Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1909
(1909)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Levensbericht van A.C. Vreede.Albert Cornelis Vreede werd den 29sten Januari 1840 geboren te Gorinchem, waar zijn vader Mr. G.W. Vreede advocaat wasGa naar voetnoot1. Hij genoot echter zijne opvoeding in Utrecht, waar zijn vader reeds in den aanvang van 1841 als hoogleeraar in de rechtsgeleerde faculteit optrad. In veel hooger mate dan men oppervlakkig meenen zou, was bij hem de vraag van belang, wie zijne ouders waren. Hoe sterk hij bij alle verschillen geestelijk met hen samenhing, werd door hemzelf in zijn verder leven diep beseft. Het waren dan ook beiden geen alledaagsche menschen. Prof. G.W. Vreede was een der meest bekende personen van zijn tijd. Hij was in vele opzichten een hoogst merkwaardig man. | |
[pagina 122]
| |
De omvang van zijne kennis en zijne belezenheid waren geheel buitengewoon, doch vooral trok hij de aandacht door zijn herhaaldelijk krachtig optreden in allerlei aangelegenheden van politiek en nationaal belang. Anders dan men wellicht van den kleinzoon van den revolutionair Pieter Vreede zou verwachten, ging hij niet mede met de beweging, die tot de grondwet van 1848 en het overwicht der liberale partij geleid heeft. Prof. Vreede had aristocratische neigingen. Buiten twijfel hechtte hij eenige waarde aan de nauwe familiebetrekking, waarin hij tot een paar adellijke en enkele andere aanzienlijke geslachten stond. Toch meene men niet dat dit ook maar eenigszins zijne aristocratische gezindheid bepaald had. De aristocratie trok hem aan door haren zin voor onafhankelijkheid, hare manieren, hare omgangsvormen. Bovenal echter was zijn conservativisme dat van den historicus met eene groote, - men kan meenen te groote, - gehechtheid aan het overgeleverde. In de liberalen zag hij min of meer burgerheeren, die de aristocraten, de natuurlijke regeerders des lands, van het kussen drongen zonder in het minst hunne kennis en ervaring te bezitten. Het allerminst echter was er bij hem sprake van eenige hoovaardij of geringschatting van lagere maatschappelijke klassen. Hij was de eenvoud en vriendelijkheid zelf; men beweerde dat het niet mogelijk was hem het eerst te groeten. Groot was zijn oprechtheid in woord en wandel. Hij haatte alle schijnvertoon. Wat echter dezen aristocraat wel het allermeest kenmerkte, dat was zijn diep ingewortelde vrijheidszin, zijne ridderlijkheid, zijne liefde voor waarheid en recht, zijne groote vaderlandsliefde en diep gevoel voor nationale waardigheid. Hij had zelfs het bewustzijn, dat het zijn levenstaak was voor alles wat hij recht, waardig en groot achtte, telkens krachtig op te | |
[pagina 123]
| |
komen en als hij dat deed, deed hij het zonder eenig aanzien des persoons, van wien ook, en met een gloed van heilige overtuiging die hem menigmaal welsprekend maakte. Ook in het godsdienstige was hij een man van den ouden stempel. Toch in het minst niet iemand om bijvoorbeeld met een der godsdienstige bewegingen van zijn tijd mede te gaan. Hij haatte bemoeizucht van predikanten. Ook godsdienst en kerk echter hadden voor hem hunne onvervreemdbare historische rechten. Mevrouw A.C. Vreede geboren Hof deelde ten volle de aristocratische sympathieën van haar echtgenoot. Zij zelf was eene edele, voorname verschijning, een dier vrouwen die in hare omgeving alléén door hare aanwezigheid den goeden toon weten te bewaren. Diep was haar eerbied voor het levenswerk van haar man. Zij was zijn raadsvrouw; geen courantenartikel ging ter perse voor het haar was voorgelezen. Zij was vooral ook zijn steun en gelukkig genoeg eene vrouw van tact en praktischen zin. Haar onafgebroken streven was dien afgetrokken geleerde en politicus zooveel mogelijk verre te houden van de beslommeringen des levens, opdat hij zou kunnen leven in de wereld zijner gedachten en zich onverdeeld zou kunnen wijden aan zijn wetenschappelijken en publicistischen arbeid. In het godsdienstige deelde zij de opvatting van haar echtgenoot. Van deze ouders was Albert Cornelis op één na de oudste van negen kinderen, drie zonen en zes dochters, waarvan echter ééne zeer jong gestorven is. Hij was de lieveling van velen, met zijn knap uiterlijk, beschaafde manieren, onverstoorbaar goed humeur, aardige gemakkelijkheid in den omgang, - de trots vooral zijner moeder. Aan de bekende Hieronymusschool, het stedelijk gymnasium te Utrecht, genoot hij eene uitstekende gymnasiale | |
[pagina 124]
| |
opleiding. Voor zijne medescholieren was hij een goed kameraad. Zijne vrienden waren in het bijzonder C. Th. van Boetzelaar, met wien hij gedurende diens gansche leven in nauwe betrekking bleef, verder H.T. Karsten, tegenwoordig hoogleeraar te Amsterdam, C. van Voorst van Beest, Th. Hooft Graafland, A. Schuyt, P.J. Cosijn, later gedurende vele jaren zijn Leidsche collega. Met hoeveel genoegen kon deze laatste die oude schoolvriendschap nog herdenken. Welk eene levendige herinnering had hij van de groote geestesvlugheid van dien opgewekten, geestigen schoolmakker. Hij hoorde tot de allerbeste leerlingen, al was hij er in het minst niet een die er zich op toelegde voor bijzonder braaf gehouden te worden. Hij was een dergenen die de bekwame praeceptor, later conrector, Albertus de Jong op zijn kamer noodigde om met hen moeilijkere auteurs te lezen dan gewoonlijk op het gymnasium gelezen werden. Dat deze knaap en jongeling in het minst geen aanleg had voor een teruggetrokken bestaan, sprong dadelijk in het oog. Hij had ook den praktischen zin zijner moeder. Van lieverlede ontwikkelde zich bij hem een zeer machtige levensdrang. Hij had behoefte zich te werpen in den stroom van het levensbedrijf, aan allerlei deel te nemen, wat zich voordeed. Het leven lachte hem toe met al zijne bekoorlijkheden. Zonder verkeer met menschen kon hij niet bestaan. Al had hij den diepsten eerbied voor de hooge gedachtensphaer van zijn vader, hem greep het leven onmiddellijk aan, hij trad het tegemoet zonder eenige theorie. Vroegtijdig verwierf hij zich dan ook een praktischen blik op het leven, die zijn vader geheel vreemd was. Hij had de aristocratische gevoelens van dien vader, evenals deze zonder eenige belachlijke aanmatiging. Was echter de vader vriendelijk tegen iedereen, hij had behoefte aan | |
[pagina 125]
| |
onmiddellijke aanraking met lieden uit verschillenden levenskring. Zooveel mogelijk in de volheid des levens wilde hij zich bewegen. Men begrijpt dat een jongeling van die geaardheid den studententijd met ongeduld tegemoet zag. Op 17-jarigen leeftijd, den 24en Augustus 1857, werd hij aan de Utrechtsche Hoogeschool als student in de rechten ingeschreven. Tengevolge van oneenigheden in het corps gerezen had een paar jaar te voren een belangrijk aantal studenten zich van het corps afgescheiden en de vereeniging Mutua Fides gesticht. Van deze, die over het geheel de meer aristocratische elementen bevatte, werd Vreede lid. Dat de geestige, levenslustige altijd opgeruimde jongeling, die zich in vroolijk studentengezelschap zoo bijzonder te huis gevoelde, zeer sterk in den smaak viel, spreekt wel van zelf. Hij werd lid van het bekende gezelschap ‘tres faciunt collegium’, waaraan hij gedurende zijn gansche leven een groote liefde toedroeg. Voor hem was dit een toonbeeld van ware studenticositeit verbonden met beschaafde manieren. Over het geheel heeft het studentenleven op Vreede's geest een diepgaanden invloed uitgeoefend. Het was toen, vooral aan de Utrechtsche Hoogeschool, niet zeldzaam, dat studenten in de rechten hunne propaedeutische studiën vervingen door de uitgebreidere voor het kandidaatsexamen in de letteren. Dit kandidaatsexamen werd door Vreede afgelegd in 1859. Toen hij echter met de eigenlijke rechtsstudie beginnen moest, bleek hij daarvoor niet de minste neiging te bezitten. Hij zou misschien in de letteren zijn doorgegaan, indien hij zich eenigermate tot de praktijk in het gymnasiaal onderwijs aangetrokken gevoeld had. Thans ging hij over tot de medicijnen, later tot de natuurwetenschap. Met belangstelling volgde hij o.a. de colleges van P. Harting en | |
[pagina 126]
| |
F.A.W. Miquel. Vooral echter gevoelde hij zich aangetrokken tot den beroemde chemicus G.J. Mulder, in wiens laboratorium hij gaarne werkte. Mulder had veel met dezen leerling op. Het was een groot voorrecht met dezen genialen man in nader betrekking te treden, den machtigen kampioen voor ware universitaire stadie in een tijd die het gevoel daarvoor van lieverlede begon te verliezen. Toch vond Vreede bij de natuurstudie geen bevrediging. Hij meende den waren weg nog niet gevonden te hebben en twijfelde zeer of die in de studie aan de Hoogeschool wel te vinden was. Bovendien, zijn ouders hadden acht kinderen, mocht hij hen voor eene studie die hem naar zijn overtuiging in geen geval spoedig tot eene bestemming zou brengen, nog meerdere offers vragen? Daarbij kwam dat de Utrechtsche kring, hoe hoog hij dien stelde, toch iets engs voor hem had. Hij wilde in het groote leven zijne krachten beproeven om uitsluitend door eigen kracht zich een plaats in de maatschappij te veroveren. In Indië dacht hij fortuin te kunnen maken, zooals zoovelen, ook uit zijn eigen familie, waarvan hij gehoord had. Hij dacht zelfs daar een eigen zaak te kunnen beginnen; vermogende familieleden, bereid hem daarvoor geld voor te schieten, waren er wel. Zijn plannen echter vonden ernstigen tegenstand, ook bij Mulder, die geloofde hem zeer zeker tot eene goede positie te kunnen brengen. Vreede echter zette door. Ook Mulder moest er zich bij neerleggen. Hij schonk hem zijn portret met het bijschrift: ‘aan mijn vriend A.C. Vreede’. Zoo ging de 21-jarige jongeling, - het was in 1861 - op eigen kompas het leven in. In Indië aangekomen vond hij spoedig werk. Hij had uitstekende recommandaties, ook van Mulder. Zelf echter maakte hij zich spoedig vele vrienden. Hij was werkzaam op een suikerfabriek in | |
[pagina 127]
| |
Pasoeroean, daarna gedurende langen tijd op eene in Bezoeki. Zijn praktische blik bracht hem spoedig tot het inzicht, dat het onverstandig zijn zou met geleend geld een eigen zaak te beginnen, al was een crediet daartoe hem geopend. Ook in meer ondergeschikte betrekking had hij een goede toekomst voor zich. Hij vervulde zijn taak ijverig en nauwgezet en toonde zich een man op wien men aankon. De eigenaars der fabriek stelden zijn diensten op hoogen prijs, met één daarvan, den Heer Aenemaet, bleef hij dertig jaar lang tot diens dood in zeer vriendschappelijke betrekking. Merkwaardig echter was het dat de man die meende dat wetenschap niet iets voor hem was, toch als van zelf onopzettelijk op den weg van het wetenschappelijk onderzoek geraakte. Dat hij den omgang met inlanders zocht, lag in zijn aard, en de taal des lands althans eenigermate te spreken, was voor hem onontbeerlijk. Nu wordt, zooals men weet, op Oost-Java zeer veel Madoereesch gesproken; dit geschiedde ook in de fabriek waar Vreede werkzaam was. Het trof hem dat de studie dier taal tot dien tijd eigenlijk geheel veronachtzaamd was. Men kon natuurlijk daarvan te hooi en te gras iets opvangen, doch wilde men haar werkelijk leeren kennen, dan moest men haar geregeld en met overleg uit den mond des volks opschrijven. Dat was iets dat Vreede bijzonder aantrok. Hij hoorde dus verschillende inlanders opzettelijk uit; vooral met een meesterknecht had hij, als het werk was afgeloopen, geregelde bijeenkomsten waarbij hij allerlei bepaalde vragen stelde. Hij maakte daarvan aanteekeningen in een boekje en trachtte zich de juiste uitspraak goed in te prenten. Zoo werd iets wat om praktische redenen was aangevangen als van zelf door Vreede's zin voor taal en taalstudie in den grond der zaak niet veel anders dan een wetenschappelijk taalonderzoek. Inmiddels raakte hij zeer aan Indië | |
[pagina 128]
| |
en de Indische bevolking gehecht; hij betreurde het geen oogenblik dat hij daar zijn werkkring gezocht had. Ongelukkig echter werd hij zeer ziek; hij leed aan malaria en leveraandoening, en vooral aan een kwaadaardige oogziekte. Hij ging tot Dr. H. Greve te Soerabaya. Zijn gansche leven was hij dien arts dankbaar voor diens voorbeeldige zorgen en ongemeene toewijding, en deze had niets dan lof voor de blijmoedigheid en het groote geduld waarmee deze patient zijn zwaar kruis droeg. Dr. Greve correspondeerde over het geval met zijn leermeester Donders en men werd het er over eens, dat Vreede naar het vaderland terug moest keeren. Ook dit echter ging niet tenzij zijn gezondheid zich eenigszins hersteld had en daartoe was verblijf in een hoogere lucht noodzakelijk. Hoe echter dat gedaan te krijgen, waar geen middelen aanwezig waren? Dr. Greve vertelde het geval aan een bemiddeld koopman, die een kleine villa in het gebergte bezat. Toen deze hoorde dat Vreede de zoon was van den Utrechtschen hoogleeraar, dien ‘echten patriot’, was de zaak in eens in orde. Vreede zou in die villa logeeren. Een bode werd gezonden om een kamer voor den patient te doen inrichten; er zou voor hem gekookt worden, hij had de vrije beschikking over de provisiekamer en kon blijven zoo lang het noodig was. Na eenigen tijd was hij werkelijk zoover dat hij scheep kon gaan. De zeereis deed hem goed, hij kortte den tijd door veel met het scheepsvolk te praten. Tegen den zomer van 1868 was hij in het vaderland. Zijn ouders, familie en vrienden verschrokken van die droevige verschijning. Hij echter hield goeden moed. Toch was het hem een pak van het hart, toen hij Donders hoorde verklaren ‘volmaakt geneesbaar’. Door diens zorgen en die van Snellen ging hij langzamerhand vooruit. Vurig | |
[pagina 129]
| |
hoopte hij weer naar Indië terug te kunnen keeren. Ook zijn geliefkoosd Madoereesch vergat hij niet. Het boekje met aanteekeningen werd voor den dag gehaald en met behulp van een zijner zusters, - daar hij zelf bijna blind was, - bracht hij zich wat hij geleerd had, telkens weer te binnen. Een jaar later was hij zoover, dat hij aan de toekomst denken kon. Hij zou naar Indië teruggaan, doch nu als ambtenaar bij het binnenlandsch bestuur. Hij studeerde aan de Indische inrichting te Delft van 1869 tot '70 en legde in den zomer van het laatste jaar met goed gevolg zijn examen af. Toch zou hij niet naar Indië gaan. Van allerlei zijden werd het hem ontraden. Bovendien werd hem hier in het land eene betrekking aangeboden. Zijn oom Roorda, de beroemde Hoogleeraar in het Javaansch aan de toenmalige Rijksinstelling voor onderwijs in de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië te Leiden, kreeg bij het klimmen zijner jaren behoefte aan hulp, en onder den in dit geval wat zonderlingen titel van privaatdocent werd Vreede den 15en Oct. 1870 tot diens assistent aangesteld. Den 4en April 1872 huwde hij met Mejuffrouw Cornelia Boot, dochter van den bekenden staatsraad en oud-minister. Zoo had hij een eigen rustig te huis en een werkkring waarin hij zich op zijn plaats gevoelde. Een schaduw op zijn geluk wierp de zwakke gezondheid zijner vrouw. Zij schonk hem drie kinderen, twee zonen en eene dochter, waarvan alleen de oudste, de Heer G.W. Vreede, officier bij de cavalerie, nog in leven is. Zeer zeker trok hij uit den omgang en de lessen van een man als Roorda, - hij woonde diens colleges geregeld bij, - groot nut en hij wederkeerig werd Roorda onmisbaar. Toen deze in 1874 gestorven was, was de tweede door Roorda bewerkte druk van Gericke's Javaansch | |
[pagina 130]
| |
woordenboek nog niet geheel gereed; Vreede belastte zich met de voltooiing. Eveneens werden later de herdrukken van alle werken van Roorda betreffende het Javaansch door Vreede bezorgd, gewoonlijk zeer vermeerderd en verbeterd. Van het eerste oogenblik af aan echter dat hij in Leiden was, wilde zijn geliefkoosd Madoereesch hem niet uit de gedachten. Hij begreep dat hij de herinnering aan die taal niet levendig zou kunnen houden, tenzij hij in het bezit kon geraken van Madoereesche geschriften. Na veel navragen gelukte het hem een groote hoeveelheid schrifturen van allerlei aard bij elkaar te krijgen, hoofdzakelijk uit Indië, zoowel door bemiddeling der Regeering, als ook in niet minder mate door geheel vrijwillige, zeer ijverige bemoeiingen van particulieren. Vreede was daar zeer erkentelijk voor. Hij wist wel dat ‘Indische leukheid een valsch epitheton is’, - zoo schrijft hij in het voorbericht van het tweede stuk van zijn later verschenen boek, - doch hij had niet kunnen denken, dat in zulk een ruime mate aan zijn wenschen zou worden tegemoet gekomen. Hij wist ook zeer goed, dat het lang niet altijd gemakkelijk is zaken van dezen aard uit de handen van inlanders los te krijgen. Een dergenen die hem wel de beste bouwstoffen verschafte, Madoereesche samenspraken ‘eenvoudig maar oorspronkelijk, echt inlandsch en geheel vrij van Europeesche denkwijze’, - zooals Vreede het uitdrukt, was een beschaafde inlander Raden Pandji Djaja adi Negara, schoolmeester te Pamekassan. Bovendien trof het zeer gelukkig dat de Heer B. van Vianen, een Indisch ambtenaar, die vlot Madoereesch sprak, juist met verlof in Nederland was en bereid was Vreede met zijn praktische taalkennis ten dienste te staan; dan was juist een beschaafde Madoereesch sprekende inlander, de zoon van den Regent van Panaroekan Raden Abdoel | |
[pagina 131]
| |
Moehni in het land, ook deze was Vreede zeer ter wille. Zoo kon dan in 1874 het eerste en in 1875 het tweede stuk tot de ‘Handleiding tot de beoefening der Madoereesche taal’ verschijnen, waaraan later in 1877 nog een ‘Aanhangsel’ werd toegevoegd. Het boek omvatte een grammatica en chrestomathie, woordenlijsten, verklarende aanteekeningen. De eerste grond was gelegd tot de wetenschappelijke beoefening van dien zoo belangrijken Indischen taaltak. Een eerste grond; niemand was meer overtuigd dan Vreede dat met zijn boek het werk eerst aangevangen, niet afgemaakt was. Met het nauwkeurig vaststellen en groepeeren der taalverschijnselen was een aanvang gemaakt. Vreede had zich geheel op een practisch standpunt geplaatst. De theorie moest later komen. Kern prees het dan ook in zijn recensieGa naar voetnoot1 dat ‘de schrijver niet getracht had een stelsel te ontwerpen om de door hem waargenomen taalverschijnselen er in te wringen of te verwringen’, evenzoo dat hij ‘vermeden had de spelling te wijzigen’, dat hij niet vervallen was in de fout van vele Hollanders van ‘met vaderlijke zorg’ voor den inlander de spelling zijner taal te regelen. Het boek vond dadelijk gereeden ingang. Het voldeed aan een zeer werkelijke behoefte. Later volgden nog andere Madoereesche uitgaven. Kern was in 1874 Roorda als Hoogleeraar aan de Instelling voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië opgevolgd, die betrekking met het professoraat aan de Hoogeschool verbindend. Bij de invoering van de wet op het Hooger Onderwijs van 1876 werd die Instelling opgeheven, doch tevens een doctoraat voor Indonesische wetenschappen aan de Rijksuniversiteit te Leiden ingesteld, | |
[pagina 132]
| |
waarvoor dan verschillende leerstoelen gevestigd zouden worden. Behalve zij die zich voor het doctoraat wilden bekwamen, zouden ook de rechterlijke ambtenaren voor den dienst in Nederlandsch-Indië hunne indonesische studiën aan de Universiteit te maken en daar ook hun ambtenaarsexamen af te leggen hebben. De opleiding der bestuursambtenaren werd sedert, tot 1900 toe, aan gemeente-instellingen toevertrouwd; nevens de bestaande te Delft werd er ook een door de gemeente Leiden opgericht. Het ligt in den aard der zaak dat de professoren in de indische vakken van de opgeheven Rijksinstelling naar de Universiteit overgingen. Kern echter wilde voortaan van het onderwijs in het Javaansch ontslagen worden. Vreede werd daarop tot Hoogleeraar in de Javaansche taal en letterkunde benoemd, welk ambt door hem den 11en Oct. 1877 aanvaard werd met een rede over ‘de beoefening der Javaansche taal aan de Rijksinstellingen van Indisch onderwijs, als grondslag voor de studie dier taal aan de Rijksuniversiteit’. Het geluk had zeker Vreede bijzonder gediend. Evenwel, evenals hij steeds tegenspoed met buitengewone blijmoedigheid gedragen had, evenzoo werd hij ook in het minst niet beneveld door zijn voorspoed. Lieden met zoo weinig aanleg voor zelfoverschatting zijn er maar weinig. Bovendien zat de afkeer van valschen schijn hem in het bloed. Hij had den diepsten eerbied voor de buitengewone mannen onder de hoogleeraren, waarmee hij in vroegaren en lateren tijd in aanraking geweest was en vond het een soort heiligschennis dat hij hun gelijke in rang zijn zou. Zelfs had hij den minister Heemskerk gevraagd of niet eene benoeming onder minder weidschen titel mogelijk zijn zou. Hij vergat echter maar al te zeer, dat niet alle nieuw optredende hoogleeraren de evenknieën van een Donders | |
[pagina 133]
| |
of Mulder zijn konden, ja dat er niet weinigen, - vooral toen, bij de invoering der nieuwe wet - het hoogleeraarsambt aanvaardden met minder aanspraken dan hij. Zijne intreerede noemde hij opzettelijk ‘openbare les’ en stelde hij niet in den handel verkrijgbaar. Alsof de intreerede van alle mogelijke professoren modellen van schoonen vorm en diepzinnigen inhoud waren. Wat Vreede was, kon men gemakkelijk - misschien wel wat al te gemakkelijk - van hem zelf te weten komen, en zeker kon men dan zijn geen opgesierd beeld te verkrijgen. Hij was in het minst niet de man van het woord, ook niet een stylist, al kon hij zeer goed zijn gedachten op papier zetten. Hij was er van overtuigd dat hij die breede algemeene vorming miste, die naar zijn oordeel ieder man van wetenschap behoort te bezitten, en die hij betreurde dat ook onder hooggeleerden hoe langer hoe zeldzamer werd. De opvattingen van zijn grooten leermeester Mulder, den man van het ‘studium generale’, hadden op zijn geest een grooten invloed uitgeoefend. Voor den beoefenaar eener polynesische taal achtte hij den grondslag van meer algemeene taalwetenschap van de grootste beteekenis. Duidelijk zag hij in, en in zijne Openbare Les spreekt hij het uit (p. 15), dat Kern na Roorda juist door zijn nieuwere methode van taalonderzoek en zijn kennis van het Kawi (oud-Javaansch) de studie van het Javaansch belangrijk vooruitgebracht had. Hij zelf echter wist in deze richting niet te kunnen voorgaan, en achtte zich gelukkig dat Kern zich niet geheel uit het onderwijs in polynesische talen had teruggetrokken. Evenwel eene diepere kennis van het echte idioom, van de taal zooals zij in het leven gebruikt werd, was toch iets waar voor den beoefenaar van eene bepaalde taal alle studie op moest uitloopen. Het was in dit op- | |
[pagina 134]
| |
zicht dat hij vertrouwde voor zijne leerlingen een goede gids te kunnen zijn en een steeds betere te zullen worden. En werkelijk had hij volkomen juist gezien, dat dáár zijn aanleg lag. Hij bezat eene groote gemakkelijkheid voor het leeren van talen, een fijn taalgehoor en een diep gevoel voor wat levende taal was en wat niet. Zich verdiepen in een taaleigen was voor hem een groot genot. In de toekomst zou - zoo meende hij - die diepere kennis van de taal, zoo als zij gesproken en geschreven wordt, met die meer algemeene taalstudie onafscheidelijk moeten verbonden zijn. Voor het oogenblik kon men dat niet eischen. De polynesische afdeeling aan de Leidsche Universiteit werd juist opgericht. Had echter Vreede niettegenstaande zijn minder voldoende voorbereiding wel iets van een dilettant? Hij zal waarschijnlijk wel eens eene vergissing begaan hebben, waar een opleiding zoo als toen aan de Universiteit werd ingesteld, hem voor zou behoed hebben, doch werkelijk dilettantisch was zijn geest wel het allerminst. Niets was bijv. verder van hem verwijderd dan - een echt kenteeken van dilettantisme - naar één enkel pas verworven inzicht eene geheele wetenschap nieuw te willen gaan opbouwen. Ook was hij het allerminst de man om op eens in een hem tot nog toe geheel vreemd vak zich volkomen heer en meester te wanen. Was echter ook die voorbereiding wel zoo geheel onvoldoende? Zeer zeker indien men die hoofdzakelijk zoekt in veelsoortige verworven vakkennis. Vreede echter had in den omgang met de voortreffelijke mannen wier leerling hij geweest was een diep inzicht gekregen in den aard van waarachtige studie, en dat is eigenlijk de beste voorbereiding die men krijgen kan. Niemand ergerde zich dieper dan hij aan de pompmethode, die in zoogenaamde wetenschap- | |
[pagina 135]
| |
pelijke studiën steeds meer ingang vond. De africhting bijv. van toekomstige Indische bestuursambtenaren voor hun examen was hem een gruwel. Diep was ook zijn eerbied voor de groote mannen in zijn vak, een Roorda, Kern, Neubronner van der Tuuk. Doch dat bracht hem niet in het minst er toe hunne beweringen blindelings aan te nemen. Dat wetenschappelijken studie in de eerste plaats zelfstandigheid van oordeel vereischt, was bij hem een levend beginsel. Vreede was zonder eenigen twijfel een man voor de praktijk, doch een die volkomen begreep dat praktijk zonder theorie in de lucht hangt. De opvatting die Vreede van zijn levenstaak had, was veel hooger dan zij vermoeden konden, die den veel schertsenden en van alles wat naar groote woorden zweemde buitengemeen afkeerigen man slechts oppervlakkig kenden. De liefde die hij eens voor Indië en den inlander had opgevat, bleef onverflauwd, al vond hij dat zoogenaamd verheffen van den inlander, hem behandelen als had hij een duizendjarige Europeesche beschaving achter zich, onverantwoordelijk en voor hemzelf gevaarlijk. Diep was hij overtuigd dat het onze plicht was dat schoone land goed te regeeren. Doch den inlander werkelijk te kennen zonder zijn taal, hem werkelijk naderbij te komen zonder hem in zijn taal toe te spreken, scheen hem volkomen onmogelijk. En dan was hij overtuigd dat de taal die hij te doceeren had eigenlijk de belangrijkste was van den ganschen archipel. Zij toch werd door het grootste aantal inlanders gesproken, door een overgroot deel van het dichtbevolkte Java. Bovendien was zij een model van een polynesische taal; door haar te kennen stond men minder vreemd voor andere, ook voor die welke met haar niet eigenlijk verwant waren. Het echte Maleisch toch, | |
[pagina 136]
| |
de taal waarvan het schiereiland Malakka de bakermat is, werd in onzen archipel slechts in den kleinen kring van Riouw en onderhoorigheden gesproken. Want wat het Maleisch betrof dat als algemeene taal ‘als lingua franca’ van den archipel gold, zijn geheele philologisch geweten kwam er tegenop, dat zulk een knoeisel nog voor een echte taal versleten zou worden. Met van der Tuuk sprak hij van ‘brabbeltaal’ en het was niet eens waar, dat dit een algemeene taal voor Nederlandsch-Indië was, in elke streek toch van Nederlandsch-Indië was zij anders, overal uit verschillende elementen samengeflanst, zich aanpassende aan de verschillende talen, die in verschillende streken gesproken worden. Was het waar dat men met zulk een taaltje overal door kon komen? Ja eenigermate in de hoofdplaatsen en bij de inlandsche hoofden, maar tegenover de bevolking staat men er volkomen vreemd mee. Met dat verbasterde Maleisch komt men Indië door. Niet anders echter als men volgens Judels met een beetje Fransch de wereld doorkomt. Zoo drukt Vreede zich uit in zijn Openbare Les (p. 5). Het ergerde hem diep dat een minister van koloniën, Fransen van de Putte, in 1864 een examen-programma voor de toekomstige bestuursambtenaren vastgesteld had, waarbij hun de keus tusschen Maleisch en Javaansch gelaten werd. Met dat Maleisch werd klaarblijkelijk die zoogenaamde lingua franca bedoeld. Natuurlijk kozen de meeste kandidaten dat gemakkelijk aan te leeren patois en daarin bestond dan de eenige taalkundige voorbereiding, die den toekomstigen bestuurders van Nederlandsch-Indië ten deel viel. Was het dan voldoende dat men zich in stamelklanken hoogstens hier en daar omtrent uiterlijke aangelegenheden verstaanbaar wist te maken? Moest dan de weg tot het gemoed en verstand der bevolking voor hare regeerders gesloten blijven? | |
[pagina 137]
| |
En niet slechts in zijn ‘Openbare les’, niet lang daarvan ook in eene recensie in De Gids van de Clercq's ‘Het Maleisch der Molukken’ sprak hij zijne meaning in deze zeer beslist uit. Ja het gold hier een kwestie waarin hij reeds lang op de meest besliste wijze partij gekozen had. De klachten der verschillende examencommissiën over het in keuze laten van het Maleisch en Javaansch leidden tot veranderingen in het examenprogramma. In 1872 werden toen de eischen voor het Maleisch hooger opgevoerd om zoo de bevoorrechting boven het moeilijker Javaansch weg te nemen. Nu echter werd dat examen, vooral als men bij Maleisch aan de wezenlijke taal dacht, zoo moeilijk dat niemand er aan voldoen kon. Uit den aard der zaak moest er dan wel met die exameneischen geschipperd worden en daardoor werd in de praktijk de toestand weer dezelfde als vroeger, vooral ook omdat de grootere gemakkelijkheid van het examen ook bereikt werd door geen scherpe scheiding te maken tusschen het zuivere Maleisch en het brabbeltaaltje, dat men wel met een deftigere benaming de ‘spreektaal’ noemde. Van den beginne af aan heeft Vreede in de examencommissiën zich krachtig tegen het Maleische programma verzet. Ook de zaakkundigen in Indië, vooral van der Tuuk, spraken er zich scherp tegen uit. De zaak echter bleef zooals zij was. Dit noopte Vreede voortaan voor het lidmaatschap dier examencommissie te bedanken. Dit baarde eenig opzien. De Curatoren der Instelling voor Indisch onderwijs die de gemeente Leiden nadat de Rijksinstelling in die stad was opgeheven, gesticht had, wendden zich tot Vreede (het was ongeveer in den zelfden tijd dat hij als Hoogleeraar optrad) met de vraag, waarom hij voor die commissie bedankt had. Vreede ontvouwde hun zijn bezwaren tegen het examen in het Maleisch, waarop | |
[pagina 138]
| |
Curatoren een stuk aan den Minister van Koloniën indienden met klachten over de wijze waarop het examen afgenomen werd. De examen-commissie van 1877 kwam daar tegen op, en uitte o.a. de meening dat Vreede om een andere reden voor die commissie bedankt had dan om die bezwaren tegen het examen. Het beweren betreffende het examen in het Maleisch was volgens de commissie geheel onwaar. Daarop verscheen in het Handelsblad van 1 Jan. 1878 een kort stuk van Vreede waarin hij mededeelde, dat de hoofdreden van zijn weigering werkelijk in het nieuwere Maleische programma gelegen had, dat hij dit niet slechts aan den minister, doch ook aan den secretaris der examencommissie had medegedeeld, zoodat die commissie best begrijpen kon, dat hij het was die Curatoren omtrent deze zaak op de hoogte gebracht had. Hij aanvaardde dan ook tegen de ontkenning dier commissie zeer beslist de volle verantwoordelijkheid voor hetgeen omtrent deze zaak in het advies der Curatoren voor kwam, en hij zou tegen die ontkenning zijn meening blijven volhouden, zoolang niet een zaakkundig onderzoek door derden, erkende autoriteiten op dit gebied, van het schriftelijk werk bij het examen van 1877 gemaakt, hem in het ongelijk gesteld had; tot zoolang konden geenerlei ‘krasse uitdrukkingen zijn overtuiging ook maar eenigszins aan het wankelen brengen’. Zeer karakteristiek voor zijn opvatting van hetgeen de studie der Indische talen zijn moet, waren nog een paar kleine recensies door hem nog in den tijd van zijn privaat-docentschap geschreven. Sterk meende hij de ‘Proeven van Madoereesche spelling’ van Dr. van Limburg Brouwer te moeten veroordeelen, die wederom dacht eene spelling voor den inlander te moeten vaststellen en die bovendien allerlei onjuiste voorstellingen omtrent den aard der Madoereesche taal voordroeg. ‘Aangenaam was | |
[pagina 139]
| |
hem die taak niet’. ‘Gaarne zou hij een bijdrage tot de kennis der Madoereesche taal, die pas de eerste periode van beoefening was ingetreden, gunstig hebben willen beoordeelen. Want zij die in Nederland zich met de studie van inlandsche talen bezighielden, hadden behoefte aan steun bij hen, die aan de bron zelve hunne kennis dier talen konden vermeerderen’. Maar toch had hij gemeend zijn oordeel niet te mogen achterhouden, omdat al wat verkeerden invloed op onze studie der inlandsche talen kon uitoefenen, krachtdadig geweerd moest worden, vooral als die invloed zooals hier, uitging van een man die gerekend werd zekere autoriteit te bezitten. Een tweede recensie in dezen geest was die van ‘een boekje voor den inlander’ (de vriend van den Javaanschen landman in het Javaansch en Madoereesch) door het Nederlandsch Indisch Gouvernement uitgegeven. Dat gouvernement gaf meerdere boekjes uit voor het inlandsch onderwijs. In die boekjes echter werd niet zelden gruwelijk gezondigd tegen het taaleigen, en was dat niet of minder het geval, dan gingen zij toch mank aan het euvel van te onmiddellijk naar Europeesche modellen bewerkt, te Europeesch in uitdrukking en gedachte te zijn, zoodat een inlander die onzen gedachtenloop niet zoo maar volgen kan, ze bezwaarlijk begrijpen kon. En nu was hier zelfs in het boekje dat hij besprak een Javaansch geschrift van dien aard nog eens in het Madoereesch vertaald geworden. Dit had natuurlijk op zich zelf reeds zijn bedenkelijke zijde. Wanneer echter het Javaansch eenvoudig en feitelijk goed was, was dit goed overgebracht, overal echter waar het Javaansch te Europeesch van gedachtengang was en de zinswendingen niet inlandsch waren, had de vertaling vreeselijk schipbreuk geleden. Door de zaak anders aan te pakken had dit gemakkelijk kunnen voorkomen worden. Toen deze | |
[pagina 140]
| |
recensie reeds ter perse was, vernam Vreede dat de wakkere schoolmeester van Pamekassan de vertaler geweest was. Hij was zeker het allerminst geneigd dezen zijn ‘sobat’ - zooals hij toen meende - te grieven. Maar het moest toch gezegd worden. Had men bijv. dezen man op meer oordeelkundige wijze aan het werk gezet, dan zou hij iets uitstekends hebben kunnen leveren. Zoo zag de hoogleeraar in het Javaansch, die in October 1877 als zoodanig optrad, zijn levenstaak zeer scherp en nauwkeurig afgebakend voor zich: voor ons als koloniale mogenheid was een diepgaande kennis van de talen van den indischen archipel eene allereerste behoefte; dit werd te weinig ingezien; er ontbrak aan die kennis dan ook nog zeer veel; studie en onderwijs hadden hier een hoogen plicht te vervullen. Ziet hier het hooge belang dat hij naar zijn oordeel te dienen had, en hij heeft het gediend met alle krachten waarover hij te beschikken had en met een toewijding die elk zoeken van zichzelf ten eenen male uitsloot. Over allerlei andere vraagstukken had hij niet zelden een zeer besliste meening, doch bij den waarlijk niet te hoogen dunk dien hij van zich zelf had, achtte hij om zoo te zeggen in vele gevallen zich niet gerechtigd zich openlijk uit te spreken. Waar het echter de zaak gold die hem was toevertrouwd, daar achtte hij spreken zijn, plicht en hij deed het nuchter en kalm, maar toch in den grond der zaak in den geest zijns vaders, zonder aanzien des persoons, met open vizier en de meest mogelijke beslistheid. Niemand was er meer van overtuigd, dat hij nog veel te werken had, dan hijzelf. Jammer dat de tijd die thans aanbrak, daartoe minder geschikt was. Zijne vrouw was over het geheel zwak en lijdende, toch was er niets dat een naderend uiteinde deed voorzien, toen hij, even uitgegaan | |
[pagina 141]
| |
om familieleden af te halen, die op bezoek kwamen, bij zijn tehuiskomst haar, die slechts even rust was gaan nemen, dood te bed vond liggen. Het was slechts weinige maanden nadat hij het hoogleeraarsambt aanvaard had, 14 Maart 1878. Slechts 26 jaar was zij oud geworden, een lieve teedere jonge vrouw, wier aardige naiveteit Vreede ook in veel latere tijden nog met zeker genot herdenken kon. De slag was zeer zwaar. Ook stond hij daar thans zonder een eigenlijk tehuis met drie nog zeer jonge kinderen. Het was een groot geluk voor hem dat na ruim vier jaren, den 6den Juli 1882, mejuffrouw Johanna van Oosterzee hem haar hand reikte. Zijn leven kreeg weer een vast middelpunt, nu in zijn huis weder een liefhebbende echtgenoote zetelde. Ook was hij haar, evenals de ouders der eerste vrouw, zoo oprecht dankbaar voor hetgeen zij voor zijn kinderen deed. Uit dezen tweeden echt werd hem een zoon geboren M.H.C. Vreede, thans adjunctingenieur bij de Hollandsche spoorwegmaatschappij. Zeer zeker was het een voordeel voor hem, dat zijn professoraat hem in eene omgeving plaatste hem van vroeger reeds bekend en in menig opzicht zeer sympathiek. Met zijne collega's professoren der indonesische afdeeling stond hij op zeer goeden voet, met H. Kern, P.J. Veth, M.J. de Goeje, als arabist ook bij de opleiding voor het doctoraat in de indonesische talen betrokken. Zeer hartelijk was vooral de verhouding met J. Pijnappel. P.A. van der Lith was sedert jaren zijn vriend, een gevolg ook van beider Utrechtsche relatiën. Ook met den lector Mr. G.J. Grashuis stond hij in zeer vriendschappelijke verstandhouding. Vrienden onder zijne hem verder staande collega's waren behalve Cosijn o.a. Th. Mac Gillavry, K. Martin, J.J. Cornelissen. Bijzonder vriendschappelijk was ook de verhouding met de firmanten der zaak Brill | |
[pagina 142]
| |
A.M.P. van Oordt en F. de Stoppelaar, de uitgevers van de meeste zijner werken. Het aantal zijner leerlingen was in de eerste periode van zijn professoraat niet groot. Aan de streng wetenschappelijke polynesische studiën wijdden zich uit den aard der zaak slechts zeer weinigen en het examenprogramma voor de toekomstige rechterlijke ambtenaren stelde toen ter tijd het Javaansch nog niet verplicht. Zijn streven was - dit spreekt naar hetgeen wij van hem opmerkten van zelf - zijne leerlingen het Javaansch zooveel mogelijk in zijne volle levende werkelijkheid te leeren kennen. Reeds in zijn ‘Openbare les’ (p. 16) had hij er opgewezen dat Roorda zich te zeer beperkt had tot het Javaansch der verschillende Javaansche boeken, vervaardigd door den zeker hoogst bekwamen beoefenaar der Javaansche taal Winter, die al bleven zij hun nut behouden, toch zeker aan de studie niet geven konden wat deze behoefde; hij achtte het dan ook een groote vooruitgang dat Kern zijn ‘belezenheid in Javaansche poesie en proza aan de toelichting van grammatische eigenaardigheden dienstig gemaakt had’. ‘Men kan’, - aldus Vreede - ‘het Javaansch natuurlijk niet beter leeren dan uit de eigen oorspronkelijke volksliteratuur’ en hij was er ‘Kern dankbaar voor dat deze ons leerde, dat er nog iets anders is dan Wintersch Javaansch’. Zoo trachtte hij zijn leerlingen zooveel mogelijk de taal te leeren uit de werken der echte Javaansche literatuur in proza en poesie, en om de niet zeer groote daarvoor voorradige stof te vermeerderen gaf hij met zijn vriend Ch. te Mechelen eene zeer omvangrijke verzameling Wajangverhalen in het licht (1884). Over het geheel stelden zijn leerlingen zijn onderwijs zeer op prijs en zijn omgang met hen was zeer vriendschappelijk, ja gemeen- | |
[pagina 143]
| |
zaam. Hij was ook een van die lieden, - en dit zijn de slechtste niet - die zich hun gansche leven door eenigermate student blijven gevoelen. Wanneer hij dan ook bij zijne leerlingen ware studenticositeit opmerkte, ging zijn hart open. Het hoofdwerk zijner eigen studiën was het Javaansch woordenboek Gericke-Roorda, waarvan hij den derden druk te bewerken had. Dat oude woordenboek echter was eigenlijk slechts een raam waarin hij de resultaten zijner eigen veelvuldige nasporingen op het gebied van het rijke Javaansche taaleigen op praktische wijze samenschikte. De inhoud moest geheel vernieuwd worden; een dilettantisch radicalisme dat ook den vorm gaat verbreken, voor eigenlijk de tijd voor een nieuwen nog daar is, was hem immers ten eenen male vreemd. Zeer verheugde het hem dat de regeering gedurende drie jaren den tolk I.L. Rhemrev te zijner beschikking stelde, een man die het Javaansch verstond als een inlander. Geregeld werkte hij met dezen samen, diens natuurlijke en dus halfbewuste taalkennis door hem op geschikte wijze uit te vragen in vasten vorm brengend. En niet alleen voor het woordenboek, ook voor andere studiën maakte hij zich den dienst van deze vraagbaak te nutte. Humme's uitgave der Abiåså (Vreede schreef daarover een opstel in de Bijdragen van het Koninkl. Inst. van 1885) kon met behulp van wat Vreede van Rhemrev te weten kon komen, in menig opzicht verbeterd worden. Vreede's woordenboek werd door kenners zeer gewaardeerd en bleef tot heden toe een onmisbaar hulpmiddel voor Javaansche taalstudie. Ook het geliefd Madoereesch werd niet vergeten. Van 1882 tot 1890 werd een tweede uitgave van de ‘Handleiding tot de beoefening der Madoereesche taal’ bewerkt, thans in vier deelen. De grammatica werd gewijzigd en | |
[pagina 144]
| |
uitgebreid, de chrestomathie onderging eene algeheele verandering. Zeer groot was het aantal Madoereesche geschriften in proza en poezie dat Vreede van lieverlede ook voor deze tweede uitgave had weten te verzamelen, wederom zoowel met behulp van de regeering als door navraag bij particulieren. Velen had hij in het voorbericht te danken, niet het minst weder zijn ouden vriend Djaja adi Negara, den Madoereeschen schoolmeester. Het toenmaals eenige hulpmiddel van aanbelang voor de studie der Madoereesche taal had in omvang en bruikbaarheid ontzaglijk gewonnen. Een ander werk waar Vreede met grooten ijver jaren aan arbeidde, was de catalogus van de Javaansche en Madoereesche handschriften der Leidsche Universiteitsbibliotheek (verschenen 1892). Een meer systematisch en omvattende behandeling van de Javaansche letterkunde was nog steeds achterwege gebleven. Roorda had voor die zijde van zijne studie weinig oog. Zelfs kan men zeggen dat het eerste voorwerk daarvoor nog niet verricht was. De stof werd niet overzien, veel minder beheerscht. De Javaansche letterkunde lag voor een overgroot gedeelte nog in de handschriften der bibliotheken. Vreede heeft toen de groote massa der Leidsche handschriften doorgelezen en eene beschrijving van hun inhoud gegeven, naar het oordeel van deskundigen op eene wijze dat daardoor werkelijk de studie der Javaansche en Madoereesche letterkunde op zeer verdienstelijke wijze werd ingeleid, al had een arbeid als deze uit den aard der zaak hare tekortkomingenGa naar voetnoot1. Ook de kleinere opstellen van Vreede in dit tijdvak | |
[pagina 145]
| |
beoogden voor het meerendeel, - wij vermeldden reeds dat over de Abiåså - vermeerdering van onze kennis van den Javaanschen en Madoereeschen taalschat. Zeer beslist spreekt hij nog eens zijn meening uit over hetgeen het inlandsch taalonderwijs voor de praktijk in Nederlandsch-Indië zijn moet in een artikel in de Indische Gids ‘school of leven’ (1885). Kern had een zeer afkeurende recensie geschreven over eene verzameling Javaansche Brieven van van den Broek. Deze had daar onder dien titel ‘school of leven’ op geantwoord, te kennen gevend dat zijn brievenverzameling ten doel had om door het lezen van stukken uit het dagelijksch leven de toekomstige ambtenaren voor hun praktische levenstaak op te leiden. Vreede, den titel van van den Broek's verweerschrift overnemend, schaarde zich toen met grooten nadruk aan de zijde van Kern. Het was onmogelijk ‘de aanstaande ambtenaren hier voor de praktijk daarginds te bekwamen’. Men kan hun een kijkje in de praktijk geven, de praktijk leeren: niet; waar zij echter bovenal behoefte aan hebben, dat is een degelijke grondslag van goede taalkennis en daarom moest Vreede in het belang van het onderwijs opkomen tegen zeer veel wat in die brieven voorkwam en door Kern te recht eene cacographie genoemd was. Uitvoerig toont Vreede aan welk een verfoeilijk Javaansch door meerdere van van den Broeks briefschrijvers gebezigd was. Dat de geliefde leerling van Albertus de Jong bovenal philologisch aangelegd was, is duidelijk. Toch bracht zijn scherpe en fijne waarneming van taalverschijnsels hem als vanzelf op den weg van historie en vergelijking. Het Javaansch heeft, zooals alle zoogenaamd praefigeerende talen, zijne eensylbige wortels, waaruit het met behulp vooral van voorvoegsels zijne woorden gevormd heeft. Wat is nu de grondbeteekenis dier wortels? Bij de klank- | |
[pagina 146]
| |
nabootsende wortelwoorden is dit duidelijk genoeg, doch ook de andere hadden een beteekenis, die als het ware van den beginne af aan met den klank was samengegroeid. Hoe nu Gene dergelijke oorspronkelijke beteekenis op te sporen? Vreede was er van overtuigd en werd het zeker later nog meer, dat de kennis van het Javaansch in een ouder stadium van ontwikkeling daarbij goede dienst kon doen. Voorloopig echter was op dien weg niet veel te bereiken. Nu merkte hij op dat dezelfde wortel in tal van verschillende samenstellingen in woorden voorkwamen, die in beteekenis oogenschijnlijk geheel van elkander verschilden. Door nu geheele reeksen van die meest verschillenden woorden met elkander te vergelijken kwam hij vanzelf tot dat wat zij bij alle verschil gemeen hadden, en dit was dan het dikwijls tamelijk algemeene begrip, dat oorspronkelijk althans bij het hooren van den klank werd opgewekt. Vreede heeft deze methode van onderzoek het eerst ontvouwd in eene rede gehouden op het orientalistencongres te Leiden van 1883. Zij heeft sterk de aandacht getrokken en vond waardeering ook in het buitenland. Zijne leerlingen I.C.G. Jonker en N. Adriani verzekerden hem later, dat zij, de eerste voor het Biameesch de tweede voor het Baree, er een nuttig gebruik van gemaakt hadden, en duidelijk is het dat zij vooral bij talen van wier verleden geen of zeer weinig overlevering bestaat, onmisbare diensten bewijzen en tot zekere hoogte het daar niet wel mogelijke historisch onderzoek vervangen kan. In zijn ‘kantteekeningen op de woordenlijst van Kern's Fidjitaal’ merkt hij zelf op, dat hij door zijn kennis van een paar verwante indonesische talen ‘onwillekeurig tot vergelijking’ gekomen is en althans eenig begrip van vergelijkende methode gekregen heeft. Vreede had den | |
[pagina 147]
| |
diepsten eerbied voor Kern. Diens studie over het Fidji had hem opnieuw van diens vernuft en geleerdheid overtuigd, maar toch meende hij dat hij daarin menigmaal van den goeden weg geraakt was, vooral waar het de vergelijkingen met het Javaansch betreft. Hij meende dus ook tegenover een zoo hoog vereerd man niet te mogen zwijgen en deelt nu tal van aanmerkingen op de door Kern in zijn studie over het Fidji gepubliceerde woordenlijst mede. Volgens het oordeel van prof. C.C. Uhlenbeck, die zich een tijd lang ook met de studie onzer Indonesische talen heeft bezig gehouden, ‘stond Vreede toen nog te veel op het standpunt van den philoloog, die taalvergelijking wel wat heel spoedig bedenkelijk acht. Later zijn zijne opvattingen ruimer geworden. Toch getuigden zijne kantteekeningen toen reeds van een helderen blik op taalvergelijkende problemen en bevatten zij veel wat voor toekomstige beoefenaren van het Fidji van belang kan zijn’. Doch Vreedes werkzaamheid als universitair docent en als schrijver was in de verste verte zijn eenige niet. Hij stond voor alles wat zijn levenstaak ook maar in de verte betrof. Vooral de vraag der opleiding der toekomstige ambtenaren ging hem steeds zeer ter harte. Dat het Javaansch zoowel voor de bestuursambtenaren als voor die der rechterlijke macht slechts facultatief gesteld was, vond bij voortduring bij hem levendige afkeuring; evenzoo vond hij het bedenkelijk dat de opleiding der bestuursambtenaren aan twee gemeente-instellingen, later, sedert de opheffing der Leidsche in 1891, slechts aan een, die te Delft, was toevertrouwd. Waar hij maar betere denkbeelden ingang kon doen vinden, liet hij het niet na. Evenzoo was hij onvermoeid in het belang der indonesische studiën werkzaam. Zijne gangen naar het ministerie van | |
[pagina 148]
| |
koloniën waren niet zeldzaam. Met tal van invloedrijke personen stelde hij zich schriftelijk of mondeling in betrekking. Wij spraken reeds van de hulp, die hij zich voor zijn Javaansche en Madoereesche studiën wist te verschaffen. Doch als men meent dat hij zich slechts moeite gaf waar het zijn eigen studie betrof, vergist men zich ten eenen male. Het is niet te zeggen voor hoevele personen en hoevele belangen hij zich in de bres gesteld heeft. Ook vatte hij zijn taak, een werkelijk geestelijk verkeer met den inlander door grondige taalkennis mogelijk te maken, zeer ruim op. Toen in 1880 bijv. het Bijbelgenootschap hem vroeg in hoeverre naar zijn oordeel de aanmerkingen van den zendeling P. Janszn op de Javaansche bijbelvertaling van dat genootschap juist waren, gaf hij geen advies dan na een zeer gezette studie van vrij grooten omvang, waarbij hij zich zelf zeer uitvoerig schriftelijk van zijne bevindingen rekenschap gaf. In 1878 kwam tot hem de jeugdige doctor in de godgeleerdheid I.P. Esser, die zich voor de zending onder de Madoereezen wilde voorbereiden. Deze edele vrome jonge man trok hem zeer aan, hem den man van humor en grappen, dien oppervlakkige toeschouwers weleens voor diepere gevoelens ontoegankelijk achtten. Hij bood dezen aan hem in het Madoereesch te onderwijzen. Zóó geschiedde. De heer Esser heeft in zijn lateren werkkring van dat onderwijs veel nut getrokken. In 1887 kwam hij in het vaderland terug met eene Madoereesche bijbelvertaling. Hij verzocht Vreede deze met hem te willen nazien. Twee, driemaal per week kwamen de beide mannen daartoe te zamen, telkens stelde Vreede geruimen tijd daarvoor beschikbaar. Na twee jaren ongeveer was men gevorderd tot in de brieven van Paulus aan de Korinthièrs. Reeds | |
[pagina 149]
| |
was een gedeelte van de Evangeliën tot in Lucas gedrukt, toen de heer Esser onverwacht kwam te sterven (28 April 1889). Vreede was door het overlijden van zijn vriend diep getroffen. Alléén zorgde hij toen dat althans de vier evangeliën in haar geheel in het licht konden verschijnen. Deze bemoeiingen waren echter niet de eenige van dien aard. Zij kunnen dienen als voorbeeld. Zoo was Vreede als Hoogleeraar en geleerde zeer nuttig werkzaam en lang niet ongelukkig. Toch was hij in zijne positie minder geëerd dan hij verdiende, en werd hij in zijn kring beslist lager aangeslagen dan vele anderen die in kennis en talent zeer zeker in de verste verte zijn meerderen niet waren. Hij had weinig vijanden, doch enkele had hij er, en deze waren om particuliere redenen zeer tegen hem verbitterd. Zoo werden er een paar aanvallen op zijn werk gericht, die van blinden haat en weinig gevoel van fatsoen getuigden. Natuurlijk dat zulke ‘schotschriften’, zooals men ze genoemd heeft, hem weinig schade konden doen. Zij vonden ook ernstige tegenspraak. Maar toch vraagt men zich af: zou men zoo iets zich ook veroorloofd hebben tegenover iemand, die machtigen steun had in toongevende kringen, dien men niet treffen kon zonder te gelijk ook anderen te treffen? Dit nu kan betwijfeld worden. Vooreerst was Vreede niet iemand om zich gemakkelijk eene sterke positie te verwerven. Wat anderen soms bijna onopzettelijk doen, zich zóó nauw aansluiten bij een man van groot gezag, dat men als van zelf van diens aanzien gaat medegenieten, was iets dat volkomen tegen zijn aard indruischte. Evenmin was hij er de man naar met anderen samen te gaan in het steunen van wederzijdsche reputatiën, of door een zeker druk optreden de aandacht op zich te vestigen. Afgescheiden echter | |
[pagina 150]
| |
daarvan was er zeer veel dat hem in de algemeene beoordeeling afbreuk doen moest. De meeste menschen, ook geleerden, oordeelen vaak naar uiterlijke kenteekenen. Als men dat niet deed, zou men in vele gevallen niet kunnen oordeelen en toch óordeelen wil men. Had Vreede, wat hem geen moeite gekost zou hebben, maar hij om begrijpelijke redenen naliet, aan de Utrechtsche Hoogeschool den doctoralen graad in de letteren verworven, had hij het niet bij zijn candidaatsexamen gelaten, dan zou zijn positie als Hoogleeraar veel sterker geweest zijn. Ook is zeker de werkzaamheid op eene suikerplantage niet de normale voorbereiding voor een hoogleeraarsambt en zoo scheen het van zelf te spreken dat hij de rechte professor niet zijn kon. Men vergat natuurlijk ten eenen male hoeveel het praktische leven tot iemands vorming kan bijdragen. Terecht noemde de Javabode hem na zijn dood ‘een in de school des levens gevormden geleerde die niet zoo gemakkelijk zal te vervangen zijn’. Men zie ook niet over het hoofd, dat zijne Leidsche jaren van 1870-'77 zijn zoogenaamd privaatdocentschap, toen hij Roorda's lessen en omgang genoot en met tal van andere bekwame mannen in betrekking kwam, toen hij zelf geregeld onderwijs te geven had, eene voorbereiding waren zooals aan zeer vele onzer hoogleeraren niet ten deel viel. Bovenal echter moest men Vreede al zeer weinig kennen om niet te begrijpen, - men beseft het reeds uit hetgeen wij omtrent hem mededeelden, - dat hij niet alleen niet iemand was om zichzelf kunstmatig naar voren te schuiven, maar zelfs dat het een zeer groot wonder geweest zou zijn, indien de publieke opinie hem op zijne juiste waarde geschat had. Vooreerst, hoe diep ging niet, die waarheidszin, hoe diep die afkeer van ijdel vertoon. Zichzelf relief te geven door zijne waardigheid als Leidsch | |
[pagina 151]
| |
professor achtte hij ver beneden zich. Hij ging zelfs in dit opzicht somtijds wat al te ver. Waarschijnlijk was zijn omgang met zijn leerlingen wel eens wat al te gemeenzaam, en zeker is het dat zijn zin voor ambtelijken eenvoud op oppervlakkige toeschouwers, - en hoevelen zijn dit niet? - wel eens den indruk maakte van een gering gevoel van eigenwaarde. Bovenal echter was die zoo nauwlettende zorg om toch vooral niet meer te schijnen dan hij was, uitermate geschikt om veel minder te schijnen. En dan, hij die zoo kritisch was tegenover zichzelf, was het ook tegenover anderen en hij had een zoo juist gevoel voor werkelijke wetenschappelijke grootheid, dat hij zijne bewondering niet tot velen kon uitstrekken. Valsch vertoon haatte hij ook bij anderen, en dat hij het haatte, liet hij steeds zeer ondubbelzinnig blijken. Dan was hij, hoewel een man van talent, zeker niet iemand van naar buiten schitterende gaven; zich publiek te doen gelden, bijv. in eene vergadering, was niet iets voor hem; in kleinen kring was dat wat anders. Ten slotte wezen wij reeds herhaaldelijk op zijn zin voor het grappige en behoefte aan scherts. Deze waren met zijn groote blijmoedigheid als onafscheidelijk verbonden. En nu was het opmerkelijk, hoe hier ook weer die afkeer voor uiterlijk vertoon zich gelden deed. Om toch vooral niet mee te doen aan te groote gewichtigheid bedekte hij den diepen ernst waarmee hij zijn taak opvatte, niet zelden voor anderen, en misschien ook wel voor zichzelf, onder eene schertsende en wat luchtige voorstelling van zaken. Heeft Vreede zelf gevoeld, dat hij niet altijd ontving waarop hij aanspraak had? Zonder eenigen twijfel. Hij was een fijn gevoelig man en verkeerde beoordeeling hinderde hem. Ook was het hem bij zijn zelfkennis zoo om waarheid te doen, dat hij evenmin te laag als te | |
[pagina 152]
| |
hoog wilde gesteld worden. Zoo kon hij iemand die zich tegen over hem wel eens wat meer meende te kunnen veroorlooven dan tegenover een ander, of die hem bijv. - wat ook al eens voorviel - doodzweeg, waar hij hem had moeten noemen, soms zeer beslist tot de orde roepen. Over het geheel echter hield hij zich zóó aan zijn eigen oordeel over zichzelf, dat zijn zielerust door het oordeel van anderen zeer weinig verstoord werd, al stelde zijn ridderlijk gemoed het natuurlijk op hoogen prijs als anderen zich ook eens voor hem in de bres stelden, zooals hij dat voor zoovelen gedaan had. Van lieverlede is echter eene meer juiste beoordeeling van zijn persoon toch eenigermate doorgedrongen. Het gaf hem eene groote voldoening, toen hij in Juni 1892 door den Leidschen Senaat tot doctor honoris causa in de polynesische talen benoemd werd. Ook is het oordeel zijner leerlingen over het geheel wel steeds niet het zelfde geweest als dat van sommige buitenstaanders. In deze latere periode van zijn professoraat had hij meerdere leerlingen die zeer aan hem verknocht waren. Vooral met N. Adriani, G.A.J. Hazeu, Ph. S. van Ronkel gevoelde hij zich nauw verbonden. Doch niet slechts onder de studenten voor indonesische talen, zooals die drie genoemden, wier aantal steeds gering bleef, ook onder de aanstaande rechterlijke ambtenaren, voor wie sedert 1894 de kennis van het Javaansch verplicht gesteld was, vond hij vele vrienden die hem ten hoogste waardeerden, ja men kan zelfs zeggen dat zijn onderwijs met eene eenstemmigheid hooggeschat werd, zooals dat bij lange na niet bij iederen hoogleeraar het geval is. Hoe dikwijls kreeg hij later niet de meest ongezochte betuigingen van dankbaarheid voor hetgeen men van hem geleerd had. De grondslagen door hem gelegd hadden verdere studie | |
[pagina 153]
| |
zooveel gemakkelijker gemaakt. Men had voor zijn gansche loopbaan iets onschatbaars van hem medegekregen. Hoeveel dienst bewees hun in de praktijk ook niet zijn woordenboek. En kon men zoo niet zelden met zekere opgetogenheid spreken van den leermeester, niet minder deed men het van den humanen en verstandigen examinator, door wien men gevoelde op de juiste waarde geschat te zijn. Zeer groot bleef ook die bedrijvigheid buiten zijn direct academische taak, die hij niet minder dan deze zich ten plicht rekende. Wat heeft hij zich ook in dezen tijd voor een personen en zaken aangegord, telkens wanneer er óf een beginsel van recht, óf een hooger belang bij betrokken scheen. Slechts één dier bemoeiingen zij hier vermeld, die voor zijn persoon bijzonder karakteristiek is. Zeer zeker heeft hij meermalen het werk dat anderen op zijn terrein leverden, zeer sterk afgekeurd, toch was daarbij nooit eenige onedele ijverzucht in het spel. Reeds in het jaar 1888 trokken de studiën het Madoereesch betreffende van den controleur op Java den heer H.N. Kiliaan zijn aandacht. Deze was vroeger adjunct-controleur op Madoera geweest en had daar de taal des lands leeren kennen. In hem meende Vreede den man ontdekt te hebben die de studie van het Madoereesch op vasten grondslag brengen kon. Vreede richtte zich in den aanvang van 1889 tot hem met de vraag, of hij in het belang van het Madoereesch werkzaam wilde zijn, en toen hij daarop een toestemmend antwoord ontving, heeft hij, geholpen door Kern, gedaan weten te krijgen, eerst dat de heer Kiliaan naar Madoera verplaatst werd, zich daar jaren achtereen aan de studie heeft kunnen wijden, daarna dat hem in Holland de gelegenheid gegeven werd zijn werk af te maken. Men begrijpt wat een moeite dat gekost heeft, wat een schriftelijke onderhandelingen, wat een | |
[pagina 154]
| |
tijdroovende tochten naar het departement van koloniën. Zoo was dus de tweede uitgave van Vreede's eigen Handleiding voor de beoefening der Madoereesche taal nog niet geheel in het licht verschenen, toen hij zelf reeds den man uitkoos en met groote inspanning vooruit hielp, die zijn, ook in zijn oog nog slechts voorloopig werk voor het grootste gedeelte door iets anders en beters vervangen moest. Het is begrijpelijk dat de heer Kiliaan zijn ‘Madoereesche spraakkunst’ opdroeg aan Vreede en Kern door wier ‘initiatief het hem mogelijk was zich onverdeeld aan de wetenschap te wijden’. Ook de opleiding der toekomstige Indische ambtenaren hield voortdurend zijn aandacht bezig. Dat het Javaansch in 1893 voor de bestuursambtenaren en later in 1894 ook voor die der rechterlijke macht verplicht gesteld werd, beschouwde hij als een groot geluk, de zegepraal na een 20- à 30-jarigen strijd, waaraan ook hij zulk een levendig aandeel genomen had. Wat de bestuursambtenaren betrof, werd eindelijk eerst in 1902 een regeling, en nog wel maar eene voorloopige, getroffen, waarbij de staat de taak hunner opleiding zelf ter hand nam: deze zou evenals van de rechterlijke ambtenaren geschieden aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Zeer zeker zag Vreede daarin eene groote verbetering, al liet in zijn oog ook de nieuwe toestand nog veel te wenschen over. Inmiddels was ook voor hem de tijd voor eene meer bijzondere academische werkzaamheid aangebroken; hij werd secretaris van den Senaat en van 1896 op '97 rector magnificus. Zijn rectorale rede op den 8en Februari 1897 handelde over ‘de oorspronkelijke en figuurlijke beteekenis der Javaansche woorden’. Wederom werd hierin de wortelwoorden-theorie uiteengezet, thans in meer populairen trant. In dezen nieuwen vorm vonden zijn denkbeelden veel ge- | |
[pagina 155]
| |
makkelijker ingang. Aardig was de ervaring van een zijner leerlingen, die in een Javaansche kampong in het huis van een beschaafden Raden Vreedes naam op een zuil geschreven zag. Bij onderzoek bleek dat Vreede die eervolle vermelding aan zijne wortelwoorden te danken had. Blijkbaar had die ontwikkelde inlander daardoor beter inzicht in zijn eigen taal gekregen. Nog had hij als rector een taak te vervullen, die den levenslustigen man bijzonder toelachte. Koning Oskar II van Zweden was met het oog op zijn 25-jarig regeeringsjubilé door den Senaat der Leidsche Universteit tot doctor philosophiae honoris causa benoemd geworden. Vreede met den Secretaris, zijn vriend Mac Gillavry, werd afgevaardigd om den koning bij de viering van dat feest in Sept. 1897 de bul te overhandigen. Reeds de reis met dien vriend was voor hem een genot. Machtig interesseerde hem de persoon van den edelen koning; de gansche feestelijke omgeving trok hem bijzonder aan. Met groote plechtigheid werden de deputatiën van verschillende Europeesche Universiteiten, die den vorst dezelfde hulde kwamen brengen, ontvangen. Namens Leiden sprak Vreede hem in de Fransche taal toe, zijn groote verdiensten als beschermer der wetenschappen in herinnering brengend, hem huldigend als een andere Karel X, ‘tegelijkertijd historieschrijver, dichter en Maecenas’. Het was voor alle aanwezigen een onvergetelijke dag. Vreede herinnerde zich zijn Zweedsche reis altijd met het grootste genoegen. Hij werd benoemd tot ridder in de Orde van den Poolster. Het groote wetenschappelijke werk van deze tweede periode zijner werkzaamheid was de derde druk van het Javaansche woordenboek, bij welker bewerking zijn oudleerling Dr. J.G.H. Gunning hem vanwege het departement van koloniën als hulp werd toegevoegd. Dankbaar | |
[pagina 156]
| |
erkende hij in de voorrede van deze uitgave, dat Gunning vooral ook door zijne excerpten en aanteekeningen uit den tijd dat hij als ambtenaar voor de indische talen en als leeraar in het Javaansch aan het Gymnasium Willem III werkzaam was, zich zeer verdienstelijk tegenover het woordenboek gemaakt had. Evenwel, ook nadat dit boek in 1901 in druk verschenen was, bleef zijn werkzaamheid in die richting voortgaan. Wat al pogingen om steeds meer en meer de schatten van het Javaansche taaleigen te lichten; Javaansche couranten werden bestudeerd, over allerlei punten werden schriftelijke inlichtingen gevraagd aan lieden die zich op de plaats zelf van het een en ander vergewissen konden, en vooral rekende hij zich hoogst gelukkig dat hij een paar malen de gelegenheid vond met een beschaafd Javaan geregelden omgang aan te knoopen. Dit alles was en bleef zijn geliefkoosde werkzaamheid, men zou kunnen zeggen zijn uitspanning. In het belang van het onderwijs gaf hij later in 1906 in vereeniging met Gunning eene verzameling facsimile's van Javaansche brieven uit, voor het grootste gedeelte door zijn leerling Dr. G.A.J. Hazeu op Java verzameld. Over het geheel leefde en arbeidde Vreede onder aangename verhoudingen. Meerdere oudere vrienden verloor hij door den dood, maar er bleven nog altijd mannen van zijn leeftijd over, met wie hij het verleden min of meer gemeen had. In nauwere vriendschap kwam hij in dezen tijd met zijn collega M.J. de Goeje; de schrijver van dit levensbericht was gedurende ruim twintig jaren een zijner meest vertrouwde vrienden. Het verheugde Vreede zeer dat zijn oud-leerling en vriend Mr. Ed. Rijke uit Indië teruggekeerd zich in Leiden vestigde. Zeer vriendschappelijk werd vooral ook de verstandhouding met den opvolger van den diep betreurden Cosijn, C.C. Uhlenbeck. | |
[pagina 157]
| |
De omgang met dezen schonk hem iets wat hij tot nog toe wel eens te veel gemist had, levendige belangstelling in zijne geliefkoosde taalstudiën. Uhlenbeck, vol begeerte ook eens het wezen eener indonesische taal te leeren kennen, volgde een tijdlang Vreede's college's. Ook las Uhlenbeck met blijkbare belangstelling de meeste zijner geschriften; zeer waardeerde hij zijne beschouwingen over de wortelwoorden. Veel spraken de vrienden over allerlei punten van Javaansche en Maleische grammatica. Er ontspon zich op zoodanige wijze een wetenschappelijk verkeer, waarop Vreede zeer hoogen prijs stelde. En niet minder ook Uhlenbeck. Deze verklaarde aan den schrijver van dit levensbericht, dat hij niet alleen op de colleges veel geleerd heeft, maar ook die gesprekken buitengemeen instructief voor hem waren. Steeds werd hij door Vreedes scherp taalgevoel getroffen. Ook tot de jongeren gevoelde de man met het jeugdige hart zich vaak aangetrokken, zoo bijv. tot zijn collega C. van Vollenhoven, met wien hij ook over de hem zoo sterk ter harte gaande belangen van de opleiding tot den Indischen dienst zich onderhouden kon. Hij echter met zijn behoefte aan veelzijdigen omgang zocht dien ook op een ander terrein. Jaren lang gaf de kegelklub hem een zeer geliefkoosde uitspanning. Hij was in dat spel zeer bedreven en het praatje met de vrienden dat met dat spel gepaard ging, gaf hem een zeer gewenschte afleiding. In 1902 herdacht hij zijn 25-jarig professoraat. Voor een openlijke feestviering was hij de man niet, nog daargelaten dat droeve familie-omstandigheden, de dood van zijn tweeden zoon en de ziekte zijner dochter, allen feestlust dooven moest. In 1903 werd hij benoemd tot ridder in de orde van den Nederlandsche Leeuw. Het scheen werkelijk een tijdlang, dat de vurige wensch | |
[pagina 158]
| |
dien hij steeds gekoesterd had, zou vervuld worden, dat eenmaal de twee indische hoofdtalen aan de Leidsche Universiteit door mannen theoretisch onderlegd, doch verder gevormd door omgang met den inlander, zouden gedoceerd worden. Hij bleef met eenige zijner leerlingen geregelde briefwisseling houden. Hoe verheugde hij zich als hij vernam dat Dr. Hazeu telkens weer in het Solosche geweest was om het zuivere Javaansch in het hart van Java van den Javaan zelf in oor en geest op te vangen. En zooals slechts weinigen kon hij zich in idealen vermeien, waar zijn persoon om zoo te zeggen geheel buiten stond. Jaren en jaren, vóór er nog van aftreden sprake was, sprak hij er van, hoe goed het zijn zou als de persoon dien hij op het oog had, Javaansch zou doceeren, ja hij had het plan vóór den gestelden tijd af te treden om voor dezen plaats te maken. Reeds zes jaren voor den tijd van aftreding kwam hij tot dien persoon met een bepaalden voorslag. Als men nagaat dat Vreede in het minst niet gefortuneerd was, gevoelt men eerst in welk eene mate het belang der zaak bij hem boven alles ging. Zoo was in groote hoofdtrekken Vreede in zijne openbare werkzaamheld. Zelfs die hem daarin slechts van buitenaf gade sloegen, moesten een duidelijken indruk van enkele bepaalde karakter-eigenschappen erlangen, toch is er geen kwestie van dat men zoo een eenigszins juist denkbeeld van zijne gansche persoonlijkheid verkrijgen kon, ja wij konden reeds veel van wat hij in het openbaar was, niet in het ware licht stellen zonder de mededeeling van allerlei feiten, die het groote publiek uit den aard der zaak niet kennen kan. In zekeren zin geldt dit van iedereen. Van Vreede echter zeer in het bijzonder. Want al was hij zeker wel het allerminst iemand om in zijne toga een ander te zijn dan in zijn kamerjapon, die | |
[pagina 159]
| |
sterke afkeer waarvan meermalen sprake was, om ‘naar buiten te werken’, - eene uitdrukking die hij spottend overnam, - bracht vanzelf met zich mede dat hij meer dan de meeste anderen slechts aan de binnenzijde van het leven kon gekend worden. Wij merkten op, hoe diep Vreede den band met zijne ouders ook in geestelijk opzicht gevoeld heeft. Het was ook of zijn eerbied voor hen met de jaren nog toenam. Met innige piëteit bezorgde hij den herdruk der dagbladartikelen van zijn vader uit lateren tijd dan die, welke deze zelf in zijn ‘Twintig-jarige strijd’ had laten herdrukkenGa naar voetnoot1. Hij wilde dan ook niets liever dan de waardige zoon zijns vaders zijn. Uiterlijk geleek hij op dezen zeer weinig, doch somtijds op lateren leeftijd als hij sprak, kon hij op éénmaal in zeer sterke mate eene gezichtsuitdrukking als van zijn vader vertoonen en het deed hem genoegen als hij daarop gewezen werd. Hij had hier het diepe gevoel van een ‘noblesse oblige’. Nu en dan werd de aandacht reeds gevestigd op punten van gelijkheid tusschen Vreede en zijn vader, evenzoo op punten van verschil. Een meer doorgaande vergelijking loont de moeite. Wij wezen op beider ridderlijkheid, krachtigen waarheidszin, afkeer van onwaar vertoon. Maar let nu eens op de gansch verschillende wijze waarop dat alles zich uitte. De vader immers was een man van gemoedsaandrang, getuigende en wederom getuigende over allerlei hooge beginselen en groote vraagstukken. De zoon daarentegen was iemand van kalm overleg, die nauwkeurig zich het terrein had afgebakend, waar hij naar de mate zijner gaven meende te kunnen en te moeten arbeiden, | |
[pagina 160]
| |
ook door den strijd voor beginselen die hij als de eenig ware erkende. Die strijd echter werd slechts voor een klein gedeelte gestreden in geschriften en van het pathos van den vader was, - niet slechts omdat de onderwerpen er zich minder toe leenden, doch ook om de geaardheid des schrijvers - zelden of nooit eenig spoor waar te nemen. Waar hij echter handelde, sprak of schreef, overal dreef hem in niet mindere mate dan zijn vader eene eerlijke overtuiging, nergens zocht hij zichzelf, overal sprak hij ronde waarheid zonder te willen grieven, maar ook zonder iemand te ontzien. De vader kende ijdele zelfverheffing evenmin als de zoon, doch iemand die zoo door zijn gemoed werd voortgestuwd, was allerminst geschikt voor rustige zelfbeschouwing; hij kwam er om zoo te zeggon nooit aan toe. De vader was dan ook geen man voor zulk eene terughouding van den eigen persoon als de zoon, met dien dikwijls overdreven afkeer om hooger aanspraken te doen gelden dan hij naar eigen overtuiging verdiende. Tegenover de wereld was de vader vaak een argelooze idealist: menige herinnering aan dezen kon bij den zoon een glimlach uitlokken, een glimlach echter altijd met eerbied. Bij den zoon leidde zelfkennis tot diepere menschenkennis. Niet zelden wekte, wat hij opmerkte, zijne innige verontwaardiging op, inzonderheid als het hem bleek dat een zoogenaamd groot man metterdaad zoo bitter klein was. Over het geheel echter ging zijn menschenkennis gepaard met levendigen zin voor humor, - Dickens en Thackeray waren zijn dagelijksche uitspanningslectuur, - en in zijn lust om den mensch te zien, den mensch met zijn goeds en belachlijks innig vaak saamgeweven, wortelde ook, ten deele althans, die behoefte om met lieden van den meest verschillenden slag om te gaan. Hij besefte volkomen | |
[pagina 161]
| |
dat het volle menschenleven nooit in één levenskring zich geheel openbaren kon, ook niet in dien welke hem persoonlijk het meest aantrok. Vooral echter in zijne politieke gezindheid deed de invloed zijns vaders zich zeer sterk gelden, al was hij geen man van vast omschreven programma's en kwam alles bij hem neer op enkele sterk gevoelde overtuigingen. Met het grootste genoegen las en herlas hij Louis Reybaud's Jerome Paturot, een erfstuk uit 's vaders bibliotheek, waarin reeds in Orleanistischen tijd met verkiezingen en volksregeering de draak gestoken wordt. Voor hem had dan ook Oranje oneindig meer te beteekenen dan elke volksvertegenwoordiging; trouwer onderdaan heeft ons vorstenhuis nooit bezeten. Hoe zeer kon zijn vaderlandsliefde in innige verontwaardiging opvlammen, als hij meende dat het leger de speelbal van het politieke gedoe werd, of de hooge belangen der koloniën niet met ernst en waardelijkheid behartigd schenen. Tegenover kerk en godsdienst stond hij anders dan het geslacht zijner ouders en toch bleef hij nog altijd voor de kerk gevoelen en had hij in het godsdienstige muurvaste overtuigingen. Elk atheïsme stuitte hem geweldig tegen de borst, hij had een diep godsvertrouwen en onderwierp zich eerbiedig aan Hooger wil. Een leven tot deze aarde alleen beperkt, was hem iets geheel ondenkbaars. Hoe men meenen kon dat het, - zooals hij zich uitdrukte, - ‘hier op aarde wel was’, was hem een volkomen raadsel. Hij had de goede manieren van het ouderlijk huis, de gemakkelijkheid in den omgang met iedereen van den echten gentleman en al vond hij in de niet-aristocratische kringen, waar hij het grootste deel zijns levens doorbracht, niet weinigen die hem sterk aantrokken, toch | |
[pagina 162]
| |
had aristocratische distinctie zonder gemaaktheid voor hem steeds de grootste bekoring. Herhaaldelijk wezen wij op zijn groote blijmoedigheid en deze was het nevens zijn innige echte vriendschap die hem als het ware het meeste kenmerkte. Zijne vrienden vergeten deed hij nooit. Stipt op geregelde tijden bezocht hij de oude moeder en zusters van een vriend uit zijn Indische jaren, ook toen deze reeds een dertig jaar overleden was. Hoe stond hij haar bij met raad en daad! Met tal van vrienden uit vroegere tijden onderhield hij vrij geregeld betrekkingen, behalve met van Boetzelaar uit zijn gymnasiumtijd ook bijv. met den raadsheer in het Haagsche hof I.C.I. van Rappard uit zijn studietijd, met den Oud-Vicepresident van den Raad van Indië W.O. Gallois uit een iets latere periode. Als zijn vrienden ziek waren verscheen niemand spoediger en veelvuldiger aan hun bed dan Vreede. Behoefte aan vriendschap lag in het diepst van zijn wezen. Hij zocht hem sympathieke persoonlijkheden als het ware op en was voor hen op de meest natuurlijke wijze onmiddelijk vol belangstelling. De voornaamste grond voor zijn vriendschap met personen uit de geringere volksklasse ligt ook wel daar. Hij gaf weg tot het uiterste uiterste van zijn vermogen. Jongelui die het noodig hadden, spijzigde hij gaarne aan zijn tafel, soms zelfs dagelijks. Met ouderlijke zorg waakte hij en zijne vrouw voor hunne belangen. Hij kon waar hij het noodig achtte, weinig malsch tegen anderen optreden en toch had hij iets van de behoefte om in harmonie te leven met zijne gansche menschelijke omgevjng. De gedachte dat hij gehaat werd, - hetgeen zooals wij opmerkten wel eens gebeurd is, - kon hem zoo verbijsteren dat hij tegenover zijn vijand zijn anders groote tact en beslistheid van handelen verloor. | |
[pagina 163]
| |
Wij noemden met zijne vriendschap zijne blijmoedigheid in één adem en zij waren ook werkelijk niet te scheiden. Zijn opgewektheid en frischheid van geest waren de toovermacht, waarmee hij om zoo te zeggen zijn vriendschap uitoefende. Een vriend vroeg hem eens een dienst, een lastige drukproevencorrectie. Hij verklaarde zich vroolijk en wel bereid ofschoon hij verschrikkelijk verkouden was. ‘Gij zijt een merkwaardig exemplaar’ antwoordde hem deze, ‘zelfs al het onaangename van zulk een verkoudheid kan uw goed humeur niet aan het wankelen brengen’. Ik dank u schrijft een andere vriend dat gij ‘mijne vrouw over hare tobberijen hebt heen geholpen door haar aan het lachen te maken’. En werkelijk was het alsof hij de roeping gevoelde door de onuitputtelijke bron van opgewektheid en levensfrischheid aan eene gansche omgeving den weg door het leven lichter te maken. De vriendelijkheid des vaders was die van een afgetrokken geleerde, de zoon had behoefte overal een geestig en opwekkend woord te plaatsen, ja niet zelden in het voorbijgaan bij zijn groet iemand dien hij herkend had, - hij zag zeer slecht, - eene korte opmerking of grappig gezegde toe te voegen, die dezen zijn weg deed vervolgen met een prettigen lach op het gelaat. Als echter iemands blijmoedigheid op een zeer zware proef gesteld werd, dan was het de zijne. Ontzettende slagen hebben hem getroffen. De zoon dien hij verloor, was een jonkman van de beste verwachtingen. Hij was na uitstekende studie reeds een eervolle loopbaan ingetreden, toen hij 26 jaren oud overleed (1900). Zijne dochter, de appel zijner oogen, overleed na eene ongesteldheid van jaren nog plotseling aan een besmettelijke ziekte, 32 jaren oud, buiten het ouderlijk huis (1906). En de dood op zichzelf dier geliefden was niet het zwaarste | |
[pagina 164]
| |
leed dat deze fijngevoelige man te dragen had. Maar toch geen smart was hem te machtig en hij ging weer zijns weegs anderen opbeurend en vertroostend, die in de verste verte geen wonden in het hart droegen zooals hij zelf. Men kent hem niet, als men meent dat hij door scherts zijn verdriet wilde verzetten. Zijn blijmoedigheid was er eene van hooger orde, zijne godsdienstige neigingen stemden geheel met haar samen. Onder die misschien wel eens wat al te uitbundige grappen en kwinkslagen verborg hij behalve dien diepen zedelijken ernst ook een geestkracht en vastheid van wil, zooals zij slechts bij hooge levensopvatting mogelijk zijn. En er waren nog tal van andere diepgaande smarten die hij te verduren had. Het is het gewone lot van een ridderlijk man, dat de een of ander voor wien hij zich in de bres gesteld heeft, bij slot van rekening blijkt dit niet of maar half verdiend te hebben. Wat Vreede echter van enkelen die veel aan hem verschuldigd waren wedervaren is, is geheel ongelooflijk. Zooveel ondankbaarheid, zooveel kwade trouw, zooveel boosardige miskenning van de edelste bedoelingen komen gelukkig niet dikwijls voor. Zulke ervaringen hebben hem ontzachlijk pijn gedaan, maar wederom zeer spoedig zette hij zich over zijne gevoelens heen, de zaak op de meest onpartijdige wijze beoordeelend, zijn persoon op zijde zettend, alleen lettend op hooger belangen. Iemand die alles aan hem te danken had, wien juist door de wijze waarop hij Vreede bejegend had een ontslag boven het hoofd hing, werd door dezen zelf gered, omdat hij hem niet ongelukkig zien wilde en meende dat hij in zijne positie toch nog nut kon doen. Vreedes allerlaatste levenstijd was wat zijn huiselijke omgeving betreft, betrekkelijk gelukkig. De droeve herinnering aan hetgeen er geleden was, werd niet uitgewischt, | |
[pagina 165]
| |
maar toch kon hij van hetgeen hem was overgebleven, weer echt genieten. Hij leefde rustig met de vrouw, die hij liefhad en hoogachtte. Beide zoons waren nu wel voorgoed uit het huis, sedert de jongste zijn plaats als adjunct-ingenieur bij de Hollandsche spoorweg verkregen had, maar men zag hen natuurlijk, nu meer dan minder, en zij vormden nog steeds het middelpunt der ouderlijke belangstelling. Het was ook of dat huis door een nieuw leven bezield werd toen de jongste zoon zich verloofd had met Mejuffrouw Johanna Everts. De dierbare dochter kon nooit vergeten worden, maar alle verkwikking die de vrouwelijke jeugd in een huiselijken kring pleegt te brengen, was op éénmaal weer aanwezig in iemand aan wie hij een vaderlijke genegenheid kon schenken. Het huwelijk zou spoedig gesloten worden, een gelukkig jong huishouden zou worden opgericht in de nauwste betrekking tot het ouderhuis. Wat de openbare belangen die hij voorstond betreft, brak voor hem een tijd aan van bezorgdheid en teleurstelling. Stemde de voorloopige regeling der opleiding van Oostindische ambtenaren van 1902 reeds van den aanvang af niet in alle opzichten met zijne inzichten overéén, het werd er niet beter op toen in 1907 de blijvende gemaakt werd, waarbij de kennis der Javaansche taal wederom niet algemeen verplichtend was gesteld. Het groote resultaat van een worsteling van jaren was op éénmaal weer vernietigd. In dat zelfde jaar kwam een andere kwestie aan de orde, die hem levendig in beroering bracht: de plannen tot oprichting eener rechtsschool ter opleiding van inlanders voor rechterlijke betrekkingen in Indië zelf. Hij achtte dit eene hoogst verderfelijken maatregel, in de allereerste plaats voor den inlander zelf, en deed zijn uiterste best om alle machthebbenden die hij op eenigerlei wijze bereiken kon, voor het dreigend gevaar te waarschuwen. | |
[pagina 166]
| |
Hoe verheugde het hem dat ook in Indië zelf van allerlei zijden, en door personen van gezag in dezen, tegen de plannen der regeering werd opgekomen; hoe ijverig was hij in de weer om hen die te beslissen hadden, van die oordeelvellingen uit Indië op de hoogte te brengen. Zelf echter mengde hij zich als gewoonlijk eerst in den openbaren strijd, toen het engere terrein betreden werd, waar hij zich tot spreken gerechtigd en geroepen achtte. Een der voorstanders van de nieuwe regeling deed in de Indische Gids van September 1907 op hoogen toon de uitspraak hooren en als argument gelden, dat de kennis van het Javaansch van de overgroote meerderheid der rechterlijke ambtenaren in Indië zoo gering was, dat die voor eene richtige vervulling van hun taak niet in aanmerking kon komen: zij zouden de inlandsche getuigen-verklaringen niet kunnen verstaan, veel minder controleeren. Vreede, de leermeester van verreweg de meesten dier rechterlijke ambtenaren in Nederlandsch-Indië, achtte met zeer vele andere tot oordeelen bevoegden die uitspraak in de hoogste mate onwaar en onbillijk en protesteerde daartegen in een ingezonden stuk in de Nieuwe Courant van 21 December. Het deed hem innig leed toen de nieuwe plannen na eerst bij de tweede kamer zonder bezwaar te zijn doorgegaan, ook door de eerste zonder eenig verzet van beteekenis werden aangenomen. Hij was verontwaardigd dat de hoogste belangen van moederland en kolonie geen nauwgezette overweging in de volksvertegen woordiging waard schenen. Ook zijn ideaal, dat taalgeleerden in Indië verder praktisch gevormd voortaan aan de Leidsche Universiteit de inlandsche talen zouden doceeren, zou niet verwezenlijkt worden. Het liet zich steeds meer en meer voorzien, gelijk ook geschied is, dat ook de man, dien hij zijn eenigen | |
[pagina 167]
| |
aangewezen opvolger achtte, zich op gronden die men moest eerbiedigen, niet gerechtigd zou achten, zijn Indische betrekking voor een Leidsch professoraat op te geven. Zoo kwam hij in de stemming van iemand die zag, dat niet bereikt zou worden, wat hij zich zijn gansche leven had voorgesteld. Hij was reeds zeer dicht bij het tijdstip van aftreding en verlangde naar rust, niet het minst ook omdat de kring waarin hij te arbeiden had, hem niet meer zoo sympathiek was als vroeger. In het voorjaar van 1908 vroeg hij zijn ontslag. Hij hoopte nog eenige jaren in zijn familiekring en in omgang met zijn vrienden te kunnen doorbrengen, geheel levend voor die geliefkoosde studiën, die hem steeds zulk een hoog genot schonken. Helaas, het heeft niet zoo mogen zijn. Hij had zijn aanvrage om ontslag tijdelijk opgeschort om nog eens de gelegenheid voor onderhandeling met den persoon dien hij en ook anderen den eenig aangewezen achtten, open te laten. Vóór echter het antwoord in kon komen, was hij niet meer. Een pleuris waarschijnlijk bij het baden op gedaan, tastte hem zeer hevig aan. De operatie die beproefd moest worden, mocht niet meer baten. Hij leed zoo als altijd moedig en opgewekt. Op zijn gewone schertsende wijze dankte hij na de buiten narcoze doorgestane operatie doctoren en pleegzusters voor wat zij voor hem gedaan hadden. Blijmoedig vol berusting en in heldere oogenblikken niet zonder humor doorstond hij zijn leed, tot in de laatste oogenblikken getuigenis gevend van die wonderbare hoogere veerkracht, die tot de diepste kern van zijn gansche bestaan gehoord had. Den 20 Augustus 1908 is hij van ons heengegaan. Wil men weten wie hij geweest is, dan getuigt daarvan reeds de ontzachlijke leegte, die zijn heengaan bij zoovelen heeft achtergelaten. Om hem treurden in de aller- | |
[pagina 168]
| |
eerste plaats zijn weduwe, zijne kinderen, zijne schoondochter; haar huwelijk een paar maanden na zijn dood was een droeve plechtigheid. Om hem treurden tal van verdere familieleden. Wie was in dien kring meer onmisbaar dan hij? Hoe bedroefd waren om zijn heengaan ook zijn vrienden! Welk een smartelijke gedachte dat eerlijke vriendelijke gelaat niet meer te zullen aanschouwen, dat telkens juist zich vertoonde, als dit het meest noodig was. Eene gansche rij van oud-leerlingen zullen den leermeester, die werkelijk zoo moeilijk te vervangen was, nimmer vergeten, en in menig hart in het verre Indië bracht het onverwachte telegraphisch bericht van zijn dood zekere verslagenheid te weeg, nu men hem nimmer weer zou zien den leermeester en vriend van wien men zich zoo veel goeds en edels te binnen bracht. Ja in den meest wijden kring ook der kleine burgerij heerschte ontsteltenis over het betrekkelijk zoo onverwachte overlijden van dezen hoogleeraar, voor velen gedurende tal van jaren een bekend en geliefkoosd figuur. Bij zijn graf heerschte diepe en oprechte aandoening. Er werden woorden gesproken uit het hart opgeweld. Den man die alle valsch vertoon haatte, werd de laatste eer bewezen met de meest eerlijke waarheid van gevoelens. Zeer velen waren op dien Augustusmorgen op den doodenakker bijeen, doch onder die velen zag men ook mannen uit het volk, die zich van hun werk vrijgemaakt hadden om hun laatste hulde te brengen aan dezen aristocraat, aan wiens vriendelijke belangstelling en bemoedigende opgewektheid ook zij zulke verkwikkende herinneringen bewaarden. Onder de zegeningen van velen is hij in zijn graf neergelaten.
A.E.J. Holwerda. | |
[pagina 169]
| |
Lijst der geschriften van A.C. Vreede.Grootere werken.Handleiding tot de beoefening der Madoereesche taal; in twee deelen. Leiden 1874. Aanhangsel met bijvoegsels en verbeteringen behoorende bij het eerste en tweede stuk van de handleiding tot de beoefening der Madoereesche taal. Leiden 1877. Tweede geheel omgewerkte druk der bovengenoemde handleiding; in vier deelen. Leiden 1882-90. Beknopte Javaansche Grammatica benevens een leesboek tot oefening in de Javaansche taal door T. Roorda, tweede, derde, vierde en vijfde verbeterde druk door A.C. Vreede. Zwolle 1874, 82, 92, 1906. Javaansche samenspraken door C.F. Winter uitgegeven door T. Roorda, derde en vierde druk door A.C. Vreede. Leiden 1882 en 1903. Javaansch-Nederduitsch Handwoordenboek, nieuwe bewerking van het woordenboek van wijlen J.F.C. Gericke door T. Roorda voortgezet door A.C. Vreede. Amsterdam 1875. (De laatste vellen en het voorwoord van dezen tweeden druk zijn van Vreede, daar Roorda inmiddels gestorven was). Derde druk vermeerderd en verbeterd door A.C. Vreede. Leiden 1886. Vierde druk vermeerderd en verbeterd door A.C. Vreede met medewerking van Dr. J.G.H. Gunning; 2 deelen. Leiden 1901. Javaansch Brievenboek naar handschriften uitgegeven door T. Roorda, tweede druk bezorgd door A.C. Vreede 1875. Derde druk vermeerderd met eene verzameling brieven uit den nieuweren tijd door A.C. Vreede. Leiden 1904. Tjarita Brakaj, Madoereesche Dongeng met Madoereesch-Javaansch-Nederlandsche woordenlijst en aanteekeningen. Leiden 1878. Reizen van Raden Mas Aria Poerwa Selana uit het Javaansch in het Madoereeseh vertaald door Raden Pandji Djaja adi Negara onderwijzer te Pamekassan (Madoera) uitgegeven door A.C. Vreede. Leiden 1882. | |
[pagina 170]
| |
Drie teksten van tooneelstukken uit de Wayang Poerwå voor den druk bezorgd door A.C. Vreede; uit de verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Deel XLIV, 's Gravenhage 1884 (uitgave van Wajangtexten gezamenlijk met Ch. te Mechelen). Catalogus van de Javaansche en Madoereesche Handschriften der Leidsche Universiteitsbibliotheek door A.C. Vreede. Leiden 1892. Babad Tanah Djawi, in proza. Javaansche Geschiedenis loopende tot het jaar 1647 der javaansche jaartelling, uitgegeven door J.I. Meinsma; tweede druk van het tweede stuk en derde druk van het eerste stuk bezorgd door Dr. A.C. Vreede 's Gravenhage 1899 en 1903. Facsimile's van Javaansche Brieven te gebruiken bij het onderwijs in het Javaansch bijeengebracht door A.C. Vreede en J.G.H. Gunning. Leiden 1906. | |
Kleinere opstellen.In de Bijdragen van het konninklijk instituut voor Taal- Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië.
Tjareta Brakaj. Proeve van Madooreesche spelling door Dr. I.I. van Limburg Brouwer (recensie), 3e volgreeks XI (1876) p. 367 vlg. Een boekje voor den inlander door het Ned.-Ind. Gouvernement uitgegeven (de vriend van den Javaanschen landman in het Javaansch en Madoereesch) (recensie), 4e volgr. I (1877) p. 167 vlg. Javaansche spreekwijzen, 4e volgr. II (1878) p. 371 vlg. Nog iets over ‘koemyoes’, ‘ngoendoeh’, ‘mantoe’ en ‘kajoet’, 4e volgr. III (1879) p. 151 vlg. De aanteekeningen van Meinsma op de Babad Tanah Djawi, 4e volgr. IV (1880) p. 579 vlg. De vertaling der Abiåså door den Heer H.C. Humme, 4e volgr. IV (1880) 591 vgl. en 4e volgr. VIII (1885) p. 165 vlg. Herinnering aan J.I. Meinsma, 5e volgr. II (1887) p. 1 vlg. Javaansche spreekwijzen, 5e volgr. II (1887) p. 164 vlg. (vervolg van 4e volgr. II). Kantteekeningen op de woordenlijst van Kern's ‘de Fidjitaal vergeleken met hare verwanten in Indonesië en Polynesië’, 5 vlg. II (1887) p.405 vlg. Ala of Alah, 5e volgr. IV (1880) p. 649 vlg. Herinnering aan Dr. J. Pijnappel Gzn., 6e volgr. X (1902) p. 109. | |
In de Indische Gids.Handleiding tot de beoefening der Madoereesche taal met woordenboek door W.J. Elzevier Stokmans en J.C.F. Marissen (recensie); jaarg. 1881 p. 229 vlg. ‘School of Leven’; jaarg. 1885 p. 518 vlg. | |
[pagina 171]
| |
In de Gids.De Indische Letterbode, orgaan gewijd aan de Nederlandsch-Indische Bibliographie onder redactie van Dr. Th. Ch. L. Wijnmalen, (recensie); jaarg. 1876, Oct. p. 177 vlg. Het Maleisch der Molukken van F.S.A. de Clercq (recensie); jaarg. 1878 Apr. p. 155 vlg. | |
Allerlei.De beoefening der Javaansche taal aan de Rijksinstellingen van Indisch onderwijs, als grondslag voor de studie der taal aan de Rijksuniversiteit. Openbare les gehouden bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt in de Javaansche taal en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden den 11 Oct. 1877 door A.C. Vreede. Niet in den handel. Leiden 1877. Over de wortelwoorden in de Javaansche taal, in de Actes du 6e congres des orientalistes à Leyde, section polynésienne 1883 4e partie, section 5 p. 37 vlg. Bangsa Tjara, Madoereesche Dongeng. Text, vertaling en aanteekeningen door A.C. Vreede, in de bijdragen tot de taal- land- en volkenkunde van Neerlandsch-Indië (feestbundel van het Koninklijk Instituut bij gelegenheid van het orientalistencongres te Leiden) 's Gravenhage 1883. Notiz über eine Handschrift auf Palmblattstreifen von Bali; Internationales Archiv für Ethnographie Bd. V 1892. Over de stichting van Madjapahit volgens de Rangga Lawe in den Feestbundel van Taal- Letter- Geschied- en Aardrijkskunde, bijdragen ter gelegenheid van zijn tachtigsten Geboortedag aan Dr. P.J. Veth door eenige vrienden en oudleerlingen aangeboden. Leiden 1894, p. 276 vlg. De oorspronkelijke en figuurlijke beteekenissen der Javaansche woorden (rectorale rede), Leiden 1897. Nog eenige taal- en letterkundige aanteekeningen op het nieuw Javaansch gedicht Galågål, in de ‘Mélanges Kern’. Leiden 1903 p. 195 vlg.Frans de Stoppelaar; Leidsch Jaarboekje van 1907. Bijdrage tot de Javaansche etymologie door A.C. Vreede. Leiden 1908. (Herdruk van het artikel in de Handelingen van het orientalistencongres en van de inaugureele rede). |
|