling en vooruitgang beoogden en die hij voor de juistheid zijuer inzichten had weten te winnen. Veel moeite heeft Prins zich ook gegeven voor een buurtspoor Assen-Veendam-Winschoten, door een kleine meerderheid in de Tweede Kamer verworpen. Onbekendheid met het bloeiend landbouw- en industriedistrikt ‘De Groninger Veenkoloniën’, die ongeveer vijftigduizend zielen telden, had tot dezen bedroevenden uitslag geleid. Geen wonder dat een man van zoo algemeene ontwikkeling en van zoo groote toewijding aan de belangen van het algemeen - voor zich zelf ongezocht - de aangewezen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
persoon werd om met eere eene plaats in te nemen onder de leden der Volksvertegenwoording. Zooals reeds hierboven herinnerd werd, bewoog hij zich gaarne op politiek terrein en was een liberaal in merg en been. Een zijner tijdgenooten schreef mij, dat Prins in plaatselijke centrale-kiesvergaderingen gewoonlijk den juisten toon wist te treffen en met een veldheersblik den toestand van het oogenblik te overzien. Zonder eenig vertoon sprak hij bondig en keurig zijne meening over het te behandelen onderwerp uit; hij bezat zeggingskracht en had metaal in zijn stem; hij toonde zich een handig debater, die op zoo overtuigende wijze zijn tegenstander schaakmat wist te zetten, dat het succes in den regel aan zijn zijde was. Eenmaal aan het woord, versprak hij zich nooit en was niet alleen de taal maar ook zijne gedachten volkomen meester. Hij was objectief in zijn oordeel. Kleinzieligheid was hem vreemd’. Winkler Prins was een volbloed aanhanger van Thorbecke en stond in 1853 geheel aan diens zijde, getuige zijn vlugschrift: ‘De bisschoppelijke Hiërarchie, de protestantsche beweging en het ministerie of de jongste gebeurtenissen in Nederland, beschouwd uit een grondwettig en christelijk standpunt’Ga naar voetnoot1. Later schreef hij zijne brochure ‘Het ministerie Thorbecke’ dat een tweeden druk mocht belevenGa naar voetnoot2. En toen de groote Staatsman uit kracht zijner onkreukbare trouw aan de grondwet zich genoodzaakt zag zijn mandaat neder te leggen, zond Winkler Prins hem een gloedvol gedichtGa naar voetnoot3, waarvan alleen de slotregels hier een plaats mogen vinden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Reeds neigt uw levenszon naar 't Westen,
Maar 't geen gij Neêrland zijt geweest,
Verheft de jaren, die u resten,
U tot een schitterend zegefeest.
Welaan, al waait uw vlag aan flarden,
Al bergt gij 't smetloos heldenzwaard,
Wij blijven in den strijd volharden,
Dien gij voor Neêrland hebt aanvaard.
Geen nood of dood zal ons doen beven,
Geen bange strijd, geen flikkrend staal,
Aan 't Vaderland behoort ons leven,
Aan 't heilig recht de zegepraal’.
1 Febr. '66.
Thorbecke betuigde hem schriftelijk zijnen dank voor dit bewijs van sympathie. In 1864 werd Prins door zijn distrikt tot afgevaardigde naar 's lands raadzaal gekozen, maar hij bedankte. ‘Er bestonden bezwaren (van finantiëelen aard) - schreef hij aan den secretaris der kiesvereeniging ‘de Grondwet’ Mr. de Ruijter Zijlker - die wellicht overkomelijk waren geweest, zoo de omstandigheden mijne pogingen hadden begunstigd. Dit is echter niet gebeurd, en zoo zijn de bezwaren blijven bestaan, wier geringschatting eene miskenning zoude zijn van heilige plichten’. Behalve Veendam heeft later Sneek beproefd hem af te vaardigen naar de Tweede Kamer, zelfs met belofte van opheffing der finantiëele bezwaren; maar tegen dit laatste verzette zich zijn gevoel van onafhankelijkheid en hij bedankte ook voor dit distrikt. Winkler Prins bleef voor de wetenschap behouden. Op het gebied zijner staatkundige bemoeiingen was er vooral één onderwerp dat zijne bijzondere belangstelling wekte en hem tot verzet prikkelde. Naar zijne overtuiging waren de ontzaglijke kosten in Nederland, besteed aan het leger, de vestingwerken en de vloot noodlottig voor onze finantiën, bedreigden op den duur de volkswelvaart | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en werkten hierdoor de socialistische woelingen in de hand. Reden waarom hij als voorzitter der afdeeling ‘Veendam’ der kiesvereeniging ‘de Grondwet’ van belang achtte, dat de leden in de afdeelingen openlijk hun gevoelen zouden uitspreken over de volgende twee stellingen (11 Mei 1879): 1. ‘Nederland moet zich in staat van verdediging stellen tegen elken buitenlandschen vijand. Het moet zich gaarne de grootste opofferingen in goed en bloed getroosten, om leger, vestingwerken, en vloot in een uitmuntenden toestand te brengen, ten einde zich tegen iederen aanvaller te kunnen verzetten’. 2. ‘Nederland is als klein koningrijk op den duur niet bestand tegen de overmacht van een zes- of tienmaal sterkeren vijand. Het heeft genoeg aan een kleine krijgsmacht, voldoende tot het handhaven der binnenlandsche orde en tot het interneeren van vluchtende troepen aan de grenzen. De kosten, bovendien aan ons leger, aan de vestingwerken enz. besteed, zijn ten eenenmale nutteloos, en moeten, als noodlottig voor het volksgeluk, van de Rijksbegrooting verdwijnen’. De eerste stelling werd natuurlijk door hem verworpen, de tweede verdedigd. In verband hiermede schreef hij in een hoofdartikel der Groningsche courant over ‘Onafhankelijkheid’ en gaf daarin met zijne uitspraak ‘Militaire eer is mij geen schot kruit waard’ bij velen aanstoot. Zekere militaire vereeniging verklaarde hem zelfs dood. Winkler Prins antwoordde hierop met alle kalmte ‘Les gens que vous tuez se portent assez bien’. ‘De Nederlanders - schreef hij later - vormen een landbouwend en handeldrijvend volk, doordrongen van een vredelievenden geest. Voor een groot deel heeft het een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afkeer van den oorlog, zelfs van een verdedigenden oorlog en in het algemeen van het militairisme’. Ter juiste beoordeeling van zijn geïncrimineerde uitspraak acht ik noodig te herinneren, dat Winkler Prins den oorlog met zijne gansche ziel verfoeide. Met Tolstoi ijverde onze Doopsgezinde leeraar in den geest onzer Vaderen voor het beginsel der Weerloosheid.Ga naar voetnoot1 Voor hem was de gedwongen krijgsdienst de afdoende reden geweest in der tijd met het oog op zijn viertal zonen voor het hem anders zoo welkom beroep naar de gemeente van Emden - tot tweemalen op hem uitgebracht - te bedanken. Bovendien was hij voorzitter der afdeeling ‘Veendam’ van den antidienstvervangingsbond. Het eenig gevolg van deze ‘doodverklaring’ was, dat de gansche afdeeling te niet ging. Naar zijne overtuiging was het Tolstoi, die de voetstappen van Jezus van Nazareth had gedrukt. ‘Inderdaad - schreef hij - indien deze Russische profeet alle menschen kan doordringen van zijn gevoelens en tot regel nemen ‘wederstaat den booze niet’, onthoudt u van alle poging om het kwaad dat u wordt aangedaan met kwaad te vergelden en laat u steeds leiden door den drang der liefde, dan zullen de verstoringen van den vrede allengs verdwijnen’. Openlijk durfde hij met al den ernst die in hem was verklaren: ‘Voorwaar, wij aarzelen hen die op het slagveld hebben uitgemunt, met den naam van verdienstelijke mannen te bestempelen. Volksveredeling is iets verdienstelijks, maar geen volksvernieling. De welvaart bezwijkt onder den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ijzeren voet van den oorlog - volkrijke steden en bloeiende dorpen, korenvelden en fabrieken, kerken en scholen worden verwoest, handelsvloten weggeroofd of tot werkeloosheid veroordeeld, kunst en wetenschap in haar vooruitgang belet en de vreeselijkste ellenden door den hijgenden adem der hartstochten over den aardbodem geblazen. Alleen door de werken des vredes kan men zich verdienstelijk maken jegens de menschheid. ‘Zal de vrede zegenrijk werken, dan moet hij rusten op het hechte fondament der volksverbroedering, dan moet hij leiden tot algemeene volksontwapening, zooals door Bertha von Suttner in haar merkwaardig geschrift ‘Legt de wapens neder!’ is aangewezen. ‘De oorlog verdooft het gemeenschapsgevoel, verguist de gerechtigheid, verbreekt den band der liefde en verloochent den godsdienst en doet de geurige bloesems van het zedelijk leven verwelken. De moord op het slagveld, de moord op groote schaal wordt door de overwinnaars met klaroengeschal verheerlijkt en zelfs waagt men met verfoeielijke huichelarij of dwaze zelfverblinding de Godheid daarvoor openlijk te danken, alsof deze zou hebben meegestreden op het tooneel van bloed en ellende’. ‘Toen de bloedige strijd in Duitschland tegen het overmoedig, lichtzinnig Frankrijk ten voordeele van den Germaanschen stam gëeindigd was - schreef Prins - kon deze rouw dragen over het gemis van honderdduizend krachtige zonen, den steun van ouders en echtgenooten, de kern der maatschappij, de kracht der nijverheid en hij mocht een reeks van jaren in armoede en ellende de treurige gevolgen ondervinden eener zegevierende menschenslachting’. Winkler Prins was een man des vredes, die het ‘oog om oog’ en ‘tand om tand’ nimmer zou toepassen. Zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zachtmoedigheid was allen menschen bekend. Ook bij ervaren miskenning en verdachtmaking in hetgeen zijn maatschappelijk levensdoel was, kon hij zichzelf beheerschen. Oud en jong onder zijne tijdgenooten weten, hoe hij met hart en ziel heeft geijverd voor de ontwikkeling en den vooruitgang, den bloei en de welvaart van Veendam. Toch gebeurde het op een vergadering der kiesvereeniging ‘Eendracht maakt macht’, waarvan Prins voorzitter was, dat tegen het einde der bijeenkomst een der aanwezigen het woord vroeg om eenige particuliere briefkens voor te lezen van zekeren advocaat, die, op de vergadering tegenwoordig, naast den voorzitter gezeten was en geschreven had dat ‘de invloed van Winkler Prins ten nadeele van Veendam was en zoo spoedig mogelijk moest worden gefnuikt’. Aan hem - besloot spreker - staat het nu zich te verantwoorden. De advocaat hield een rede van drie kwartier om zich betreffende de briefkens door hem geschreven, schoon te wasschen! Ieder was in spanning welke houding Prins in deze voor den advocaat zoo netelige zaak zou aannemen. De voorzitter vroeg na het gehoorde van den advocaat, de hamer in de hand, met een gelaat waarop geen spier vertrok: ‘heeft een der aanwezigen nog iets in het midden te brengen? ... zoo niet, dan dank ik de heeren voor hunne tegenwoordigheid en sluit de vergadering!’ Hij stond op, betaalde zijn vertering, trok zijn overjas aan en ging rustig huiswaarts. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Geïllustreerde encyclopaedie - Handboek der aardrijkskunde - Willem Albert Scholten - De vrijmetselaarsloge ‘Het Noorderlicht’ - Afscheid van Veendam - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Amsterdam - Lisse - Voorburg - De Delftsche courant - Het overlijden van Winkler Prins.
Het belangrijkste werk, waarvan Prins over een tijdperk van dertien jaren (1868-'81) al zijne gaven en krachten heeft moeten wijden was de ‘Geïllustreerde Encyclopaedie’ in XVI deelen. De even bescheidene als bekwame en ondernemende uitgever, de heer C.L. Brinkman te Amsterdam, wilde aan Nederland geven wat Brockhaus voor Duitschland was geweest. De hoofdredactie over dit boek zijner eigen schepping droeg hij op aan Winkler Prins. ‘Brinkman zelf - schreef A.C. Kruseman in zijne ‘Bouwstoffen’ voor den Nederlandschen boekhandel - leefde er in met heel zijn voorliefde. Hij geloofde in die onderneming met onverstoorbaar vertrouwen, al zou dat geloof ook zwaar beproefd worden. Bij het begin dezer uitgaaf waarmee duizenden guldens gemoeid waren, telde hij bij een oplaag van 4750 exemplaren slechts een zeer gering aantal inteekenaren. Gaandeweg steeg het echter tot 3900. Wel was dit hieraan te danken dat de degelijkheid van den inhoud in hare waarde werd erkend. Aan wien anders die degelijkheid te danken dan aan den bekwamen, nauwgezetten en onvermoeiden hoofdredacteur. Het beteekende niet weinig een werk te geven dat in een kort bestek alle vakken van menschelijke kennis moest omvatten’. Verlokkend moest het voor een veelzijdig ontwikkelden geest als die van Winkler Prins zijn de aandacht te mogen vestigen op een verbazende verscheidenheid van hoogst belangrijke onderwerpen; maar gedachtig aan de spreuk: ‘non omnia possumus omnes’ zou hij zonder de krachtige medewerking van bekwame specialiteiten zijne veelomvattende taak niet hebben kunnen volbrengen. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vond die in mannen als den majoor-ingenieur G. Kuyper (den Haag), Mr. M.G.L. Jorissen, leeraar in de Staathuishoudkunde aan de H.B.S. te Veendam, Dr. D.J. Coster voor het botanisch, zoölogisch en mineralogisch gedeelte (Amsterdam), Dr. S.J. van Royen, leeraar in de scheikunde (Veendam), den oud-zeeofficier Bisschop Grevelink (den Haag), den Vlaamschen letterkundige Frans de Cort en den heer D.W. Hinse voor de registers. Voor de eindredactie van het werk was het zeker van groot belang dat zijn vriend de Amsterdamsche hoogleeraar Dr. J.G. de Hoop Scheffer, de fijne taalkenner, alle proefbladen nazag. Helaas stierf de wakkere uitgever kort nadat het laatste vel van het werk het licht had gezien. ‘Het overlijden van dien braven man - schreef Prins in de narede van den eersten druk, October 1881 - op den laatsten dag der vorige maand werpt een somber rouwfloers over de onvermengde blijdschap, die mij thans zou hebben verkwikt, indien hij daarin had kunnen deelen’. Gelukkig is een brief bewaard gebleven, waarin Prins zelf over dien veelomvattenden arbeid aan zijn intimus Leendertz schreef (1878). ‘Sedert 10 jaar werk ik aan een reuzencompilatie. Ik ben er door in staat gesteld voor eene behoorlijke opvoeding onzer kinderen te zorgen, hetgeen anders onmogelijk zou wezen. Voor studiekosten te Groningen, Arnhem en Leiden is meer dan tienduizend gulden noodig, en deze moet ik zooveel mogelijk uit den inktkoker zien te halen. Daarvoor zit ik dag op dag voor mijn schrijflessenaar zonder mij aan liefhebberij-werk te kunnen wijden, maar het doel wordt bereikt’. Wien dwingt zulk een levensopvating geen eerbied af voor den noesten arbeider, den zorgvollen vader! Vier der zonen zag hij tot arts bevorderd, terwijl twee der dochters zich aan het onderwijs wijdden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enkele maanden voordat hij de reuzentaak aanvaardde (31 Maart '69) schreef hij aan denzelfden vriend - en deze brief bewijst hoeveel door hem tegelijk kon worden omvat. - ‘Eerlang komt er een vertaling van Böhners Kosmos (70 vellen) uit. Overigens heb ik het geweldig druk met andere vertalingen: eene van Natuurstudiën van Mösius en eene van Geology for common readers van Page. Daarenboven heb ik dezer dagen eene beschrijving van Schiermonnikoog voltooid en steeds gaat het drukken voort met het Handboek der Aardrijkskunde voor 't Nut, terwijl ook een 2de editie der Aardrijkskunde van von Seijdlitz ter perse gaat. Voeg hierbij de redactie van het Practisch Volksboek en het wekelijksch schrijven van een hoofdartikel voor de Twentsche courant, dan zult ge gevoelen, dat ik waarlijk geen tijd te veel heb. En de tijd wordt mij nog dikwijls door commissievergaderingen ontnomen of door bezoek ontfutseld. Ziedaar eene schets van mijne buitengewone bezigheden. De gewone heb ik buitendien’. Trots den veelomvattenden arbeid voor de Encyclopaedie wist Prins toch nog den tijd uit te koopen voor eene studie over Alexander von Humboldt, op het eeuwfeest zijner geboorte, 14 September 1869, voor de vertaling van Schoedlers boek der natuur in 2 deelen (1871) ruim duizend bladzijden druks! en voor de Levens- en karakterschets van Willem Albert Scholten, Groningens grootsten industriëel. ‘Op het gebied der fabriekmatige nijverheid in de Veenkoloniën - schreef Prins - buigen wij ons diep voor zijn veelomvattend, doordringend en rusteloos genie. Sterk van geest en sterk van lichaam, behoorde hij tot die uitnemenden van ons geslacht, die door hun talent, hun doorzettendheid en schranderheid de ontwikkeling der maatschappij bevorderen en, nog sprekende nadat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij gestorven zijn, door hun doorbeeld een zegenrijken invloed op haar blijven oefenen. Als Nederland overvloed had van zulke mannen, dan zou men nergens klachten hoeren over de kwijning van handel en nijverheid - dan zou een krachtige ondernemingsgeest nergens tevergeefs zijne wichelroede uitstrekken om nieuwe bronnen van welvaart op te sporen - dan zou een schrandere en welberekende speculatie overal groote voordeelen afwerpen’. Deze industriëele pionier van het Noorden was ‘een karakter, een man uit één stuk, die zijne eigene werkkracht niet gespaard en met een levendig plichtgevoel door vlijt en volharding naar welvaart getracht heeft, zoodat hij deze eigenschappen ook in zijne werklieden en beambten naar gelang hunner gaven vorderde en ze bij hen steeds hoog waardeerde’. Een groote voldoening was het voor den Schrijver dat na verloop van tijd een tweede, vermeerderde druk het licht mocht zien, terwijl na den dood van den heer Scholten, welke kort daarop volgde, uit diens testamentaire beschikking openbaar werd dat ‘deze nieuwe uitgave, door een kostelooze verspreiding in openbare bibliotheken, ter kennis moest worden gebracht van de Nederlandsche jongelingschap’. In den loop der jaren had Winkler Prins zich ook bewogen op het gebied der staathuishoudkunde. Hij stelde het grootste belang in de sociale vraagstukken van zijn tijd en bezorgde reeds in 1854 eene vertaling uit het Engelsch ‘Arbeid en rijkdom’ door Lord B., ‘een door en door praktisch man, die de erkende waarheden der economische wetenschap onder de oogen en in de harten zijner lezers zocht te brengen en van hare toepassing het heil verwachtte eener maatschappij, welker wonden hij met een ervaren hand gepeild had’. Later schreef Prins een studie over ‘den toestand van den Nederlandschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkman’. Daartoe had hij eerst zoowel de vaste als de losse boerenarbeiders, de arbeiders in de Friesche veengraverijen, de fabrieksarbeiders, de ambtslieden, metselaars, timmerlui, ververs, schoenmakers enz. persoonlijk bezocht, om daarna zijne ervaringen in het licht te geven. Hij wees op den verbeterden toestand die dagteekende vooral van den bloei der nijverheid, die zich na den Duitsch-Franschen oorlog had geopenbaard. Hij bestreed de dwaasheid der socialisten om het kapitaal te beschouwen als onbetaalden arbeid, zoodat het eigenlijk toekwam aan de personen, die tot vorming van het kapitaal hadden gearbeid; maar wees ook op de rechtmatige grieven van den werkman, waar de regeering niet genoeg zijne belangen behartigt. Winkler Prins' slotsom was dat de Nederlandsche werkman in vergelijking van vroegeren tijd en in vergelijking met zijn buitenlandschen broeder vele voorrechten geniet, welke hij te weinig waardeert, en dat hij tevens hoop mag koesteren op een betere toekomst, wanneer hij in kennis en ontwikkeling vooruitgaat en door kalme plichtsbetrachting het aanbreken van die toekomst verhaast. Bevreemding mag het wekken dat een zoo vruchtbare pen als die van Winkler Prins na zijne komst te Veendam zoo weinig heeft gegeven op zijn eigen gebied als godsdienstleeraar. Mij zijn slechts een tweetal geschriften bekend: een vertaling uit het Hoogduitsch van F.L. Reinholds bloemlezing uit de stichtelijke uren van Heinrich Zschokke (4de druk), met vertolking der dichtregelen door den oorspronkelijken schrijver boven elk hoofdstuk zijner ‘Stunden der Andacht’ geplaatst, en zijn afscheidsrede te Veendam, 24 September 1882. De verklaring van dit verschijnsel ligt eenvoudig hierin dat Prins, al had hij met belangstelling de resultaten der Tübinger school gevolgd, zich tot de studie der theologie weinig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangetrokken gevoelde en ten anderen zijne universeele natuur hem noopte om den godsdienst in zoo wijd mogelijken kring te zoeken. Daarom zocht hij zijne geestverwanten onder de broeders-vrijmetselaren en stichtte te Veendam een afdeeling ‘Het Noorderlicht’ 23 October 1878Ga naar voetnoot1. ‘Is het licht een zinnebeeld van waarheid en kennis, van weldadigheid en blijdschap, het zinnebeeld ook van al wat goed en schoon, rein en heilig is - in het noorderlicht zag Prins het treffend symbool van den zaligenden vrede der ziel na de voleindiging van des levens strijd. Het uitspansel heeft het voorkomen van een grooten, schitterenden koepel, wiens top versierd is met gouden stralen, die zich vereenigen aan zijn voet. Met deze voltooiing van het prachtig gewelf neemt de geweldige strijd tusschen licht en duisternis een einde en het glansrijk verschijnsel komt in een toestand van bestendigheid en rust. Men bemerkt alleen een ontbinding van het licht in zijne prismatische kleuren; de magnetische spanning heeft den weg der vereffening gevonden’. In dien vrijmetselaarskring kon Prins als redenaar getuigen van de trias ‘God, deugd en onsterfelijkheid’ en door de toepassing der algemeene menschenliefde tal van hulpbehoevenden onder alle standen en onverschillig van welke godsdienstige belijdenis tot hulp en steun zijn en zedelijk verheffen. Onvoltooid ware dan ook zijne beeltenis, indien zij hem niet als maçon deed kennen. Hij was het met hart en ziel. Menige pennevrucht heeft van hem het licht gezien. ‘De vrijmetselarij - schreef hij - zoekt naar waarheid, zich niet bekreunend om kerk- of schriftgezag; zij ziet dat de mensch geroepen is tot vrijheid en poogt hem te verlossen van bijgeloof, onkunde en vooroordeel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij tracht bij de Broeders het zedelijk bewustzijn te verhoogen. Zij beijvert zich in hun hart het reinste en heiligste gevoel aan te kweeken, dat der liefde tot den naaste. - Humaniteit is voor den vrijmetselaar het geheel der edelste en verhevenste eigenschappen in den mensch. Hij stelt zich dezen voor op den trap der hoogste volkomenheid, vrij van de smetten der ondeugd, doortinteld van de geestdrift der waarheid, toegerust met den onuitsprekelijken schat der zelfverloochenende liefde. Het heerlijk beeld van zulk een mensch staat levendig voor zijn geest; zich daarnaar te vormen en alzoo zijn verstand te verlichten en zijn hart te heiligen - ziet daar zijn streven naar humaniteit. Dezelfde vrijmetselarij huldigt het beginsel der persoonlijke vrijheid in denken en in doen, maar niet in den revolutionairen geest van bandeloosheid. Waar de onderdanen zich verbinden om een vereeniging te vormen, die de algemeene belangen ter harte neemt, daar moet ieder zich eenige beperking zijner vrijheid laten welgevallen, om de vrijheid van alle overigen te handhaven. Voor deze beperking worden regels gesteld en bepalingen gemaakt die voor allen geldig zijn en den naam van wetten dragen. Iedere wet is een dwang en eischt eene opoffering onzer vrijheid, maar iedere wet is tegelijkertijd een zegenrijk middel, dat onze vrijheid tegen machtsoverschrijding van anderen beschermt. ‘Slaven zijn wij om vrij te kunnen zijn’Ga naar voetnoot1. De Grieksche spreuk was Winkler Prins uit het hart gegrepen: ‘Alleen de wijze is vrij en ieder onverstandige een slaaf’Ga naar voetnoot2. Zonder vrijheid is alle menschenwaarde een herschenschim. Gevoelt de vrijmetselaar zich als kosmopoliet, toch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mocht naar Prins' overtuiging door dat kosmopolitisme zijne vaderlandsliefde niet in de schaduw worden geplaatst. Hij moge als lid der overal gevestigde orde een wereldburger zijn, die ijverig medewerkt tot verbroedering van alle volken, toch is bij hem de liefde tot zijn vaderland, de liefde tot zijn volk allerminst uitgebluscht. Heilige herinneringen. bloedverwantschap en vriendschap, kostelijke voorrechten en vrijheden hechten hem aan zijn geboortegrond met onverbreekbare banden, ontvonken hem in liefde jegens het volk, in welks midden hij is opgegroeid. ‘De liefde is een vuur dat de menschheid doorgloeit
dichtte Prins in een zijner Tempelzangen - Een bron, die de dorheid der wereld besproeit;
Zij kent geen beperking, geen scheidsmuur of grens,
Een broeder is elk, die den naam draagt van mensch.
Toch kent ieder onzer een plekjen op aard,
Waar 't oog met de blikken der blijdschap op staart,
Waar 't hart zich aan hecht met een heil'gen band
Bij 't zielvolle juublen: ‘'k min u, mijn land!’
Ik min u, mijn land, mij zoo dierbaren grond,
Waar 't rozenpriëel mijner kindsheid eens stond,
Waar 't lot, in het Meikleed der bloemen gehuld,
De zaligste droomen der jeugd heeft vervuld.
O land mijner jonkheid, o land van mijn lust,
O grazige weiden, o deinende kust,
O velden verkregen door worst'ling en strijd,
Aan U zij ons hart en ons leven gewijd!’
Geen wonder dat Winkler Prins, toen hij zich later metterwoon te Amsterdam had gevestigd, als voorzitter der Loge ‘Nos vinxit libertas’ - in dien kring had de beminnelijke man zich den eerenaam van ‘Vader Prins’ verworven - door het bestuur der Vrije Gemeente werd uitgenoodigd om over ‘de vrijmetselarij en haar streven’ eene openbare voordracht te houden, nadat door den R.C. priester, Jhr. van Nispen van Sevenaer, in dezelfde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Vrije Gemeente’ zulke zware beschuldigingen tegen de maçonnerie waren ingebracht als ‘verderfelijk voor den godsdienst, voor den staat, voor de maatschappij, voor het huisgezin en voor het individu’. De rede van Prins met gevolgde gedachtenwisseling werd later opgenomen in de ‘Stemmen’. Den 24sten September 1882 nam Winkler Prins afscheid van zijne Veendamsche gemeente met het woord van Paulus uit Galaten V : 1 ‘Staat in de vrijheid met welke Christus u vrijgemaakt heeft’Ga naar voetnoot1. In de ruim dertig jaren zijner werkzaamheid had hij zich doen kennen als een Christenleeraar boven geloofsverdeeldheid; om zijn trouwe pastoraal, vooral onder de kleine ‘luijden’ was hij bemind. Zijne schoone voordracht op den kansel wordt nog door velen geroemd. Wie hem wil leeren kennen en hoogachten in zijne onkreukbare liefde tot de waarheid, hoore hetgeen hij in zijn laatste rede sprak: ‘Het is de taak van den leeraar al zijne krachten en gaven aan de gemeente te wijden - geheel voor haar te leven. De omstandigheden hebben niet gewild, dat ik die taak naar behooren zou volbrengen. Neiging en plicht hebben zich daartegen verzet, - neiging om mij ook met andere dan enkel gemeentelijke belangen te bemoeien, plicht om in de behoefte van een talrijk huisgezin te voorzien. Die neiging bracht mij in tijdroovende vergaderingen - die plicht kluisterde mij geheele dagen aan mijn schrijftafel. Niettemin - besloot hij - heb ik mij beijverd u het woord der waarheid met kracht te verkondigen en U op te wekken tot den strijd, waarvan de vrijheid het heerlijk loon is’. Voor den vooruitgang op allerlei gebied ijverend, is hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de Groninger Veenkoloniën, waar ontwikkeling en beschaving bij zijne komst nog veel te wenschen overlieten, de rechte man op de rechte plaats geweest. Als rustend Doopsgezind leeraar verhuisde hij naar Amsterdam, terwille van de geneeskundige studiën zijner vier zonen, tot 1889. Daarna vertrok hij naar Lisse tot '95 en bracht de laatste 13 jaren van zijn leven in het dorp Voorburg door. Toch zou hij het centrum der Veenkoloniën niet vergeten en wederkeerig bleef datzelfde centrum met dankbare waardeering hem gedenken. Reeds het jaar na zijn vertrek werd hij door het bestuur der afdeeling van de maatschappij van Landbouw uitgenoodigd om als voorzitter van het 36ste Nederlandsch Landhuishoudkundig congres te Veendam op te treden, onder den eere-voorzitter Mr. B.W.A.E. Baron Sloet tot Oldhuis. Hoe welkom en vereerend die uitnoodiging voor hem was, heeft hij in zijn welkomstgroet onverholen uitgesproken, hij die vroeger bij zoo menige gelegenheid met de pen of het woord voor de belangen van den landbouw had geijverd. ‘Veengraverij en turfvervoer - herinnerde Prins - waren voor derdehalve eeuw aanvankelijk de voornaamste bedrijven onder de bevolking der Groninger-Veenkoloniën geweest; maar sedert verscheen na het wegdelven van de veenlaag de landbouw met spade en ploeg en wist den barren ondergrond in welige akkers te herscheppen’. Natuurlijk bleef aan den feestmaalijd een bundeltje feestliederen niet uit. Bij het ontbreken ervan zou de rustende Winkler Prins niet meer de dienstdoende uit vroeger dagen zijn geweest. Had hij niet vóór bijna 40 jaar aan zijn lier de pittige zangen ontlokt ter gelegenheid van het halve eeuwfeest van het Nutsdepartement te Heerenveen ('45)? en bij het eerste eeuwfeest van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestaan van het Stadskanaal ('65) en bij de inwijding der nieuwe schoolgebouwen in de gemeente van Onstwedde ('66), en bij de opening van den tramweg van Veendam en Wildervank naar Zuidbroek ('80) en ter herinnering aan den dageraad van Neerlands onafhankelijkheid 1572-1872, ten dienste der Lagere ScholenGa naar voetnoot1 (met piano-begeleiding)? Werd eindelijk - behalve zijn dertig TempelliederenGa naar voetnoot2 voor de Vrijmetselaarsloge - voor diezelfde scholen niet een bundeltje liederen door hem gedicht, om door den heer J. Worp voor drie stemmen op muziek te worden gezet, een uitgave, waarvan niet minder dan zeven drukken het licht zagen! De rustende Winkler Prins - noch in dicht, noch in ondicht zou dat ooit kunnen gelden van hem, die ook als emeritus twaalf uren in den dag is blijven arbeiden, In hetzelfde genoemde jaar '83 werd hij door de Uitgeversmaatschappij Elzevier aangezocht een tweede, naar de nieuwste bronnen herziene en aanmerkelijk vermeerderde uitgaaf van de Geïllustreerde Encyclopaedie te bewerken. Prins, nog altijd wakker en werkzaam om het licht van algemeene kennis in ruimen kring te verspreiden, nam de taak op zich, na zich te hebben verzekerd van de medewerking van bekwame mannen, inzonderheid van zijn vriend Mr. L.J. Huber, leeraar in de Staat- en Staathuishoudkunde en van Dr. Scheffer, leeraar in de wis- en natuurkunde aan de H.B.S. te Veendam. Het eerste deel verscheen reeds in 1884 en telde tot het artikel ‘Anglicaansche kerk’ bijna 200 bladzijden meer dan de eerste uitgave; het zestiende deel zag in '88 het licht. Aan den derden druk zou hij om zijne hooge jaren niet meer arbeiden. Deze verscheen, opnieuw belangrijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgebreid zoowel wat den tekst als de platen betreft, in 1905 onder hoofdredactie van den heer Henri Zondervan te Groningen. Gelukkig bleef de naam van den oorspronkelijken auteur behouden. Winkler Prins heeft nog het geluk gesmaakt tot kort vóór zijn overlijden het zevende deel van dit standaardwerk te zien verschijnen. Onder het bewerken van den tweeden druk gaf hij nog een paar vertalingen uit het Hoogduitsch ‘De wonderen der natuur’ en ‘De wonderen der schepping’; werd hij evenals Dr. H. Blink, redacteur van den eersten jaargang van het tijdschrift ‘Vragen van den dag’ en nam hij de hoofdredactie van het door zijn zoon Jacob gesticht veertiendaagsch tijdschrift ‘De Leeswijzer’ op zich (1885). Toen in '91 het XXV jarig bestaan der Hoogere Burgerschool te Veendam zou worden gevierd, was het Winkler Prins - van de stichting af tot zijn vertrek naar Amsterdam voorzitter der commissie van Toezicht - die door de feestcommissie werd uitgenoodigd om als feestredenaar op te treden (11 Juli). Met jeugdig vuur herinnerde onze 74-jarige emeritus zijn belangstellend gehoor nog eens het ontstaan, de ontwikkeling en den tegenwoordigen toestand der voor het onderwijs zoo belangrijke instelling en wees daarna aan welk een schoone toekomst voor haar moest zijn weggelegd. ‘Nooit - besloot hij - kunnen wij genoeg den lof verheffen van de zegenrijke stichting. Zij is een zon, die over de gansche gemeente hare koesterende stralen spreidt en zelfs uit een dorren bodem veelbelovende kiemen doet ontluiken. Zij is een nooit verdroogde bron van welvaart en genot, waaraan in de toekomst nog velen een frisschen dronk zullen danken’. Voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde schreef hij een jaar later het levensbericht van zijn vriend Dr. D. Harting en van den Amsterdamschen hoogleeraar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- weleer zijn medewerker aan Braga - Dr. J.G. de Hoop Scheffer (1894). Ondertusschen was hij nog eens tot zijne oude liefde teruggekeerd en bewerkte hij voor ‘Elzevier’ zijne ‘Geïllustreerde aardrijksbeschrijving’ in drie deelen te zamen ruim achttien honderd bladzijden druks. Wie wijst mij een tweede voorbeeld aan van zulk een werkkracht van een vijf-en-Zeventiger! Een jaar later zag van hem het licht reeds in den aanvang dezer studie besproken boek ‘Feestavonden van N.E.K.’ (1895). In datzelfde jaar verscheen van zijne hand ‘De questie van den leerplicht, toegelicht door de geschiedenis van het Schoolverbond’. In Warendorffs Novellen-bibliotheek ‘Het duivelsvuur van Schiermonnikoog’, en het volgend jaar zijne bijdrage in ‘De Mentor’. Met vaste rubrieken aan Toynbeewerk gewijd, onder redactie van A. Winkler Prins. Tachtig jaar oud, was het hem eene behoefte nog eens in zijne aloude gemeente van Veendam en Wildervank eene preekbeurt te vervullen en bij die gelegenheid het eiland zijner jeugd Schiermonnikoog te bezoeken in gezelschap van den eigenaar Mr. J.E. Banck te 's Hage (Aug. '97). Twee jaar te voren was de krasse grijsaard nog met een zijner zoons van Lisse over het Kagermeer op schaatsen naar Leiden en terug gereden. En op den leeftijd van 85 was het dichtvuur in hem niet gedoofd, getuige dat hij het Hoogduitsch geschrift van Mevrouw A. Brons, ten Doornkaat te Emden ‘Laienevangelium und erste Entwickelung des Christenthums nach der Apostelgeschichte und Rücksicht auf die vorchristliche Zeit’ in rijmlooze verzen vertolkte. Heeft deze stoere werker, mag men vragen, dan nooit verpoozing en ontspanning gezocht na al zijne inspanning van dag tot dag, van week tot week, van maand tot maand, van jaar tot jaar? Zeker, die uitspanning gewerd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem op zijne reizen. En hij reisde goed. Bij herhaling heeft hij Duitschland, Zwitserland en Italië bezocht en, genietend van de heerlijke natuur, tegelijk zijn land- en volkenkunde verrijkt. Ook Parijs kende hij uitstekend. Met Dr. SannesGa naar voetnoot1 deed hij een uitstap naar den Harz, Zwitserland en Noordelijk Italië, en gaf zijne reisherinneringen later uit onder den titel ‘Natuurtafereelen’, opgedragen aan zijn vriend en reisgenoot. In de Groninger courant van 1881 schreef hij andere reisherinneringen, wederom uit Zwitserland en Italië. Met elk zijner zonen, als zij hun candidaats in de medicijnen met goed gevolg hadden afgelegd, reisde hij naar het Buitenland. Zijn laatste arbeid bestond in eene serie hoofdartikelen voor de Delftsche courant - onder het hoofdredacteursschap van den oud-zeeofficier, den heer W. Gaade - van 23 Januari 1898 ‘De Sociaie kwestie’ tot 14 April 1904 ‘De landbouw’. Zij verschenen des zondags om de 14 dagen, waren geteekend A.W.P. en wekten veler belangstelling om den helderen, frisschen stijl en het altijd actueele der onderwerpen op zoo velerlei gebied; niemand kon echter vermoeden dat hier een ruim tachtigjarige aan het woord was. Onzen nog altijd wakkeren Prins ontging niets op Staat-, Staathuishoudkundig en Koloniaal terrein; op dat van opvoeding en onderwijs; van de geschiedenis van den dag op het groote wereldtooneel; van landbouw en veeteelt, zoowel in ons vaderland als daar buiten. Wie de ongeveer honderdvijftig opstellen in al hun verscheidenheid heeft mogen volgen, moet zich hebben verbaasd over zulk eene encyclopaedische ontwikkeling op de hoogte van den tijd. De stille in den lande te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorburg wist de aandacht zijner lezers altijd weer te wekken door zijne gezonde denkbeelden over kapitaal en arbeid - werkstakingen - belasting en volksvoeding - volkshuisvesting - volksopvoeding en schouwburg en de ongevallenwet; over de Toynbeebeweging - de vrouwenbeweging in Rusland - vrouwenkiesrecht en den invloed der vrouwen in Engeland op de verkiezingen voor het parlement. ‘Wij willen voor niemand onderdoen - schreef Prins - in vereering der vrouw, in huldiging van hare voortreffelijke gaven, maar deze zijn niet gelegen op Staatkundig gebied. De gewijde priesteres bij het altaar des huiselijken levens onttrekt zich bij voorkeur aan den strijd der politieke partijen en vertrouwt gaarne aan den man als verstandsmensch de taak toe, om zich met het Staatsbestuur te bemoeien, kiesvergaderingen te bezoeken en naar de politieke redenaars te luisteren’. Over vakscholen en herhalingsonderwijs, vacantiekolonies en schoolkeukens; over Java en de koloniën - China - den Fransch-Siberischen spoorweg - Rusland en Finland - Paul Krüger en Chamberlain; over den Russischen profeet graaf Leo Tolstoi en de Vredesconferentie; over den oorlog en zijne vreeselijke gevolgen - de valsche steunsels van het militairisme - volksweerbaarheid en de nationale eer; oven de Agrariërs en de arbeidspensionen in Duitschland; over de afschaffing der Staatsloterij om haar rampzaligen invloed op de stoffelijke welvaart en den zedelijken geest der onbemiddelde bevolking enz. enz. enz. In den stoeren grijsaard, die aldus arbeidde en eerst op zijn 87ste jaar de pen voor goed liet rusten moge men de evenknie zien van krachtige figuren uit de gouden eeuw onzer historie als de beide tachtigers Frans Hals en Joost van den Vondel, den een zijne Haarlemsche regenten en regentessen schilderend, den ander de dartel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid der zwanen bezingend; als Rachêl Ruysch die aan tien kinderen het leven schonk en op haar 83ste jaar nog een bloemstuk voltooide, als Nicolaas Tulp die als lid van Amstels vroedschap zijn gouden feest mocht vieren en als Anthony Leeuwenhoek, het sieraad der Delftsche burgerij, den natuur- en ontleedkundige en beroemden mikroskopist, die evenals Prins den leeftijd van een en negentig bereikte. Sedert 1902 mocht ik Winkler Prins geregeld van 's-Gravenhage uit te Voorburg bezoeken. Daar zat de waardige grijsaard boven in zijn eenvoudig studeervertrek met het uitzicht op zijn tuintje vóór het huis, omringd van zijne boekerij langs den wand en het welbekende kastje, waarin de verzameling van al zijne werken zich bevond, keurig in rood linnen gebonden. Nog kon hij zonder bril zijn courant en de belangrijkste werken van den dag lezen. Daar zat hij, de stoere werker van weleer, nu kalm en vredig, met dat onbewegelijk gelaat, het strenge door zachtheid getemperd, met dat even vriendelijk als helder stralend zielsvol oog, en bij wijlen met dien fijnen, spottenden glimlach om de lippen en den zwaren, zilveren baard. Nu rust hij van zijn arbeid en op hem acht ik ten volle van toepassing hetgeen wijlen Dr. H.C. Rogge in zijn levensbericht van de Hoop Scheffer voor de Koninklijke academie van wetenschappen schreef: ‘Hij was een man van veelomvattende kennis en verbazende werkkracht. Hij paarde aan den moed om te ondernemen ook de volharding om te volbrengen; want daar hij niets ten halve deed, arbeidde hij geduldig voort, totdat een taak geheel door hem was afgewerkt’. Liefst sprak hij met mij over de dagen van olim, zijn studententijd te Utrecht en te Amsterdam, zijn vriendenkring in het Sticht en in onze hoofdstad, over N.E.K. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Braga. Slechts één lichaamsgebrek moest, arme vriend! in uw laatste levensjaren de zwaarste beproeving worden van uw geduld en uwe lijdzaamheid, het zoo vermoeiend, eindeloos beven van de rechterhand, nadat zij over een tijdperk van zeventig jaren méér dan dertig duizend bladzijden druks had geschreven en in haar geheel in drukproef gecorrigeerd. Eerst bij den dood zou zij tot rust kunnen komen. Op zijn tachtigste jaar had hij aan een zijner dochters een briefke overhandigd - eerst na zijn dood te openen - ontroerend door eenvoud: ‘Als ik mocht overlijden, dan mogen mijne vrouw en kinderen weten, dat ik een lang en gelukkig leven heb gehad’: Weinig kon hij vermoeden dat na dien nog zware stormen over zijn hoofd zouden gaan. Tot tweemalen werd aan zijn vaderhart een ongeneeslijke wonde toegebracht door het verlies van zijn oudsten zoon Jakob, den talentvollen letterkundige, den rijk begaafden dichter - weleer zijn oogappel - die op zijn terugtocht uit de nieuwe wereld naar het Vaderland en naar het ouderlijk huis plotseling was gestorven en in de diepte van den Oceaan zijn laatste rustplaats had gevondenGa naar voetnoot1, én van zijn jongsten, den dokterGa naar voetnoot2 - zijn naamgenoot - die door een hevige ziekte aan zijn nuttige praktijk te Sleen in in Drenthe ontrukt, onder behandeling van zijn collega's | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het ziekenhuis te Amsterdam genezing hoopte te vinden, maar binnen enkele dagen bezweek .... Toen Prins de negentig had bereikt, weigerden zijne onderdanen hem voor goed hun dienst, en moest hij de laatste maanden van zijn leven te bed liggend doorbrengen, trouw bezocht door zijne zonen medici, trouw verzorgd door zijne vrouw en dochters. Het waren lange dagen en nog langer nachten. Maar geen enkele klacht kwam over zijne lippen. Helder is zijn geest gebleven tot het einde. Korten tijd vóór zijn heengaan wenschte hij van al de zijnen aan zijne legerstede zich omringd te zien, zijn innig geliefde vrouw, zijne hem overgebleven zonen en zijne dochters, om met een hart vol ootmoedigen dank in een eenvoudig, diep gevoeld woord den dag te herdenken van zijn zestigjarig, gelukkig, echtelijk leven. Den vierden Januari 1908 is hij ingeslapen. Vier dagen later werd zijn stoffelijk overschot in den doodenakker te Voorburg bijgezet. In de geschiedenis der Nederlandsche letteren staat de naam van Anthony Winkler Prins met eere gekroond. Aan de ontwikkeling der Groninger Veenkoloniën blijft zijn leven en werken onvergankelijk verbonden. Veendam, dat reeds vroeger bij verschillende gelegenheden blijk gaf van hooge waardeering door het aanbieden van kostbare geschenken, houdt ook nu nog de nagedachtenis van dezen braven en besten, van dezen wakkeren en werkzamen burger in zegening. Uit de tweede helft der negentiende eeuw verrijst zijn beeld voor onzen geest als van een der pioniers van het Noorden, die op intellektueel gebied zooveel tot stand heeft gebracht. Maar diezelfde pionier moest door zijn hoogen leeftijd langzamerhand meer ervaren, hoe al zijne tijdgenooten en vrienden hem ontvielen en hij voor het opkomend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geslacht een vergeten burger moest worden. Als een bewijs zijner groote bescheidenheid blijve het dan ook aangemerkt, dat in het bovengenoemd briefke aan zijne dochter het verlangen stond uitgedrukt: ‘Het bericht van mijn overlijden moet alléén maar geplaatst worden in de Nieuwe Veendammer courant’.
's-Gravenhage, 15 Nov. 1908. Dr. Johs. Dyserinck. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie, 1837-1904.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|