| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. J.F.B. Baert.
1833-1909.
Je ne peins pas l'être, je peins le passage.
Montaigne.
Toen ik in Juli 1860, na mijn promotie, geplaatst werd aan het Provinciaal Gouvernement van Noord-Holland te Haarlem, werd ik belast met de waarneming van den dienst aan het kortelijk opgerichte bureau voor statistiek aldaar. Men was er bezig aan het ziften en sorteeren van de volkstelling van 31 December 1859. Doch het bleek mij aldaar een groote warwinkel. Toen dacht ik aan een eenigszins zonderlingen kennis, dien ik vroeger had ontmoet, en die nu aan het hoofd van 't bureau van statistiek aan de Provinciale Griffie te Utrecht zijn loopbaan begon. Ook hij was pas gepromoveerd, en was in zijn kring bekend zich geheel en al aan economische en statistische studiën te wijden. Ik schreef hem dus dadelijk of hij mij helpen kon bij mijn ambtelijk werk. Ik ging op een zomerdag naar zijn bureau achter het schilderachtig Paushuizen te Utrecht en werd door hem eenigszins wegwijs gemaakt. Wat hij deed en gereed maakte, geleek mij alles eenvoudig doch wel wat klein, dor en droog. Eenigszins week gestemd daarentegen zag ik het Utrecht terug, waar ik een half jaar geleden het doctoraat in de rechten had verworven, ik drentelde na mijn bezoek aan het bureau langs de glooiende sierlijk bloeiende singels,
| |
| |
dacht over allerlei ideëele haast weemoedige herinneringen, toegevend ‘aux sombres plaisirs d'un coeur mélancolique’, verbannend uit mijn brein, voor een oogenblik, al de cijfers der statistiek, waaraan juist nu Baert zóó sterk belang hechtte.
Niet ten onrechte meende ik - daar Baert was hij die hij was - toen ik zijn betoogen en losse opmerkingen aanhoorde. Want hij scheen mij geknipt voor die statistiek. Zijn uiterlijk was toen ter tijde hoogst eenvoudig, haast niet jong, ofschoon hij slechts een half jaar ouder was dan ik. Alles aan hem was burgerlijk, zeer burgerlijk, en wat singulier, toen hij bewegelijk en dribbelende mij zijn tabellen en berekeningen liet zien. Zijn stotteren belemmerde hem zeer bij alle mondelinge ontvouwing. Toch moest ik al zeer spoedig bekennen, dat er iets oorspronkelijks in dien jongen onaanzienlijken kleinen man stak. Hoe bescheiden en overmatig nederig hij zich voordeed: hoe banaal zijn gewone conversatie liep: men merkte al spoedig op, dat er een lichte sprank van vernuft door dat brein speelde, dat een zekere humoristische trek met zorg door hem verborgen en bedwongen werd. Hij scheen altijd te observeeren, en buiten het gebied der statistiek slechts over het hoogst noodzakelijke zich te uiten. Maar in zijn vak aan de Griffie bleek hij bij uitstek knap. Zijn geest van orde had alles in vaste loketten van het brein gesteld en gerangschikt Toen hij mij zijn hulp had toegezegd, ging ik met meer gerustheid naar mijn eigen bureau van Noord-Holland. Wanneer bij het werk te Haarlem later mij iets stoorde, schreef ik hem en kreeg altijd een goeden wenk of raadgeving. Het lag waarlijk niet aan hem, zoo mijn werk der volkstelling van het jaar 1859 in de provincie Noord-Holland een misbaksel werd!
Thuis in Haarlem teruggekomen nam ik uit mijn boeken- | |
| |
kast zijn dissertatie. Ik had gehoord dat hij den 21en October 1833 in Harmelen was geboren, éénig overgebleven kind van een zachten vader en eene eenigszins domineerende moeder. De vader, eerst ontvanger der registratie te Woerden, werd later secretaris van de commissie van administratie over de gevangenissen te Leiden en liet nu zijn zoon te Leiden studeeren. Dáár te Leiden werd onze Baert student in de rechten, en volgde hij de school en richting van Vissering. Zijn proefschrift over Adam Smith, waarop hij 18 Juni 1858 zijn doctoralen graad verkreeg, drukte dan ook geheel en al den geest van Vissering uit. Het was opgedragen aan zijn vader en aan de nagedachtenis zijner moeder, die in het vorig jaar 1857 was gestorven. De dissertatie was zorgvuldig en degelijk bewerkt. Het was een uitstekend stuk arbeid, maar riep tegelijkertijd bij mij tal van vraagteekens op. Opgevoed en opgeleid, zooals ik was, in de school van Martinus van der Hoeven en van de Bosch Kemper, stond ik in de hoofdlijnen der Economie reeds toen aan de andere zijde van Baert's opvattingen. Terwijl Baert dweepte met Vissering's rede van het jaar 1849 over ‘de vrijheid als beginsel der staathuishoudkunde’, en steeds de woorden van Vissering op de lippen nam: ‘er is geen krachtiger en heilzamer prikkel om zooveel en zoo goed mogelijk te arbeiden, dan elks eigenbelang: terwijl vrije mededinging dit streven naar eigen bijzonder voordeel ten slotte altijd ten nutte der maatschappij doet werken’: verloor hij naar mijn inzicht uit 't oog de voorwaarden, onder welke alléén de vrijheid voordeelig was. Hij hield slechts in 't oog het abstracte begrip van arbeid en dacht niet aan den toestand van den arbeider. ‘De dwang van den honger - zóó had de Bosch Kemper mij geleerd - waardoor de broodelooze klasse in dienst is van anderen, stelt een natuurlijke slavernij daar, die de fabriek-arbeiders vaak
| |
| |
veel zwaarder drukt dan de slavernij in de open lucht, en die in wezenlijkheid niet wordt weggenomen door de vrijheid in rechten om niet te werken, welke vrijheid in de werkelijkheid slechts in schijn bestaat, wanneer volstrekt gebrek het gevolg van het niet-werken is’. Op die donkere zijden der ons omringende arbeidende samenleving had Adam Smith, naar mijne opvatting, niet gelet. Het sprak min of meer van-zelf. Adam Smith had zijn grootsch boek over den rijkdom der volken geschreven na uiterst scherpzinnige waarneming der bestaande feiten van zijn tijd en omgeving. Doch hij had nog niets gezien van de demonische ontwikkeling der productie in de negentiende eeuw. De wijziging en vervorming der productie-verhoudingen van dat volgende tijdvak had hij niet aanschouwd. Hij stond op de grens der eeuw van den stoom, leefde in den vóóravond der ontzettende maatschappelijke evolutie, die met de uitvindingen van Watt, Arkwright en Fulton begon. Het werktuig raakte toen eerst weg uit het huis en uit den eigendom van den gewonen arbeider, om, als fragment van de groote machine, eigendom te worden van den ondernemer, voor wien de persoon van den arbeider voortaan, daar hij met tal van makkers te samen ging werken, een vreemde, een cijfer werd. De cijfers der arbeiders groeiden aan tot een krioelende massa. Er kwam een stand op van onzelfstandige en in hun bedrijf en bestaan geheel afhankelijke loon-arbeiders. In plaats van den min of meer op zelfstandig bestaan aangewezen gezel, die aspirant-patroon zich kon voelen, kwam de arbeider, wiens aspiraties niet konden uitloopen op het patroonschap, maar enkel op toegestane arbeids-voorwaarden die zijn eigen leven en dat der zijnen niet krenken moesten. Twee nieuwe feiten ontstonden dus, allereerst een massale vermeerdering der productie van de industrie door het toenemen van
| |
| |
het grootbedrijf, en ten andere het optreden der vele arbeiders als stand, los van elkander staande individuen, stuifzand, dat geen anderen band had, dan dat het als stand te samen volkomen afhing van het doel of den wil van den ondernemer. Met deze denkbeelden nu hield het boek van Adam Smith en dat van Baert geen rekening.
Hoe voortreffelijk de denkbeelden van Adam Smith door Baert werden geänalyzeerd, zoo moest het resultaat mij, die gansch anders was opgeleid, toch in veel opzichten teleurstellen. Des te sterker, omdat het boek uiterst nauwgezet was geschreven, in onberispelijk Hollandsch, sober en goed. De stijl was wellicht eenigszins ouderwetsch, maar er was zoo volkomen afwezigheid van rhetorica, emphase of overdrijving, dat het betoog meestal sloot als een bus. De bladzijden over de verdeeling van het inkomen, over vrijen handel waren meesterlijk inééngezet. In het algemeen was alles ‘rijp’ gesteld. Baert geloofde met geheel zijn ziel, dat de maatschappij op weg was haar evenwicht op den weg van Adam Smith zelve te vinden, pleitte met warmte voor staats-onthouding, vergat bijna of geheel en al - zie zijne bladzijden 140 en 241 - dat Adam Smith het warmst werd, wanneer hij de navigatie-wetten van Cromwell verdedigde. Hij scheen over het hoofd te zien dat de door Adam Smith ontvouwde arbeidsverdeeling wonderen opleverde voor den ondernemer doch niet voor den arbeider. Kalm en rustig schreed Baert voorwaarts, altijd beschenen door de stralen der zoogenaamde vrijheid, totdat hij van zelf gleed in het gevlij van Bastiat, wiens welluidende quasi-‘Harmonies’ het eigenlijke ideaal, de liefde van Vissering waren. Een oogenblik zag hij - zie pag. 254 - de fout in van Adam Smith, dat deze nog niet was gekomen tot het standpunt, de maatschappij in haar wezen en werken, als een geheel te beschouwen,
| |
| |
als een eigen organisme dat zijn eigen wetten heeft: - maar hij ging hier niet verder op in, en sloot het oog voor het individualisme dat Adam Smith leerde, en voor de pulverisatie en uitrafeling der maatschappij die hiervan het noodlottig resultaat zou moeten worden. Te midden van zijn dagelijksch werk aan het provinciaal bureau te Utrecht ging Baert met zijn studiën in deze richting voort, schreef enkele artikelen in de Economist, o.a. in 1860 de bijdrage over ‘Turgot te Limoges’, voorts over ‘de vrije zeevisscherij’ en bleef dus toonen, dat de economische kringen in ons land op hem konden rekenen. Slechts deed hij altijd zien, dat statistiek zijn eigenlijk lievelingsvak was, gelijk hij reeds in de voorrede van zijn dissertatie deze woorden had neergeschreven: ‘De statistiek is het middel om de natuurwetten op te sporen, waaraan de maatschappij gehoorzaamt’. Dadelijk voegde hij er aan toe, dat de staathuishoudkunde de leer is van den invloed en de werking dezer wetten, ‘zij doet ons inzien - zóó vervolgde hij - hoe de bijzondere vermogens van allen samenwerken tot bevordering van het stoffelijk welzijn en van de zedelijke verheffing zoowel van iederen mensch als van de geheele menschheid. Immers het verheven doel van haar streven is het oplossen van den strijd der belangen in volkomen éénheid en in liefde tot den naaste. Zij bevestigt de woorden van den dichter: All discord, harmony not understood’. Bijna dezelfde negatieve leuze, die de moderne theologen dier dagen op het zedelijk kwaad toepasten. De lezer begrijpt, hoe ik achter zeer vele uitdrukkingen hier een vraagteeken stelde, doch tevens hoe ik waardeerde dat Baert zoo kantig en flink voor zijn meening uitkwam. En aldus bleef het tusschen ons. Wij werden het nooit eens. Doch behielden onze oude goede verhouding. Den 30en Juni 1907 schreef
| |
| |
hij mij nog: ‘ons verschil over economische leerstukken bestaat inderdaad en is te verklaren uit verschil in aanleg, karakter en opleiding. Gij onder de Bosch Kemper en Martinus van der Hoeven, ik onder Vissering, Ackersdijck en eenige corypheën der nuchtere Leidsche school. Maar dit verschil heeft bij mij nooit iets te kort gedaan aan de waardeering van uw arbeid, de absolute eerlijkheid van uw overtuiging, en het bezielend idealisme, dat het Laboremus tot uw wachtwoord heeft gemaakt’.
In het jaar 1862 kwam er een verandering in zijn leven en bedrijf. Het voortdurend werken aan het Utrechtsch bureau der statistiek - al arbeidde hij met liefde als in de schaduw - was ook wel wat al te benepen, en hij zocht wat ruimer werkkring en uitzicht. Dit viel hem te beurt door het aannemen van een betrekking aan het centrale bureau der Nederlandsche Bank te Amsterdam. Aldaar, in die kantoren der Nederlandsche Bank, heerschte als oppermachtig leider en strategist de secretaris mr. W.C. Mees. Sedert 1852 had Mees met krachtige hand veel slendriaan en lamlendigheid opgeruimd, en had hij die circulatie-bank, welke tot nu toe eigenlijk slechts een Amsterdamsche inrichting was, levende onder den druk van machtige kassiers, weten optevoeren tot een waarachtig Nederlandsche instelling. Daarvoor had hij een eigen bureau noodig dat volledig en vlijtig naar zijn inzichten kon werken. Hij wilde onder zijn bevel jonge intelligente krachten brengen, die de Bank konden helpen voorwaarts te schrijden. Naast den gewonen arbeid der vele bedienden voor het dagelijksch werk was behoefte aan jeugdige talenten, die òf door het leven zelf, òf door universiteiten waren gekweekt, en die in hun kleine bagage, in hun reismars, een kans-lot voerden op latere hoogere
| |
| |
prestatie en betrekking. Mees wenschte dergelijke jongelingen, die de haarlok der fortuin op dit gebied der Bank konden grijpen, aan zich te verbinden. Te meer, omdat de tijd naderde, dat een vernieuwing van het octrooi der Bank moest worden gereed gemaakt, bij welke vernieuwing dan aan toekomstige hoofden van Bijbanken en Agentschappen moest worden gedacht. Na eenige proeven met een ander werd de heer R.N.L. Mirandolle tot chef van dat bureau benoemd, die eerst mr. H.E. Moltzer (later hoogleeraar te Utrecht) en daarna op diens aanbeveling in 1862 mr. Baert tot zich mocht roepen. Op een boven-achterkamer van het oude gebouw op de Turfmarkt, vóór dat nog aan den herbouw werd gedacht, zaten dus in 1862 de drie leden van het bureau der secretarie zich te oefenen in theoretische en practische bankzaken. Des avonds verdiepten zij zich zelfs, volgens aan wijzigingen van mr. Mees, in een geregelden cursus van het bankwezen, waarvan een gedeelte omgewerkt is als artikel in den Economist van het jaar 1864. Baert had echter weinig op met het debat over die theorieën, doch bewaarde zijn volle sympathie voor de statistiek der cijfers van het bankwezen, maakte allerlei lijsten op, ontwierp tabellen, verkwikte zich in het dringen der vele millioenen van guldens in vereenvoudigde midden-cijfers, zoodat zijn makkers hem den bijnaam gaven van tabel VII. Of die makkers geheel op de hoogte waren van het scherpzinnig beleid, dat hij in de rangschikking zijner beknopte cijfers wist ten toon te spreiden, valt te betwijfelen. Toch zouden latere beoefenaars van banksytemen en bankcijfers soms met verbazing, ja met bewondering, al de saâmgedrongen cijfers, zooals hij die bij voorbeeld om de vijf jaren in het staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje van de Bosch Kemper uitgaf, bezien en doorwerken. Wat al eenvoud te midden van
| |
| |
van het gekrioel en gewoel der steeds aangroeiende cijfers! Wat al orde in den bajert der soms onoverzienbare getallenmassaas! Alles werd tot kleine evenredigheden, zelfs in kleinen druk, herleid. Het was alsof Baert een tooneelkijker, waardoor men de figuren vergroot gaat bezien, omkeerde en nu alles in het klein wist voor te stellen, in het klein, opdat Gij toeschouwer den blik op het geheel kondet verkrijgen en behouden. Zijn opstellen over die jaarcijfers der Bank werden kabinetstukjes voor liefhebbers der statistiek, voor beminnaars van zulke curiositeiten, - ik denk aan mijn ouden vriend Jacobi - bijna schilderijtjes, als de vergelijking niet te onevenredig of te zwierig klinkt, in den trant van Dou of Ostade. Maar zijn medewerkers op de secretarie der Nederlandsche Bank hadden in 't begin weinig daarmede op. Daarbij kwam, dat allengs de humoristische trek, waarvan ik in den aanvang van mijn schets melding maakte, hoe langer hoe sterker in hem wakker werd. Hoe droog en dor hij in zijn omgang gewoonlijk was, hoe moeilijk hij zich soms uitte in dagen waarin zijn stotteren meer merkbaar was, zoo kreeg hij als wéérslag soms een onweerstaanbare behoefte om snaaksche dingen te zeggen of te schrijven, die dikwerf scherp en snijdend waren. Die behoefte ging zelfs zóóver, dat hij op de doozen met nota's en contrôle-billetten allerlei eigenaardige etiquetten plakte. Onder andere las men op één der doozen der gegevens van het discontobureau 't woord ‘wolvenreeks’, op een ander ‘biggen van Anslijn’, omdat Anslijn, de klerk die ze schreef, volgens Baert de zoon van een spekslager was. Geen der geëmployeerden was bij wijlen veilig voor zijn spot. De sympathie van het gewone personeel voor hem was matig. Bij enkele leden der Directie moest hij 't ook soms ontgelden. Men weet nog te verhalen van een bezoek van
| |
| |
den heer Fock, den zeer gevreesden Directeur, op Baert's bureau, waarbij deze, na inzage der etiquetten, tusschen de tanden iets mompelde dat op het woord ‘kwajongensstreken’ geleek. Zijn natuur was hem echter te sterk. Hij was die hij was. En de Secretaris, de heer Mees, zonder aan die eigenaardigheden veel gewicht te hechten, waardeerde hem integendeel ten hoogste. Hij vond in Baert juist den jongen man, dien hij verlangde: een brein streng economisch opgeleid, en met speurzin begaafd voor elke anomalie der redeneering of der toepassing van de algemeene voorschriften.
Nadat achtereenvolgens de heeren Mirandolle en Moltzer het gebouw op de Oude Turfmarkt te Amsterdam hadden verlaten, bleef in 1864 Baert alleen over, nú als chef der secretarie van de Nederlandsche Bank. Van toen af werd zijn werkkring des te ingrijpender, daar de heer Mees in het begin van het jaar 1863 tot President der Nederlandsche Bank werd benoemd, en als Secretaris dier Bank den 1sten Maart 1863 zijn ouden vriend mr. J.H. Molkenboer verkreeg. Dat tweemanschap, altijd ééndrachtig denkend en voelend, werd het denkend ‘hoofd’ van Baert. Zelden is er meer geestelijke samenwerking in ons land gezien dan in de theoretische en practische overéénstemming tusschen Mees en Molkenboer, die van hun Utrechtschen studententijd af vrienden waren geworden en gebleven. Er was nu volmaakte éénheid van leiding en voorschrift. Alles werd in hoogen zin voorbereid en uitgewerkt.
Twee uitgangspunten stonden op den vóórgrond: ten eerste de omwerking van de Bank tot een volkomen Nederlandsche instelling, nu het octrooi moest worden herzien: en ten tweede de practische organisatie van het samenstel der agentschappen en kantoren, wanneer het pleit der hernieuwing van het octrooi zou zijn beslist.
| |
| |
Wat die hernieuwing betreft heeft Mees geen oogenblik stil gezeten. Hij liet niets over aan toeval, aan de quasiontwikkeling der tijden, of aan de uitspraken eener zoogenaamde publieke opinie. Neen, hij gaf zelf den stoot, organiseerde zelf het gansche plan der nieuwe emissie van het bankpapier, en gebruikte de pers als het aangewezen middel om een ieder te overtuigen en zedelijk te dwingen. Hij heette in schijn de liberaal die aan een ieder vrijheid van spreken en getuigen gaf, doch handelde als een drijver en doorzettend leider. Hij was trouwens ‘de meester’ die het wist. En zijn intellectueele kracht was geëvenredigd aan zijn zelfbewustzijn. Hij spaarde de zweep niet op zijn tegenstanders. Doch hij deed alles anoniem met behulp zijner vrienden en zijner ambtenaren der secretarie. Voor de wereld scheen hij zich te effaceeren. Zijn ambtenaren schreven als ware middeneeuwsche klerken, artikel op artikel in dagblad of tijdschrift. Mirandolle en Moltzer lieten hun pennen over het papier krassen. Baert gaf zeker wel het beste opstel. En intusschen hielpen de machtige vrienden, de referendaris Gleichman die onder toezicht van den heer Mees het wetsontwerp mocht in elkander zetten en toelichten, en bovenal professor Vissering die, onder inspiratie van den heer Mees, zijn collega's Buys en van Rees te woord moest staan en weerleggen. Het werd in den lande omstreeks het jaar 1863 in zekere kringen een gedruischvol tournooi. Mees versmaadde geen enkele hulp. Daar ik vroeger in de questie van Holland op zijn Smalst door het Handelsblad als medewerker was opgenomen, kreeg ik nú van den heer Mees - dien ik als mede-commissaris van het Leesmuseum dikwerf zag - de aansporing om voor dát dagblad de questie van de Bank te ontleden en te ontwikkelen. Aarzelend nam ik de opdracht aan. Nog niet lang geleden secretaris der
| |
| |
Amsterdamsche Kamer van Koophandel geworden, ging ik dus weder mijn ouden vriend Baert op de Turfmarkt opzoeken. Deze zou mij allerlei ‘données’ geven. Toen het mij echter bleek, dat de dienst, dien men van mij vorderde, grootendeels bestond in dien van een tusschenpersoon en bezorger met mijn handteekening van artikelen die reeds onder leiding en toezicht van den heer Mees waren in orde gemaakt, bedankte ik - niettegenstaande het vrij hooge honorarium voor dat eigenaardig werk - en mocht ik later die stukken rustig lezen in het Handelsblad, toen zij door den advocaat der Bank aan de krant overgereikt waren. Baert was teleurgesteld dat ik niet de oude banden van vroeger met hem weder aanknoopte. Hij had zich veel voorgesteld van ons nader samenwerken, weleer begonnen in de statistieke bureaux te Utrecht en te Haarlem. Zeker hij vond alles wat van mij verlangd werd niet geheel correct, maar hoofdzaak was dat men het geding won. Inderdaad: ons Bankwezen werd door al dat voortvarend werken en combineeren van den heer Mees voor goed bevestigd. Het monopolie der Nederlandsche Bank bleef - zoo als Buys het uitdrukte - het ‘gevierde monopolie’ van vroeger: de mannen van het vrije bankwezen, die de uiterste consequentie van het doctrinaire absolute vrijheids-beginsel ook in het bankwezen wilden volgen, en vrije uitgifte van bankpapier gingen bepleiten, werden met de blanke sabel van des heeren Mees scherpzinnigheid en doorzicht, in het belang van het land, van het verkeer, van industrie en handel, gevoelig lam geslagen. De ‘vrijheid’ moest hier, ook voor Baert, in zaken van de Bank, een klank, een galm blijven, trots Vissering's rede van 1849 over ‘vrijheid het beginsel der staathuishoudkunde’.
Baert werkte, zooals ik zeide, aan dat alles hard mede:
| |
| |
doch zijn eigenlijke arbeid begon eerst toen de heeren Mees en Molkenboer, nadat het nieuwe octrooi was verkregen, het bankwezen in alle gewesten van ons land gingen organiseeren. Binnen weinige maanden verrezen in alle deelen van het land agentschappen en correspondentschappen, en aan de bestuurders van die kantoren werden voorschriften gegeven, die hun den plicht oplegden op onbekrompen wijze handel en nijverheid ten dienste te staan. Het werd een goed omschreven, omlijnde centralisatie van waarde-papier-uitgifte uit één vast middenpunt. Kleine plaatsen werden in onmiddellijk verband gebracht met het centrum dat over groote krachten kon beschikken. Alle reglementen en maatregelen van bestuur werden met wijs beleid vastgesteld, zóó precies en zóó juist, dat er, behoudens enkele verruimingen, geen artikel nu nog na 45 jaren te veranderen valt. De voorschriften, die aan de nieuwe agenten werden gegeven, de regels die gesteld werden voor hun werkkring: alles werd voor langen tijd vastgelegd. Baert werkte aan de ontvouwing der administratie met zekeren hartstocht mede. ‘Het was geen lichte taak - zoo schreef hij in 1903 in zijn beknopte necrologie van Molkenboer - voor de op te richten bijkantoren een regeling te ontwerpen, welke een groote mate van zelfstandigheid en vrijheid van beweging met de eischen eener stipte comptabiliteit en strenge contrôle moesten vereenigen. Scherpzinnig en kundig administrateur heeft Molkenboer met president Mees de grondslagen gelegd waarop de Nederlandsche Bank zich tot kracht en aanzien heeft ontwikkeld, thans niet alleen in Amsterdam, maar door het geheele land. Die grondslagen bleken deugdelijk. Werd ook later uitgebreid en toegevoegd, principieele herziening behoefde het eenmaal vastgestelde niet. Er was ruimte genoeg voor hetgeen gewij- | |
| |
zigde omstandigheden eischten. Molkenboer bleef jong in opvatting en denkwijze en had voor die eischen steeds een open oog’. ‘Het was leerzaam - zoo vervolgde Baert - Molkenboer in zijn dagelijkschen arbeid gade te slaan. Hij prikkelde tot ijver niet door voorschrift, maar door voorbeeld. Zijn werkkracht was buitengewoon; in 't gevoel van die kracht werkte hij rustig: bij hem geen overhaasting of gejaagdheid, hij vond tijd voor alles en was met alles op tijd gereed. Voor de tallooze personen, die den Secretaris der Bank komen spreken, was hij een belangstellend en geduldig toehoorder, een betrouwbaar raadsman: ook bezat hij de voor zijn ondergeschikten onwaardeerbare eigenschap van een onverstoorbaar goed humeur’.
Onder den invloed nu van de hoeren Mees en Molkenboer ontwikkelde Baert zich tot een voortreffelijk hoofdambtenaar. In de jaren 1864-1871 is hij de onzichtbare, gedruischlooze spil van het raderwerk der Bank, een spil die alles in beweging deed wentelen. Hij verkreeg een veel-omvattende kennis der bankzaken: en had door de helderheid van zijn oordeel, de vastheid van zijn stijl, ook op het terrein der statistiek grooten invloed. Van tijd tot tijd gaf hij enkele statistische bijdragen in druk, o.a. een artikel over de ‘verhouding tusschen kiezers en bevolking’ in het staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje van 1865. Later in 1871 bewerkte hij een artikel over ‘een Centrale Spaarbank’, dat tot grondslag had een bestrijding eener Rijkspostspaarbank, daar de rijksaansprakelijkheid de sympathie voor zulk een instituut bij hem zeer aanmerkelijk temperde. Eén eigenschap intusschen kenmerkte hem in die dagen zeer sterk. Van nature de gepersonifieerde nederigheid, zette hij zich altijd, veel te veel achteruit. Hij stelde er voor zich zelven roem in de ‘père Joseph’ voor hoogeren in rang en aanzien te zijn.
| |
| |
Mocht hij ook al in zijn geweten overtuigd zijn, dat hij, hij zeg ik, de beslissende dingen deed die aan het daglicht kwamen, hij bleef een bijna onnoozel gezicht trekken, alsof die besluiten voor hem ook nieuw waren. Bij die hoedanigheid paarde hij dan een voorkeur voor de spreuk die hij in den mond van Beets had gehoord ‘doen door laten’. Hij regeerde zijn onderhoorigen op ongemeene wijze. Eerder liet hij hen soms fouten begaan, dan ze aan een vasten leiband te gewennen. Zij moesten zelven bemerken, wanneer zij een enkele maal misgrepen. Zijn invloed was op zijn personeel zeer groot. Hij zorgde voor zijn ondergeschikte beambten als voor vrienden. Kon hij voor zich en voor een of ander ambtenaar verlof krijgen, dan nam hij hem mede op reis. Iets grappigs begeleidde dan altijd die werkelijk goedige gezindheid. Hij was bij uitstek zuinig, al werd hij allengs door erfenissen zeer rijk, en die zuinigheid speelde hem parten. Zijn reisgezellen, bijv. Corver, wier uitgaven hij op weg bekostigde, vroegen zich wel eens af, of zij proef-exemplaren waren, waarop hij wilde demonstreeren, met hoe weinig geld men bijvoorbeeld in Parijs alles kon zien en toch gezond in het leven vermocht te blijven.
Toen in April 1871 het tijdstip van het Secretariaat van den heer Molkenboer verstreek, en deze inzag, dat jonger krachten voor zijn taak noodig waren, was Baert reeds een paar maanden vroeger uit zijn betrekking als chef der secretarie van de Bank afgetreden. Hij had het weggaan van Molkenboer uit zijn betrekking voorzien, en wenschte onder geen anderen Secretaris te werken. Daar in 't begin van 1871 het agentschap der Bank te Utrecht open kwam, liet hij zich tot Agent in zijn zoo bekend en geliefd gewest benoemen.
| |
| |
Een agentschap der Nederlandsche Bank in een provincie te leiden is een zorgvol maar aangenaam werk. Vooral wanneer men de complete provincie als terrein der werkzaamheid verkrijgt. Zulk een agent is dàn - wanneer hij zijn taak juist opvat - als 't ware het financieel geweten van een gewest. Het is waar, hij beschikt slechts over een reserve van het beschikbare volks-kapitaal; maar dat reserve is het commercieel bolwerk dat veel streven van anderen kan schragen, een compacte geconcentreerde macht en een financieele kracht, die, door het massale van haar vermogen, overal ontwikkeling op de verkeerswereld kan regelen en steunen. De agent moet dus helpen waar 't noodig is en tegelijk roekelooze uitzetting tegengaan. Een goed agent moet dus zoowel de teugels vieren als ze strakker inhouden. Nu eens nieuwe aanknoopingspunten zoeken en vinden, dan weder door onthouding het broze speculatie-werk intoomen. Daar is goed beleid en nauwkeurige kennis noodig, om vooral het discontowerk eerlijk en nauwgezet te behartigen. Baert was tegen dat werk opgewassen. Wil men een opmerking of aanmerking toelaten, dan zou het deze zijn, dat Baert - misschien onder den invloed der conservatieve Utrechtsche atmosfeer van vroeger - liefst tot het behartigen van oude reëele handelsregelen bij het werk van zijn agentschap neigde. Zeker zijn leus was altijd in staat te wezen ‘de faire face à tout’. Hij zorgde dus altijd gereed te staan om hulp, raad en antwoord te geven op elke vraag van financieelen aard. Maar ook in zijn agentschap moest hij rekening houden met credietpapier, waarbij het niet altijd de bedoeling van partijen is, om de schuld, indien zij al bestaat, juist op den vervaldag van het papier te doen afloopen. De schuldoorzaak bestaat dàn (anders dan bij het reëele handelspapier dat op den koop en verkoop van handels-artikelen
| |
| |
berust) in het geld, dat de trekker van den wissel (of nemer van het orderbillet) aan den acceptant geschoten heeft met het oog naar het op te maken papier, door welks disconteering men zich voorstelt de geldleening door de Nederlandsche Bank te doen overnemen. Baert was altijd zeer voorzichtig zulk papier in zijn portefeuille op te nemen. Zijn overweging was, dat een circulatie-bank steeds den omvang van haar operatiën stevig in haar hand moest houden, en dien desvereischt aanmerkelijk en snel moest kunnen beperken. De Bank was, naar zijn meening, daartoe niet altijd in staat, wanneer zij te vrijgevig was geweest in het aannemen van credietpapier, dat op den vervaldag door nieuw papier waarschijnlijk moest worden vervangen. Geheel zijn beleid wendde hij dus daartoe aan, om al de omstandigheden van het ontstaan en voortleven van zulk credietpapier goed te beoordeelen. Maar hij verkreeg uit den aard der zaak daardoor in schijn soms een terughoudenden trek of plooi. Daarbij wisselde gedurende de jaren, toen hij het agentschap bestuurde, nog al sterk de kring der geld-vragers. De stad Utrecht zelve kreeg bijvoordeeld in de jaren na 1875 een gansch andere bevolking: de spoorwegen brachten een nieuw contingent van inwoners, de middenstand der winkeliers werd een bepaalde factor van credietopneming bij de Bank en deed zich ook in de provincie Utrecht zeer gelden. Baert moest uit den aard der zaak die beweging volgen, doch hij deed het gereserveerd. Het kostte hem soms moeite de oude beproefde lijnen der crediet-verleening min of meer te wijzigen.
Zijn ‘prestige’ bij het hoofdbestuur der Bank bleef intusschen ongerept. Hij versterkte of verhoogde het aanzien, dat hij als bank-specialiteit genoot, door het voortzetten der werkelijk uitnemende vijf-jarige mededeelingen betreffende de Nederl. Bank, waarvan het laatste of vijfde
| |
| |
stuk opgenomen is in de Bijdragen van het Statistisch Instituut no. 2. Sinds gaf hij in het jaar 1878 voor het Italiaansch verzamelwerk ‘Statistique des Banques d'Émission’ een zeer gewaardeerd overzicht van het Nederlandsch Bankstelsel, fragmentarisch uitvloeisel van het besluit van het Internationaal Statistisch Congres in 1869 te 's-Hage gehouden. Toen dan ook op het einde van het jaar 1877 de heer Gleichman, de opvolger van mr. Molkenboer, als Secretaris der Nederlandsche Bank aftrad om het Ministerie van Financiën onder Kappeyne te aanvaarden, had de President der Bank, de heer Mees, slechts één wensch, namelijk dat Baert weder tot hem zou komen en het Secretariaat van de Bank op zich zou willen nemen. Baert was hiertoe echter niet te vinden, voelde zich behagelijk in Utrecht, waar hij als alléénheerscher zonder ruggespraak met een Raad of Directie kon werken. Toen Baert dus voor de eer bedankte, dong ik zelf naar die betrekking, zegde ik mijn hoogleeraarschap te Utrecht vaarwel, en werd een tijdlang de uitvoerende macht der Directie van de Nederlandsche Bank. In die betrekking van Secretaris der Bank werd ik dus de onmiddellijke chef van Baert, en moest ik mijn zienswijze toetsen aan zijn wèl overwogen handelingen. Het is niet te ontkennen, dat het verschil van aanleg tusschen ons beider karakter en eigenschappen, van tijd tot tijd, tot wisseling van gedachten en woorden aanleiding gaf. Ik deelde niet volkomen de meer gereserveerde houding die de heer Baert als agent soms aannam. Ik wilde dat de Utrechtsche agent wat meer de teugels zou vieren, dat hij, op zijn beurt, de productieve krachten in zijn provincie zou opwekken. Op enkele punten mocht ik dan zijn aandacht vestigen. Bij voorbeeld, dat hij zich in de hoofdleiding der zaken niet door de bankiers of kassiers liet overvleugelen, dat
| |
| |
hij het publiek der marktdagen meer zou gerieven door een gemakkelijker gelegen wisselkantoor, dat hij met zijn groote vakkennis mij zou helpen om den dienst der open bewaargevingen volledig te organiseeren, eindelijk - last not least - dat hij mijn bondgenoot zou worden om het Rekening-Courantschap, dat de wet ons had opgelegd, wat flinker in praktijk te brengen. Vooral op dit laatste aanbeeld klopte ik telkens met mijn gesprekken. Ik wenschte dat de Nederlandsche Bank als tweede anker van bevestiging - nevens de bankbilletten - het boekcrediet zou aannemen. Ik wilde in de Nederlandsche Bank gezonde en algeheele toepassing van het Rekening-Courant-systeem, dat dàn, door faciliteering der kaskwitanties of der bankassignaties, leiden kon tot een inheemsch giro-wezen. In Amsterdam vonden mijn denkbeelden in deze materie weinig onthaal. Vurig had ik gehoopt, dat Baert, die het bankwezen volmaakt goed kende, mij bij voorbeeld bij de heeren Mees en Molkenboer had ter zijde gestaan. Doch het resultaat van al onze talrijke gesprekken - ik kwam wegens mijn verhouding tot de Staatsspoorwegen dikwijls in Utrecht - was, dat Baert bedenkelijk het hoofd bleef schudden, en eindelijk, toen ik als Secretaris afgetreden was, in een uitvoerig schrijven aan de Directie van 27 Juli 1885 zijn meer conservatief standpunt omtrent disconteering en andere zaken puntig en helder uitéénzette. Hij schreef echter in dien opmerkelijken brief woorden die bij mij eenigermate werkten als pleister op de wond: ‘Dat Utrecht - zoo drukte hij zich uit - een duf kantoor is, trok reeds lang mijn aandacht, en menigmaal was die toestand een onderwerp van mijn gesprek: ik ging personen en zaken na, maar kwam tot de slotsom dat een credietwaardig en credietvragend publiek zich niet liet scheppen’. Ik heb in dat weloverwogen
| |
| |
besluit van Baert berust. Gelijk in onze opvatting der Economie liepen ook hier onze gedachten-wegen uitéén. Ook in de questie van het Bimetalisme - Wolowski's uitvinding, die in veel economische breinen als een storm in een glas water toen werkte - een uitvinding, die ik echter dadelijk, behoudens allen eerbied voor de heeren bank-specialiteiten, als een sociaal ‘elixer’, ja als zeepbel karakteriseerde, terwijl Baert er een degelijke kern van blijvende waarheid in vermoedde, werden wij het geheel oneens. En zoo duurde het tot het einde. Baert was en bleef de man van een stationnairen toestand in economische zaken. Doch hij was het niet uit sleur of slender. Neen hij was het met volkomen doorzicht van alle beginselen en drijfveeren. Hij achtte verlevendiging der operatiën en vergemakkelijking der financiëele verkeersvormen op het oogenblik niet noodig, zelfs gevaarlijk, daar het zoo licht zou kunnen leiden tot een prikkelen der speculatie-zucht. In de lijn van zijn opvattingen was hij - ik erken het ten volle - een uitstekend Agent der Nederlandsche Bank. Zijn onkreukbare rechtvaardigheid werd geëvenaard door zijn dienstbetoon voor het publiek. Hij was in Utrecht de dienaar van allen. Niets was hem in zijn werkkring te veel. De vrouwelijke bezoeksters van zijn kantoor bijv. voor bewaargeving werden door hem met vriendelijke zorg geholpen of te-recht gewezen. Zelf maakte hij voor de credietvragers en beleeners meestal de stukken op. En aan de Directie schreef hij bijna wekelijks zijn fraai gestileerde, inééngedrongen, bijna als munten gefrappeerde brieven, wier korte puntige zinsneden onderwerp van overdenking van een hem waardige Directie konden worden. Hoewel ik het niet met hem ééns kon worden over veel punten, hield ik van alle Agenten der Nederlandsche Bank het meest van dezen eenvoudigen,
| |
| |
al te eenvoudigen man. ‘On ne s'appuie que sur ce qui résiste’.
Baert woonde zeer éénzelvig in een groot ruim huis gedurende de laatste jaren in de Muntstraat te Utrecht. Zijn huiselijk leven was niet gelukkig. Hij ging geheel en al misschien veel te uitsluitend op in zijn ambtelijk werk. Ter wille der bank-zaken bezocht hij nu en dan een societeit. Overigens leefde hij zeer stil en ingetogen zonder veel belangstelling voor het ‘mondaine’ rumoer dat om hem heên gonsde. Maar één kring in de stad Utrecht had hij bovenmate lief. De aanleiding daartoe was hem gegeven door den President der Bank. De heer mr. W.C. Mees was omstreeks het jaar 1870 door de Regeering tot President-Curator der Utrechtsche Universiteit benoemd. Daar allengs na den dood van den heer Hoytema, den bejaarden zeer invloedrijken Secretaris van het Curatorium, een nieuwe secretaris van Curatoren moest worden benoemd, wees de heer Mees met den vinger naar Baert. Hij wist dat Baert een administratief talent boven anderen bezat, en vond het niet onaangenaam een Secretaris-Curator als bij de hand te hebben, met wien hij in zijn betrekking aan de Nederlandsche Bank toch voortdurend in correspondentie was. Men vond in Utrechtsche Academie-kringen de keus - die bij Koninklijk Besluit van 19 Januari 1875 aan Baert werd opgedragen - in 't eerst wel wat vreemd, daar Baert ook geen kweekeling der Utrechtsche Universiteit was geweest: doch al zeer spoedig, toen men den nieuwen Secretaris in de Academiewereld had leeren kennen, was men met de benoeming verzoend. De verzoening werd langzamerhand hooge ingenomenheid. Jaren achteréén werkte Baert voor de Academische instellingen en hoogleeraren met een talent en een toewijding, welke de bewondering
| |
| |
van allen, die aan de Universiteit verbonden waren, veroverde. Toen in Maart 1897 Baert die betrekking van Secretaris nederlegde, sprak de toenmalige Rector Magnificus, dr. C.A. Pekelharing, hem op de volgende wijze toe: ‘Gij waart de onze: op welk uur van den dag wij ons ook bij u aanmeldden, altijd waart gij bereid ons te woord te staan en ons in te lichten omtrent de mogelijkheid van de vervulling onzer wenschen. Gij waart van alles op de hoogte. Vooral diegenen onder ons die in laboratoria werkzaam zijn hebben u leeren waardeeren. Wij hebben, vrees ik, u het leven wel eens lastig gemaakt. Maar gij zelf bracht ons daartoe in verleiding. Gij waart voor ons de vraagbaak, altijd gereed om, toegerust met een bewonderenswaardig goed ingericht archief, allerlei moeilijkheden voor ons op te lossen. Wij konden op u rekenen, niet alleen als wij zelven bij u kwamen om inlichting, raad en hulp, maar ook voor eenige nalatigheid onzerzijds was uw oog steeds geopend. Een waarschuwende stem bereikte ons dan altijd nog bijtijds. Ja zelfs de Rekenkamer wist gij, bijna zonder uitzondering, over ons tevreden te stellen. Gij waart niet maar dadelijk klaar met ons uw steun te beloven, wanneer wij uw hulp inriepen voor het verkrijgen van de eene of andere verbetering. Maar nooit sproot uw aarzeling voort uit gebrek aan belangstelling of welwillendheid. Integendeel. Juist uw groote liefde voor de Universiteit bracht er u toe, al die verschillende aanvragen, waarmede wij tot u kwamen, zorgvuldig te wikken en te wegen. Van te voren wisten wij dat uw oordeel juist en billijk zou zijn, wanneer wij ons maar de moeite gaven de belangen die wij voorstonden duidelijk uitéén te zetten. Waart gij eenmaal van de wenschelijkheid en de uitvoerbaarheid van een voorgestelde verbetering overtuigd, dan wisten wij ook
| |
| |
dat wij de verdere behandeling der zaak veilig aan uw voortreffelijke zorgen konden overlaten’.
In zekeren zin trof Baert het bij de Utrechtsche Universiteit. Want zeer veel was sinds 1875 te reorganiseeren. De nieuwe wet op het Hooger Onderwijs van 28 April 1876 vorderde op natuurkundig en medisch terrein allerlei nieuwe instellingen en gebouwen. En Baert was de man die constructief hier zou werken. Den 9en October 1877 werd het nieuwe Physische Laboratorium in de Bijlhouwerstraat in gebruik genomen. In 1882 werd het Mineralogisch Instituut en in 1883 een nieuw Pharmaceutisch Laboratorium aan de Rijnkade gesticht. In 1884 werden de medische, de heelkundige en de verloskundige klinieken in het Stedelijk Ziekenhuis verbeterd, ten einde ze beter te doen beantwoorden aan de eischen, welke destijds heel wat minder waren dan tegenwoordig. Ook het Pathologisch Instituut achter het Ziekenhuis werd uitgebreid. Het Anatomisch Instituut werd verbeterd door toevoeging van een sectie-zaal. In 1888 werd het Physiologisch Laboratorium uitgebreid. In 1889 werd een begin gemaakt met den bouw van het zoogenaamd Sterrebosch-laboratorium, waarin de anorganische scheikunde en voorts de hygiëne ondergebracht zouden worden, welke inrichtingen in 1898 in gebruik werden genomen. In 1892 werd het Botanisch Laboratorium verbreed. In October 1896 werd het nieuwe Tandheelkundig Instituut aan de Wittevrouwenstraat in gebruik genomen. Eindelijk werd het zoogenaamde Statenkamer-gebouw ingericht voor drie laboratoria, het Zoölogisch Laboratorium, het Pharmacologisch en het verbeterd Mineralogisch Instituut. Voorts onderging het Anatomisch Instituut, dat ook in dit complex van gebouwen is ondergebracht, op-nieuw een belangrijke uitbreiding door den aanbouw van een afzonderlijke collegezaal in den tuin van
| |
| |
het Statenkamer-gebouw. Als tot bekroning van dit alles werd 12 April 1894 het nieuwe door hem niet bewonderde Universiteitsgebouw, waarvan de eerste steen op 12 Juni 1892 door Koningin Wilhelmina was gelegd, ingewijd.
Voordat al deze verbouwingen en uitbreidingen - en ik sla de kleinere verbouwingen enz. over - konden tot stand komen, werd er veel, zeer veel, van Baerts werkkracht gevorderd. Maar door stipte indeeling van zijn tijd, kwam hij, naast zijn behandeling der bank-zaken, dit universitair werk te boven. Zijn archief over de Universiteit was voorbeeldig ingericht. Zijn registers bleken meesterstukken van orde en netheid. Hij schreef alles zelf. In een brief van 21 Augustus 1896 uit Turijn aan zijn vriend en gevolmachtigde schrijft hij nog deze woorden: ‘ook moogt noch Gij, noch iemand anders, wie het ook zij, een enkel woord in het Register schrijven. Een vreemde hand daarin zou mij een bittere en voortdurende ergernis zijn’. Hij was in zulke punten een despoot. Zelfs iets weeks of sentimenteels kleefde hem aan in zijn liefde voor de universitaire zaken. Zijn opvolger als Secretaris der Curatoren was Jhr. J.F. Hooft Graafland. Deze vertelde mij, dat hij enkele jaren na Baerts aftreden eens met hem wandelde en juist een dik boek uit het archief van Curatoren droeg. Toen vroeg Baert hem dit boek te mogen dragen. De nieuwe Secretaris weerde dit verzoek af. Baert voegde hem daarop toe: ‘Vergun mij dezen dienst te bewijzen, dàn doe ik weder eens iets voor de Universiteit, want daarmede blijf ik nog altijd in gedachten’.
De Regeering benoemde hem, bij zijn aftreden als Secretaris van Curatoren, tot Curator der Universiteit.
Baert had nog een kleinen hartstocht dien hij echter
| |
| |
bijna voor ieder verborgen hield. Te weten een groote neiging voor de Architectuur.
Men kon het dadelijk merken, wanneer men met hem wandelde. Als in een straat, op een gracht, een aardig geveltje stond, wees Baert dadelijk met zijn hand naar dit bouwwerk, en vroeg daarvoor uw belangstelling. Ieder die een reis in Frankrijk, langs de Loire, door Touraine heeft gemaakt, kent het kasteel Chambord. Baert werd niet moede daarheên te gaan, verschafte zich alle plannen en teekeningen van dat kasteel, hing ze op in zijn werkkamer en deed zijn portefeuille met afbeeldingen en profielen van dat Chambord jaarlijks meer zwellen.
Eenzelfde liefde had hij voor de cathedraal van Rheims en de andere hoofdkerken van Frankrijk. Brugge's bouwwerken waren hem een lust der oogen. Milaan, Florence en noordelijk Italie werden, ter wille der vormen van de architectuur, telkens door hem bezocht. Hij schreef er echter voor het publiek nooit over.
Zóó leefde Baert stil voor zich heên. Toen de ouderdom naderde kwamen de grauwe gestalten, die den grijzen Faust opklopten, aan zijn deur tikken. Een van die gestalten, door Goethe opgenoemd, liet hem met rust: ‘de Nood’. Want daar hij de laatste van zijn familie was, viel erfenis op erfenis hem ten deel, en werd hij allengs zeer rijk. Doch lichaams-gebreken tastten hem aan. Zijn stotteren had hem altijd gehinderd. Nu gingen twee andere gebreken hem kwellen, vooreerst een steeds verergerende hardhoorigheid, en ten tweede een toenemende verzwakking van het gezichtsvermogen. Hij begreep toen zijn twee ambts-betrekkingen te moeten verlaten. In 1904 verzocht en verkreeg hij zijn ontslag als Agent der Nederlandsche Bank: in 1905 trad hij af als Curator der
| |
| |
Utrechtsche Universiteit. Het werd een droeve ouderdom, zonder vredigen terugblik op het verleden, zonder glans of verheffing. Want eigenlijke vrienden onder zijn tijdgenooten had hij niet. Slechts had hij zich meer en meer gehecht aan den uiterst verdienstelijken hoofd-ambtenaaraan het Utrechtsch agentschap, den heer Chr. Janssen, met wien hij voortdurend overleg ook bij intieme zaken pleegde. Men zag hem, als zijn gezondheid redelijk was, met dien trouwen helper en steun langs Utrechts straten of ook te Amsterdam, haast als verschrompelde blindeman zijn weg zoeken. Schroomvallig liet hij zich leiden naar een of andere bekende bibliotheek of kantoor. Daar zijn groote omzichtigheid van vroeger hem te veel tot het kleine had doen dalen, vond men zijn persoonlijkheid nù niet altijd meer aantrekkelijk. Slechts werden in Utrecht allerlei anecdoten van hem verhaald. Men sprak dan vooral van zijn zucht om nederig op den achtergrond te blijven. De heer Röell, zijn laatste President-Curator, vertelde mij nog onlangs een karakteristieken trek. ‘Mijn schoonvader de Beaufort - zoo sprak hij - waarnemend president-curator te Utrecht, deelde mij eens lachend het navolgende mede. Mr. Baert wilde, als hij hem als secretaris voor zaken kwam bezoeken, altijd in den gang blijven wachten, totdat mijn schoonvader hem te woord kon staan. Deze had al dikwijls zijn huisknecht berispt, omdat hij mr. Baert niet in een der andere kamers liet wachten. De knecht zeide: hij wil niet en ik kan hem toch niet bij den arm nemen. Toen mr. Baert nu weder eens kwam, deed mijn schoonzuster zelve hem de voordeur open, pakte hem bij den arm, en bracht hem zelve in de ‘antichambre’, en van daar naar de kamer van haar vader’. Dergelijke feiten hebben anderen ook van Baert ondervonden. Hij achtte zich zelf te laag. De ‘abbé Maury’ had eens in
| |
| |
de ‘Constituante’ op een interruptie van een tegenstander, die hem wegens aanmatiging toeduwde ‘que pensez-vous valoir?’ geantwoord: ‘Peu quand je me considère, beaucoup quand je me compare’. Welnu, ook dit tweede lid van Maury's antwoord was voor Baert niet gesproken. Hij had de ontwikkeling der Utrechtsche Universiteit sinds 1876 grootendeels helpen leiden, doch wikkelde zich ook hier in den mantel der vergetelheid, verscheurde al zijn brieven en manuscripten, wilde geen lofrede der Academie bij zijn graf, ontzegde zich zelfs een begrafenis, en legateerde - toen hij aan de gevolgen van asthma en bronchitis overleed - zijn stoffelijk overschot aan de Universiteits-Anatomie, waarheên het ook vervoerd is.
Hij is door het publiek weinig begrepen. Men rekende hem tot de stillen in den lande. Trouwens hij deed altijd zijn best een effen oppervlakte, zonder kleur of relièf te toonen: en de omstanders gisten dan zelfs niet, dat die vale sobere schijn een zeer gecompliceerd wezen overdekte en verborg, vol raadselen en vaak diepen inhoud.
Juni 1909.
H.P.G. Quack.
|
|