Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1909
(1909)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Levensbericht van J.H. Gallée.Johan Hendrik Gallée zag het levenslicht te Vorden in de Graafschap den 9den September 1847. Na te huis en in de dorpsschool genoten voorbereidend onderwijs werd hij op dertienjarigen leeftijd leerling van het gymnasium te Zutphen en vandaar, zoowel in onze moedertaal on de geschiedenis des vaderlands als in de oude talen grondig onderlegd, - met fransch, duitsch, engelsch en wiskunde werd het vooral in onze provinciesteden destijds nog zoo nauw niet genomen - in 1866 door Curatoren tot de academische lessen bevorderd. Aan die zoo prettig vrije zutphensche leerjaren is Gallée steeds met genoegen blijven denken. En geen wonder. Het zou voorzeker onbillijk wezen en een volslagen gebrek aan kennis van zaken verraden, indien men over al de weldoordachte, doorgaans uit den drang der omstandigheden geboren hervormingen onzer scholen van middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs, in de laatste veertig jaren tot stand gekomen, als ongemotiveerd den staf wilde breken. Dat evenwel aan die ouderwetsche, gewoonlijk slechts door een zeer beperkt aantal jongelieden bezochte gymnasia (of latijnsche scholen) het werken en de verhou- | |
[pagina 68]
| |
ding tusschen meesters en leerlingen in den regel minder schoolsch en dientengevolge vertrouwelijker en aangenamer was, lijdt geen twijfel. Wie zoowel de oudere als de nieuwere toestanden beleefd heeft, zal erkennen, dat heden ten dage de materieele positie van het doceerend personeel veel gunstiger is dan voorheen: dat thans op de verschillende inrichtingen, dank zij wet, inspectie en voortdurende controle, eene uniformiteit van opleiding en in groote en kleine dingen een orde en regelmaat is verkregen, welke men vroeger onbereikbaar zou hebben geacht: dat tegenwoordig de bijvakken, om een geijkten term te gebruiken, meer ‘tot hun recht komen’: dat onder de huidige bedeeling beter dan vroeger ook voor de middelmatige en minder dan middelmatige elementen der klassen gezorgd wordt en wat dies meer zij. De oude latijnsche school echter, zonder van hoogerhand tot in minutiae geregeld eindexamen onder toezicht van gecommitteerden, waar Curatoren den Rector, die hun vertrouwen bezat en zijnen ambtgenooten ten opzichte van leerplan en bevorderingen de vrije hand konden laten; waar het hoofd der inrichting niet onder een macht van ad ministratieve bezigheden gebukt gaande meer tijd voor eigen studie overhield en zelf de voornaamste onderwijskracht uitmaakte ..... die school, waar de jongens meer in vrijheid en elk naar zijn aard werden opgeleid, had, naast eene onloochenbare schaduwzijde van licht wortelschietende misbruiken, inzonderheid voor de vorming van meer begaafde individuen, veel voortreffelijks. Reeds lang voor Gallée naar Leiden toog, was het plan bij hem gerijpt om litterator te worden en van de nederlandsche taal- en letterkunde zijn hoofdvak te gaan maken. Er bestond echter toen ter tijde aan onze hoogescholen nog slechts één soort van doctoraat in de let- | |
[pagina 69]
| |
teren: dat in de litterae humaniores, voor niemand anders verkrijgbaar dan voor wie de beide examina had afgelegd, waaraan zich tegenwoordig alleen de classieke litterator heeft te onderwerpen. Door wie dus boven de humaniora aan letteren en geschiedenis van den lateren tijd de voorkeur gaf, kon wat later hoofdzaak worden moest, gedurende het grootste gedeelte van den academietijd slechts als liefhebberijvak worden beoefend. Een natuurlijk gevolg van dezen staat van zaken was in de meeste gevallen een langere studententijd en het verloopen niet zelden van nog minstens een paar jaren na het doctoraalexamen alvorens van het tot stand komen van een degelijk proefschrift sprake kon zijn. Hier heeft de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs van 1876 eene verlichting gebracht, waarvan de billijkheid algemeen, met name o.a. door R. Fruin werd toegegeven, al herinner ik mij zeer goed dat de laatste het alles behalve zuiver voordeel achtte, dat de soliede onderbouw van meerjarige classiekphilologische vorming, waarop de studiën van germanisten en moderne historici tot nog toe gesteund hadden, thans voor de jongere beoefenaars gereduceerd werd tot de zooveel bescheidener grondslagen van het Latijn en Grieksch uit hun schooltijd. Doch wie van Gallée's tijdgenooten aan de academie en evenals hij Neerlandici, ook zuchten mochten over het vele, waar zij zich, om den verlangden graad te verwerven, soms tegen heug en meug moesten inwerken - niet hij, wiens belangstelling toen reeds evenals later eene zeer veelzijdige was en bij wien werkkracht en werklust gelijken tred hielden. Ik wil niet beweren dat in die gezellige voorkamer op de leidsche Vliet avond aan avond de lamp brandde of daar niets anders werd gedaan dan blokken. Hoe lief hem ook de omgang met zijn boeken | |
[pagina 70]
| |
was, nog liever was hem die met zijn vrienden. En hij had er vele: hij was als student algemeen gezien: geacht om zijn karakter, zijn hart van goud en zijn reinen levenswandel: een liefhebber en bevorderaar van gezelligheid: in de beste kringen van het corps en daarbuiten steeds een welkome verschijning. Reeds te Leiden mocht van Gallée getuigd worden wat zich ook later met volle recht van hem beweren liet: hij kende zoo goed als iedereen. Ook in elk volgend tijdperk van zijn leven overtrof wellicht zijn menschenkennis nog zijn boekenkennis en in de moeilijke kunst van met menschen om te gaan was hij, hoewel van nature eer schuchter dan overvrijmoedig, reeds jong een meester. Wat soms in de sleutelstad van studietijd er bij was ingeschoten, werd gedurende de zomermaanden in de rustige vordensche ‘Decanije’ ingehaald: zijn vacantiën waren grootendeels echte feriae litteratae. Tot verpoozing werd, evenals later altijd op uitstapjes en reizen, in de fraaie omstreken van allerlei geschetst en geteekend. Daarvoor bezat hij een lang niet alledaagsch natuurlijk talent, dat zich zonder veel leiding zelfstandig ontwikkeld had. Zelfs de schilderkunst beoefende hij niet onverdienstelijk. Hij zag scherp - inzonderheid in de verte - en wist wat hij zag op gelukkige wijze in beeld te brengen. Steeds voor anderen niet minder dan voor zichzelven bezig en steeds tot werken gedisponeerd liet hij zelden of nooit tijd verloren gaan, ja wist soms in luttel tijd verbazend veel af te doen. Zoo konden de academische examina op tijd en met eere worden afgelegd en had reeds in Juni 1873 onder groote belangstelling de promotie tot Litt. Hum. Doctor plaats op eene dissertatie getiteld: Bijdrage tot de geschiedenis der dramatische vertooningen in de Nederlanden gedurende de Middeleeuwen. Promotor was natuurlijk zijn leer- | |
[pagina 71]
| |
meester en vriend bij uitnemendheid: Matthias de Vries. Mag naar waarheid gezegd worden dat uit dit proefschrift in zeer voldoende mate zoodanige aanleg en kunde spreken als redelijkerwijze van iemand, die naar den doctorshoed dingt, verwacht mogen worden, aan den anderen kant kan men juist geen ongelijk geven aan de critici dier dagen, die vonden dat van het belangrijke en welgekozen onderwerp toch vrij wat meer te maken ware geweest. De gevolgde methode was goed en uit de geraadpleegde bronnen was nieuws aan den dag gekomen dat smaakte naar meer. In meer tijd ware zeker meer te bereiken geweest. Aan dien tijd echter ontbrak het toen juist. Gallée was reeds in den herfst van het aan de promotie voorafgaande jaar voorloopig tot leeraar in de nederlandsche taal en letterkunde te Haarlem aangesteld en was bovendien verloofd geraakt met Mejuffrouw W. Geertsema, dochter van den algemeen geachten staatsman van dien naam, destijds Minister van Binnenlandsche Zaken. Van een docent werd dertig à veertig jaar geleden te Haarlem en elders, al waren de tractementen laag, veel gevorderd: vierentwintig wekelijksche lesuren vonden Burgemeester en Wethouders nog weinig. En wanneer heeft eene ernstige verloving, die liefst zoo dra mogelijk, liefst nog vóór de tot reizen zoo geschikte zomervacantie tot eene echtverbintenis leiden zal, niet veel tijd in beslag genomen? Reeds eenige weken na de promotie werd de bruiloft gevierd. Op gymnasium en hoogere burgerschool vonden de jongens Gallée een ideaal van een docent. Zelfs dat aanvankelijk gebrek aan routine, in den kersversch van de academie gekomen nieuweling in het vak immers zoo vergefelijk en door vertrouwen wekkende voorkomendheid en aantrekkelijk onderwijs ruimschoots vergoed, deden | |
[pagina 72]
| |
hem aller harten winnen en bovendien droegen tot zijne populariteit nog in hooge mate bij zekere overblijfselen van studentikositeit, welke, in de hoogere klassen inzonderheid, vrij wat meer in den smaak vielen dan de soms min of meer naar schoolvosserij zweemende, ietwat pedant optredende wijsheid van zekere in de kunstgrepen der paedagogiek doorknede oudere meesters. Kan het ons bevreemden dat Gallée aan die eerste periode van zijn docentenloopbaan, aan dien haarlemschen tijd, ondanks overdrukke ambtelijke werkzaamheden in duffe, zeer primitief ingerichte schoolkamers en minieme tot het geven van privaatles nopende bezoldiging, steeds de aangenaamste herinnering heeft bewaard? Het feit dat onder zulke omstandigheden toch nog de onmisbare uren voor eigen studie en tijd genoeg voor huiselijk en vriendschappelijk verkeer kon worden gevonden, geeft ons geen geringen dunk van Gallée's bloeiende gezondheid en stalen energie in die dagen. Nog te Haarlem kwam voor de pers gereed het eerste gedeelte zijner door bevoegde beoordeelaars geprezen Gutiska. In 1879 werd hij in nagenoeg gelijke betrekking, maar op veel gunstiger voorwaarden, verbonden aan het gymnasium te Utrecht; twee jaar later vereenigde hij met dit ambt een lectoraat aan de Universiteit en reeds in 1882 volgde, nadat Prof. Brill emeritus was geworden, zijne benoeming tot gewoon hoogleeraar in de germaansche talen, de beginselen van het sanskrit en de vergelijkende indo-germaansche taalwetenschap. Den 22sten September van genoemd jaar hield Gallée zijne inaugureele oratie ‘De invloed van de taalstudie op het gebied der letteren en der mythologie’. Zij was degelijk van inhoud en toonde dat de spreker zich van den omvang van het werk, dat hij op zich nam, | |
[pagina 73]
| |
volkomen bewust was. Een gunstigen indruk op de studenten maakte al aanstonds de innemende bescheidenheid van den jongen professor. ‘Verwacht van mij niet, zeide hij, de veelomvattende geleerdheid van den man, die reeds eene hooge plaats in de wetenschap inneemt: wat gij bij mij zult vinden is liefde tot de wetenschap, belangstelling in uwe studiën, behartiging van uwe belangen’. De in die plechtige ure gedane beloften heeft hij trouw nagekomen. Zijn leven lang heeft hij zijne wetenschap liefgehad, de studiën zijner leerlingen en oudleerlingen, zooveel hem maar mogelijk was altijd en overal bevorderd: belangen van den meest uiteenloopenden en dikwijls tijdroovenden aard met raad en daad voorgestaan. En de algemeene achting en sympathie, waarin hij zich voortdurend heeft mogen verheugen, hebben hem de vervulling van wat hij als zijne roeping beschouwde, verlicht en veraangenaamd. De overgang van gymnasium tot hoogeschool is groot. De eerste jaren der academische loopbaan vielen Gallée zwaar. Veel, waartoe tot dusverre het onontbeerlijke otium had ontbroken, moest nog worden aangeleerd of bijgewerkt. Het Sanskrit vooral, eerst in 1891 volgaarne door hem aan Prof. van der Vliet overgedragen, gaf veel werk. Ook in de gave des woords, hem van nature niet in hooge mate eigen, wilde hij met inspanning van alle krachten, zoowel wat het gesproken als wat het geschreven woord betreft, het althans zóóver zien te brengen dat, indien al geen bepaald meesterschap over den vorm, dan toch meer dan tot nog toe duidelijkheid en geleidelijkheid van voorstelling en voordracht zou worden bereikt. Een jong, zuidnederlandsch philoloog, Dr. G. Duflou, oudleerling der gentsche hoogeschool, die na zijne promotie op eene wetenschappelijke reis ook Utrecht bezocht, heeft | |
[pagina 74]
| |
jaren geleden in een rapport ‘l'enseignement de la philologie germanique à Berlin et à UtrechtGa naar voetnoot1 o.a. den indruk wedergegeven, welke op hem de colleges en de persoonlijkheid van Gallée hadden gemaakt. Het schijnt mij der moeite waard uit dat opstel hier een paar citaten in te lasschen. Het verblijf van Duflou te Utrecht had plaats in een van de vroegere jaren van Gallée's professoraat. Vrienden, die gelijk de schrijver van dit levensbericht, hem zoowel later, in den tijd zijner rijpere vorming, als vroeger gekend hebben, mogen oordeelen in hoeverre dat oude door Duflou geteekende portret ook nog met den geleerde van hooger leeftijd en gestadig voortgeschreden ontwikkeling zekere trekken van gelijkenis is blijven vertoonen. ‘M. Gallée n'est pas un de ces hommes expansifs et tout en dehors que l'on juge du premier coup d'oeil. Il vit plus intérieurement, non à fleur de bouche. Il a énormément de fond, mais il ne le montre pas toujours. En règle générale, il me semble que ses cours ne le font pas valoir comme ils le pourraient: la trame en est solide et serrée, mais froide et sans ornement. Il n'est pas de ceux qui s'offrent, dui épargnent à l'observateur la moitié du chemin. Il faut aller le relancer chez lui, dans sa demeure hospitalière glisser sur le tapis une question controversée, lui demander conseil. Alors seulement il se rend, se montre sous sa vraie physionomie et vous permet en quelque sorte de le sonder. Alors on devine que certaines distractions, certaines obscurités de langage, proviennent d'une réflexion intense toujours concentrée sur quelque problème difficile. ...... On n'apprécie point M. Gallée à sa juste valeur’. ‘La philologie germanique, la grammaire comparée et | |
[pagina 75]
| |
e sanscrit y compris les Védas ..... il est certain que M. Gallée doit enseigner trop de choses à la fois’. ‘Ce qui formait à mes yeux la pièce de résistance, c'était le cours de gothique. J'ajoute que c'était là ce que tous les élèves, anciens et nouveaux, connaissaient le mieux. D'ailleurs en cette matière le nom de M. Gallée fait autorité. Sans contredit, de la façon dont ce cours était fait, il l'emportait de beaucoup sur les autres’. Eene van de eerste zaken, waarmede Gallée zich al dadelijk te Utrecht onledig hield, was het afwerken van het vervolg en slot zijner Gutiska verschenen in 1882. Daarna wijdde hij geruimen tijd hoofdzakelijk zijne aandacht aan het Saksisch, waarbij hij - wel verre van, gelijk vooral vroeger de meeste germanisten, zich uitsluitend tot het oud-saksisch van den Heliand uit de negende eeuw en van deels reeds bekende, deels door hem zelf opgespoorde en voor het eerst uitgegeven kleinere, in proza geschrevene, gedenkstukken te bepalen - ook de in verschillende provinciën van ons vaderland nog voortlevende saksische tongvallen tot een voorwerp van nauwkeurige studie maakte. Met het dialect van de Graafschap was hij, gelijk van zelf spreekt, van kindsbeen of vertrouwd geweest. De resultaten dezer onderzoekingen legde hij neder in een reeks van geschriften en opstellen: in zijne Altsächsische Laut- und Flexionslehre o.a., uitmakende het eerste deel eener in samenwerking met O. Behaghel op touw gezette Altsächsische Grammatik (Halle 1891); verder in zijne in 1894 te Leiden verschenenGa naar voetnoot1 Altsächsische Sprachdenkmäler, waarvan vooral de keurige bij | |
[pagina 76]
| |
den tekst gevoegde verzameling van fac-simile's door deskundigen bijzonder gewaardeerd wordt; dan in zijn Woordenboek van het Geldersch-Overijsselsch dialect (den Haag 1895); acht jaar later eindelijk (in 1903), toen na eene ernstige ongesteldheid, welke een langdurig verblijf te Nauheim had noodig gemaakt, hij reeds voelde dat zijne krachten aan het afnemen waren en bovendien nasporingen van geheel anderen aard zóóveel tijd en inspanning eischten, dat hij begon te duchten hetgeen op taalkundig gebied zijn hoofdwerk had moeten worden, niet meer te zullen kunnen ten einde brengen, verraste hij zijne vakgenooten met omvangrijke ‘Vorstudien zu einem Altniederdeutschen Wörterbuche. Für meine Freunde gedrucktGa naar voetnoot1. Bij zijne dialectstudiën was Gallée aanvankelijk telkens op de moeilijkheid gestuit om, zonder van phonetisch schrift gebruik te maken, in ons gewoon alphabet de fijnere klankschakeeringen van min of meer sterk afwijkende tongvallen op juiste wijze te noteeren. Om die zwarigheid te boven te komen heeft hij toen niet geschroomd op het voetspoor van RousselotGa naar voetnoot2 en Boeke de experimenteele phonetiek te gaan beoefenen. Van de beide methoden, welke daarbij gevolgd kunnen worden: de akoustische en de articulatorische, bediende hij zich doorgaande van laatstgenoemde. Hij heeft zelfs eenige jaren lang over dit onderwerp, te zamen met zijn ambtgenoot Prof. Zwaardemaker, in diens laboratorium onderzoekingen gedaan en lessen gegeven. Niet de geringste vrucht dier samenwerking is geweest het vinden van eene belangrijke verbetering in het apparaat der bij de phonetiek gebezigde registratiemachine. Overigens lokte | |
[pagina 77]
| |
Gallée's initiatief niet weinige van Prof. Zwaardemaker's leerlingen en medewerkers (zooals b.v. Eijkman, Verschuur, Bruyel en Schothorst) tot haarfijne dialectbeschrijving uit. Het door hem nagestreefde doel was: volgens objectieve methode tot eene volledige beschrijving aller nederlandsche tongvallen te komen. Had Te Winkel in zijn Taalatlas ons de vruchten zijner dialectologische onderzoekingen op niet-experimenteele basis gegeven: het scheen Gallée van het hoogste belang het nog ontbrekende aan te vullen. Er valt niet aan te twijfelen of het zoo voortreffelijk aangevangen werk, dat de overledene zelf niet meer voltooid heeft kunnen zien, zal door zijne hem overlevende medewerkers worden voortgezet. Volgens een vast nog door hem zelf ontworpen plan zal, naar men ons mededeelt, tot het doen van experimenteel-phonetische nasporingen worden voortgegaan met het maken van talrijke kleinere tochten naar de meest verschillende streken des lands. Het ligt voor de hand dat zulk eene grondige en lang voortgezette studie der vaderlandsche tongvallen een geleerde van breede opvatting als Gallée als van zelf ook moest leiden tot historisch-geographische en ethnographische navorschingen naar de onderling zoo sterk uiteenloopende bestanddeelen, waaruit de bevolking van Nederland is samengesteld, ja zelfs tot onderzoekingen op het gebied van folklore, anthropologie en archaeologie. Daarbij ontging hem niet hoeveel dikwijls uit de overoude plaatsnamen te leeren valt. In de tiendrollen en andere documenten der kloosters Essen, Freckenhorst en Werden, oorspronkelijk uit algemeen taalkundig oogpunt door hem ter hand genomen, vond hij tal van tot nog toe niet of onvoldoende verklaarde plaatsnamen, welke etymologische bestudeering vorderden en | |
[pagina 78]
| |
ook later, ten behoeve van het Aardrijkskundig Genootschap werkzaam als lid der commissie van redactie der hoogstbelangrijke Nomina geographica neerlandica, heeft Gallée over namen van plaatsen in Gelderland en Overijssel b.v. en over de plaatsnamen in en buiten Nederland op rode en rade uitgaande zeer degelijke bijdragen geleverdGa naar voetnoot1. Reeds door de taalstudie op zichzelve was voorzeker veel licht opgegaan over de wijze, waarop in den loop der eeuwen onze natie uit verschillende elementen tot één geheel was samengegroeid. Maar hoogstgewichtige vragen bleven nog onopgelost. Eene groote moeilijkheid b.v. was het in vele gevallen onbepaalde der grensscheiding tusschen Saksische en Frankische dialectenGa naar voetnoot2. Zooveel was onbetwistbaar: in den beginne moesten overal taal- en stamgrens zijn samengevallen. Langs welken weg kon men te weten komen wat van elken stam de geschiedenis was en binnen welke grenzen hij oorspronkelijk beperkt was gebleven? Zouden wellicht uit karakteristieke typen van gelaat en gestalte in bepaalde deelen des lands menigvuldig voorkomende of uit aloude kleederdrachten of merkwaardige oude zeden, gewoonten en voorstellingen afdoende gevolgtrekkingen zijn te maken? Het trof zoo dat juist toen ook bij onze duitsche naburen eene levendige belangstelling was ontwaakt in al wat de gebruiken en het geheele dagelijksche leven der voorouders aangaat: eene belangstelling, die zich uitsprak in werken als E.H. Meyer's Deutsche Volkskunde; M. Heyne's Fünf Bücher deutscher Altertümer (waarvan deel I handelt over das deutsche Wohnungswesen, deel III over Körperpflege und Kleidung bei den Deutschen) en F. Joste's Westfälisches | |
[pagina 79]
| |
Trachtenbuch. De lectuur dezer uitstekende boeken was voor Gallée eene openbaring en schonk hem de overtuiging dat wat voor andere streken met zoo gunstig gevolg ondernomen was ook binnen onze landpalen kans had met den besten uitslag bekroond te worden. Vol ijver heeft hij toen onmiddellijk de hand aan het werk geslagen. Zoodra de vacantie dáár was, toog hij het land door en doorkruiste het in alle richtingen; overal rondziende, van allerlei verzamelende, nooit van de reis komende zonder een macht van teekeningen en photo's van volkstypen en volkskostumen en boerenhuizingen. In 1898 organiseerde hij zelfs eene tentoonstelling van kleederdrachten en sieradiën, die in hooge mate de aandacht trok en thans, aangekocht door den Staat, deel uitmaakt van het Nederlandsch Museum van Geschiedenis en Kunst te Amsterdam. Zijn ideaal, dat hij schilderde in den Ned. Spectator (24 December 1903 en 2 Jan. 1904), zou geweest zijn de oprichting van een afzonderlijk Museum voor Nederlandsche Volkskunde, waartoe het Ethnographisch Museum en misschien ook het Museum van Oudheden te Leiden van hunne binnen al te bekrompen bestek opeengehoopte schatten veilig een deel hadden kunnen afstaan. Maar had hij aanvankelijk gemeend geen betrouwbaarder criterium voor stamonderscheiding te kunnen vinden dan dat van kleedij en hoofdtooi: de nauwkeurige vergelijking van een aantal oudere afbeeldingen met de door hem zelf vervaardigde deed hem inzien dat, naarmate van lieverlede het onderling verkeer der stammen was toegenomen, herhaaldelijk bepaalde volksdrachten onder den invloed van andere en ten koste van de zuiverheid van het oorspronkelijk type zich gewijzigd hadden. Oneindig veel vaster richtsnoer voor de bepaling der origineele stam- en | |
[pagina 80]
| |
taalgrenzen gaven hem de in den loop der eeuwen nagenoeg onveranderde bouwtrant en indeeling der boerenwoningen in handen. Deze met groote nauwgezetheid bestudeerd, beschreven en in beeld wedergegeven te hebben zal, wellicht meer nog dan al het vroeger op linguistisch en ethnographisch en ander gebied door hem gepraesteerde, onzen vriend Gallée door het nageslacht als zeer wezenlijke verdienste worden aangerekend. Hij heeft de voldoening mogen smaken dat de grenzen door hem volgens de typen van woningbouw (friesch type, halletype, langgeveltype, romeinsche villabouw en zuidlimburgsche hoeve) afgebakend, waarbij hij ook de streken met gemengde bevolking zoo duidelijk mogelijk had aangewezen, op geringe uitzonderingen na bleken samen te vallen met Te Winkel's alleen op grond van dialectstudiën voorloopig geschetste taalkaart. Te betreuren valt voorzeker dat hij de uitgave van zijn groot prachtwerk ‘Het Boerenhuis in Nederland en zijn bewoners’ met den bijbehoorenden atlas, waarvan reeds verreweg het grootste deel was afgewerkt, niet meer heeft mogen beleven. Gelukkig echter dat het weinige maanden later, dank zij de goede zorgen van de Heeren Te Winkel en Bolk, die het nog ontbrekende hebben aangevuld, verschenen is en reeds, zoowel buiten als binnen onze grenzen met waardeering besproken wordt! Wat Gallée voor anderen geweest is en voor anderen gedaan heeft, hoeveel nieuws en nuttigs hij met zijn groot organiseerend talent en met de tooverkracht, die van zijne innemende persoonlijkheid uitging, heeft weten tot stand te brengen, zal lang en bij velen in dankbare geheugenis blijven. Ons bestek gedoogt natuurlijk niet uit te weiden over zijne zeer wezenlijke verdiensten als lid van het Bestuur van het Provinciaal Utrechtsch Ge- | |
[pagina 81]
| |
nootschap van Kunsten en Wetenschappen b.v. of als medeoprichter van het Utrechtsch Leesmuseum of in de directie van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap enz. En namen te noemen van bijzondere personen, die hunne vorming en maatschappelijke positie geheel of voornamelijk aan hem te danken hebben gehad ..... al zou niets ons gemakkelijker vallen, wij zouden schromen te doen wat ongetwijfeld niet wezen zou in den geest van den waardigen overledene. In zijne studentenjaren - een groote veertig jaar geleden - trof hem de staat van diep verval, waarin het nederlandsch tooneel verkeerde. Dat allengs in dien klagelijken toestand groote verbetering is gekomen, dat men, dank zij Tooneelverbond en Tooneelschool, meer dan voorheen ook bij ons te lande goede en zelfs enkele uitmuntende acteurs en actrices vindt, Gallée heeft met groote energie er het zijne toe gedaan. Maar wie hem goed gekend heeft, zal het begrijpelijk vinden dat van het répertoire der laatste jaren vrij wat hem heeft tegengestaan. Grof realisme kon hij waardeeren, al wekte het juist zijn geestdrift niet, mits het den stempel droeg van den waarachtigen kunstenaar. Doch als hij zag dat maar al te dikwijls middelmatige en zedelooze voortbrengselen - veelal van uitheemschen oorsprong - voor fatsoenlijk nederlandsch publiek goed genoeg werden geacht, dan teekende hij daartegen protest aan en hij was van oordeel dat met name het Koninklijk Nederlandsch Tooneel - noblesse oblige - in de keuze der stukken moeilijk keurig genoeg kon zijn. In 1891, toen hij Rector Magnificus was, werd door het Utrechtsch Studententooneel Sophocles' treurspel ‘Koning Oedipus’ in de metrische vertaling van onzen Van Herwerden gegeven. Het succes dezer onderneming, minstens even schitterend als dat, waarmede nu enkele | |
[pagina 82]
| |
jaren geleden te Utrecht de voorstelling van Vondel's Lucifer bekroond werd, was volgens het eenstemmig oordeel van alle medewerkers voor een aanzienlijk deel te danken aan de voorlichting en leiding van Gallée en Dr. M.B. Mendes da Costa. Dat hij niet een van die geleerden was, wier belangstelling en hulpvaardigheid zich uitsluitend bepalen tot eigen vak en vakgenooten, heeft hij ook schitterend bewezen bij de oprichting, te zamen met wijlen Dr. J. van der Vliet, van het Philologisch Studiefonds, hetwelk door het uitkeeren van stipendia de meest belovende onzer doorgaans niet rijke classieke philologen geheel of ten deele in staat stelt na voleindiging hunner studiën aan de academie Italië en Griekenland te bezoeken. Wie onze landgenooten en hunne eigenaardigheden goed kent, zal zich licht een denkbeeld kunnen maken van de niet geringe moeilijkheden aan het tot stand brengen van zulk eene stichting verbonden. De Nederlander toch - het mag tot zijn eer gezegd worden - is van nature goedgeefsch. Voor kerken en scholen, voor de christelijke zending, voor gezonde en zelfs voor ziekelijke philantropische doeleinden van allerlei aard, staan de beurzen ten allen tijde open. Maar geldt het zich eenige stoffelijke opoffering te getroosten in het belang der wetenschap: het verschaffen b.v. van de mogelijkheid aan minder bemiddelde jonge menschen van aanleg om het in het vak hunner keuze zoo ver mogelijk te brengen ..... ja, dat vindt men eene geheel andere zaak. Maecenassen in den trant van Jan Kneppelhout treft men wel in Amerika en elders aan, doch bij ons zijn zij overschaarsch. Wanneer althans niet aangetoond kan worden dat zoo iets - voor de lijdende menschheid b.v. - rechtstreeksch nut zal afwerpen. Niet dat men het in beginsel afkeurt | |
[pagina 83]
| |
- dat natuurlijk niet - maar men houdt vol dat het in zulke speciale gevallen eer op den weg van den Staat ligt zoo noodig raad te schaffen. De Staat daarentegen heeft zich tot nog toe in al dergelijke aangelegenheden met amper verholen onverschilligheid onthouden en is, zooals trouwens vroeger zelfs ten opzichte van de kunst - in de dagen van Thorbecke, toen kunst nog geen regeeringszaak was, - nagenoeg alles van het particulier initiatief blijven verwachten. Ik geloof niet dat men onder de beschaafde Staten der Oude en Nieuwe Wereld er vele, grootere of kleinere, zou vermogen aan te wijzen, waar gelijk bij ons reisbeurzen voor jonge litteratoren en historici nog ten eenen male ontbreken. Tot zelfs België en Denemarken zijn ons in dit opzicht ver vooruit. Alleen voor kweekelingen der Technische Hoogeschool zijn bij de jongste herziening der Wet op het Hooger Onderwijs op voorstel van Minister Kuyper tot het verleenen van rijksbeurzen voor buitenlandsche studiereizen de noodige gelden aangewezen. - Gallée met zijn fijnen tact en buitengewoon doorzettingsvermogen heeft de schier onoverkomelijke bezwaren, welke aan zijne plannen in den weg stonden, weten te overwinnen, de belangstelling van het Koninklijk Huis en van verlichte en vermogende landgenooten weten op te wekken en niettegenstaande hem elk verzoek om regeeringssubsidie onvoorwaardelijk geweigerd werd, de fondsen bijeen gekregen, die reeds, zij het ook in bescheidene mate, menig jong geleerde en aanstaand docent ten zegen zijn geweest. Ook als lid van het Comité voor Nederlandsche opgravingen te Argos heeft hij tot het welslagen dezer schoone nationale onderneming niet weinig bijgebracht. Den 22sten September 1907 zou het vijfentwintigjarig | |
[pagina 84]
| |
jubilaeum van Gallée's professoraat worden gevierd. Ambtgenooten, oudleerlingen, studenten, eene breede vriendenschaar hadden willen wedijveren om dien dag door betooning van hulde en sympathie voor hem, zijne gade en zijne eenige dochter tot een onvergetelijken feestdag te maken en hem nog vele jaren goede gezondheid en werklust willen komen wenschen. Helaas! zijne levenskracht was gebroken. Eene verraderlijke nierkwaal, die hem reeds eenmaal gedwongen had maandenlang volstrekte rust te nemen en daarna heul te gaan zoeken aan de warme kusten der Adriatische zee, te Abbazia en te Lovrana, had zich op nieuw geopenbaard, nu onder verschijnselen, die aanleiding gaven tot ernstige bezorgdheid. De hoop op algeheel herstel was vervlogen, maar op een nieuw verblijf in zuidelijker streken werden toch nog groote verwachtingen gebouwd en niet beschaamd. Den dag van het vijfentwintigjarig feest toefde hij nog in den vreemde en moest met hartelijke schriftelijke gelukwenschen, even hartelijk beantwoord, worden volstaan; doch toen hij in October naar Utrecht terug was gekeerd, viel het een ieder op hoeveel beter hij er uitzag: zijne houding was niet meer zoo gebogen: zijn gelaatskleur frisch als van ouds: zijne oogen stonden helder. ‘Dat zonnetje van het zuiden had hem zoo heerlijk gekoesterd, zeide hij, en hij was zoo getroffen geweest door al die blijken van liefde en vriendschap hem ten deel gevallen’. Opgewekt hervatte hij zijne colleges en werkte aan den tekst van zijne ‘Boerenwoningen’ en behartigde weder allerlei belangen en deed misschien, ouder gewoonte meer aan anderen dan aan zich zelven denkende, veel te veel. Terar dum prosim was steeds zijne leuze geweest. Tot Kerstmis bleef het goed gaan, redelijk goed. Toen, na gevatte zware koude, begon hij hard achter- | |
[pagina 85]
| |
uit te gaan en in den avond van den derden Februari 1908 werd hij na met voorbeeldig geduld gedragen lijden uit dit leven weggenomen. Drie dagen later brachten wij hem naar zijne laatste rustplaats: algemeen betreurd als iemand dien men zeer lief had gehad. In zijne voordrachten en geschriften heeft ons steeds meer zijne veelzijdigheid en speurzin getroffen dan zijn diep indringen in de dingen. Niet zonder grond heeft men wel eens het ‘qui trop embrasse mal étreint’ op hem toegepast. Zoo goed als menigeen deed hij nu en dan sommige dingen slechts ten halve. Het nonum premere in annum was niet van zijne gading. Daar is ook wellicht geen onderdeel van zijn werk, waarin hij niet in eene of andere specialiteit, die met noeste vlijt zijn leven lang aan één bescheiden arbeidsveld besteed had, zijn meester heeft gevonden. Maar men bedenke dat de gaven der menschen verschillend zijn en de meest verschillende der wetenschap gelijkelijk ten goede komen. Sommigen zijn meer geschikt voor allerlei eerste nasporingen; zij wagen veel: zij geven zich licht bloot. Hun streven kan op weinig of niets uitloopen; doch zij kunnen ook grootere of kleinere ontdekkingen doen en een aanvang maken met de ontginning van nieuwe terreinen, waarop na hen nog vele anderen met vrucht werkzaam zullen blijven. Van anderen is meer te verwachten, als zij zich van meet af aan weten te beperken en op beproefde grondslagen alleen of samen met anderen naar een vast plan één hecht en duurzaam gebouw trachten op te trekken. Deze laatsten hebben zeer zeker dit vóór, dat zij weinig of niets wagende zelfs bij bescheiden aanleg van de te behalen winste bij voorbaat zoo goed als zeker kunnen zijn. Van hoeveel kleingeestigheid getuigt het wanneer geleerden van de eene categorie op die van de andere - is het niet wel eens | |
[pagina 86]
| |
voorgekomen? - neerzien met zekere beschermende geringschatting! Onze vriend heeft, naar wij meenen, juist dien weg ingeslagen, die met zijn eigenaardigen aanleg en zijn geheele wezen het best strookte. Twee vorstelijke onderscheidingen zijn Gallée ten deel gevallen: hij was Ridder in de Orden van den Nederlandschen Leeuw en van den Rooden Adelaar van Pruisen. Ook vonden zijne veelzijdige verdiensten voor de wetenschap en de bevordering der wetenschap eene erkenning, waarop zij aanspraak hadden, bij de Koninklijke Vlaamsche Academie, welke hem opnam onder hare buitenlandsche leden. Gallée heeft de wetenschap liefgehad en haar onafgebroken, op veelzijdige wijze en met vrucht gediend. Hij was ook met hart en ziel docent en heeft, vooral toen hij nog in de volle kracht van leeftijd en gezondheid verkeerde, voortreffelijke leerlingen gevormd. Zijne eminente waarde nochtans lag elders: die was gelegen in den adel zijner persoonlijkheid. In dezen man van goeden huize en goede manieren waren edele en zeldzame gaven van hoofd en hart op de gelukkigste wijze vereenigd. Hij bezat in de eerste plaats eene groote mate van zelfkennis: daarom was iedere zelfoverschatting hem vreemd. Hij was wars van allen ophef: in alle dingen eenvoudig en bescheiden. Veeleer geneigd eigen werk te gering, anderer verdiensten te hoog aan te slaan. Terecht zegt Thomas a Kempis: De se ipso nihil tenere et de aliis semper bene et alte dicere, magna sapientia est et alta perfectio. In de tweede plaats bezat hij eene lang niet alledaagsche menschenkennis vereenigd met een buitengewonen tact om met menschen van allerlei stand en karakter om te gaan: eigenschappen, die hem in verschillende kringen tot een man van invloed maakten; tot iemand, die in menige | |
[pagina 87]
| |
aangelegenheid voor de Universiteit, waaraan hij verbonden was, gunstige beslissingen heeft weten uit te lokken. In de derde plaats heeft hij, zoowel in het bijzondere als in het publieke leven steeds eene hooge mate van altruïsme aan den dag gelegd. ‘Wie van ons kan zeggen, zoo mocht men zich afvragen aan zijn graf, wie kan zeggen dat hij meer voor anderen heeft over gehad dan Gallée? wie was als hij altijd bereid belangeloos zijn tijd, zijne werkkracht, zijn invloed aan te wenden voor anderen’? Dat altruïsme, die naastenliefde is bij uitnemendheid zijn kroon geweest. Hij heeft het voorrecht gehad altijd geacht en nooit overschat te worden en nu na zijn heengaan wordt hij door velen gemist en spreekt niemand anders van hem dan met groote waardeering.
J.C. Vollgraff. | |
[pagina 88]
| |
Lijst der geschriften van Dr. J.H. GalléeGa naar voetnoot1.Bijdrage tot de geschiedenis der dramatische Vertooningen in de Nederlanden gedurende de middeleeuwen. Haarlem 1873. (Acad. proefschrift.) Academie en Kerkeraad, 1617-1632. Utrecht 1877. Tweede druk 1878. De Bode. Driemaandelijksch Overzicht der Nederlandsche taal- en letterkunde en van de periodieke pers der verwante talen. 1e (eenige) jaargang. Haarlem (April 1877-April 1878). (De laatste nummers met medewerking van B. Sijmons). Altsächsische Laut- und Flexionslehre. Haarlem 1878. Gutiska. I. Lijst van Gotische woorden, wier geslacht of buiging naar analogie van andere Gotische woorden of van het Oudgermaansch wordt opgegeven. Utrecht 1880. - II. De adjectieven in het Gotisch en hunne suffixen. Utrecht 1882. Nog eenige ten opzichte van genus of flectie onzekere Gotische woorden. Utrecht 1882 (= Tijdschr. I, 220-231). De invloed van de taalstudie op het gebied der letteren en der mythologie. Utrecht 1882. (Inaugureele oratie.) (Voorrede vóór) J.V. Hendriks, Handwoordenboekje van Nederlandsche synoniemen. Tiel 1885 (blz. II-XII). Register op tijdschriften over Nederlandsche taalkunde. 2de druk, met aanvulling van J.H. Gallée. Kuilenburg 1886. De wording van het woord en de ontwikkeling der taal. Utrecht 1891. (Rectorale oratie). Altsächsische Grammatik. 1ste Hälfte. Laut- und Flexionslehre, Halle-Leiden 1891. - (Eene tweede, veel verbeterde uitgave was bij den dood des schrijvers in handschrift geheel voltooid en, op het register na, ook afgedrukt). Altsächsische Sprachdenkmäler. Text. Facsimilesammlung. Leiden 1895. - Oldsaxon Texts (Engelsche uitgave van het voorgaande). Leiden 1895. Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch dialect. 's-Gravenh. 1896. | |
[pagina 89]
| |
Vorstudien zu einem altniederdeutschen Wörterbuche. Für Freunde gedruckt. Leiden 1903. Het Boerenhuis in Nederland en zijne bewoners. Atlas. Utrecht 1907. - Tekst (uitgegeven door en met medewerking van I.G.J. van den Bosch, J. te Winkel en L. Bolk). Ald. 1908. | |
In De Taal- en Letterbode:Boekbeschouwing: C.N. Wijbrands, Het Amsterdamsche Tooneel van 1617-1772 (VI, 158-176). | |
In Taalkundige Bijdragen:Een Nederfrankisch Glossarium (I, 286-299). West-Saksisch (II, 315-318). | |
In Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde:Nog eenige ten opzichte van genus of flectie onzekere Gotische woorden (I, 220-231). Hêleand 984 (I, 258-261). Een fragment van Seghers Parlement van Troyen, volgens een Utrechtsch handschrift (II, 118-132). Een Nedersaksische novelle van Griseldis (IV, 1-45). Mnl. Boogen en Bogen (V, 1-10). Erfekse-Ekso (V, 10-15). Roenkoken (V, 15-16). Parijsche fragmenten eener Psalmvertaling (V, 274-289). Saksische namen van planten en delfstoffen (VII, 261-282). Prognostica (VIII, 159). Van den vēr Tyden des Iares (IX, 134). Een profetie (IX, 231). Der wereld loop (X, 159-160). Uit bibliotheken en archieven (XIII, 257-305). Oudsaksische Genesis, vs. 288 (huoam) (XIII, 303-305). Litus Saxonicum (XIV, 239-240). Oudsaksisch men (XV, 33). Collatie en verbeteringen op Hs. III, 13 Sem.-Bibl. Trier XVI, 142-148). Drost, drossaert, drossatus (XVII, 49-56). Hekse (XVII, 57-67). Henne, hunne en hune en hunne samenstellingen (XX, 46-58; XXI, 34-35). Vechten (XX, 320). Oud-noordhollandsch Taaleigen in het Cartularium Egmundense (XXIII, 102-152). | |
[pagina 90]
| |
In Noord en Zuid:(Aankondiging van) Van Vloten, Dicht en Ondicht van Kinker (I, 208-209). Een nieuwe Gotische Spraakkunst (IV, 53-55). Uit de Geschiedenis der Nederlandsche Taal. Vertaling van de afdeeling: Nederlandsche taal, meer bijzonder geschiedenis der Nederlandsche taal, uit de Encyclopaedia Britannica van J.H. Gallée en J. Beckering Vinckers. (Letterkundig bijblad) V, 57-75. Iets over Eigennamen (VII, 166-173). Fraai en Frô (IX, 20-28). (Aankondiging van) Bernhardt, Kurzgefasste Gotische Grammatik (IX, 50-53). (Aankondiging van) Reallexikon der deutschen Altertümer, bearbeitet von E. Götzinger (X, 221-224). | |
In Taal en Letteren:(Aankondiging van) J. Kelle, Geschichte der deutschen Litteratur (IV, 127-128). (Aankondiging van) Bruchstücke der altsächsischen Bibeldichtung, hrsg. von K. Zangemeister und W. Braune (V, 123-127). Studie van Spraakklanken I: O. Jespersen, Fonetik, en systematik fremstilling af Laeren om Sproglyd (IX, 541-547). - II (X, 74-87). | |
In Museum. Beoordeelingen van:Schlüter, Untersuchungen zur Geschichte der altsächsischen Sprache (II, 53-55). Eckart, Niederdeutsche Sprichwörter und volkstümliche Redensarten (III, 338). Wustmann, Verba perfectiva namentlich im Heliand (III, 266-269). B. Schmidt, Der Vokalismus der Siegerländer Mundart (IV, 157). Kleinere altsächsische Sprachdenkmäler, hrsg. von Wadstein (VIII, 327-330). Tümpel, Niederdeutsche Studien (VIII, 13-17). Pachaly, Die Variation im Heliand und in der altsächsischen Genesis (IX, 73-74). Jespersen, Lehrbuch der Phonetik. Phonetische Grundfragen (XIII, 161-163). | |
In Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur:Haf, gamel, bano (XII, 561-563). Graphische varianten im Hêliand (XIII, 376-383). Zur Hêliandgrammatik (XV, 337-341). Zur ahd. interlinearversion der Cantica; suueiga (Beitr. 27, 504) (XXVIII, 265-270). | |
[pagina 91]
| |
In Zeitschrift für deutsches Altertum:Bruckstücke einer altfriesischen Psalmenübersetzung (XXXII, 417-422). | |
In De Gids (onder de rubriek Bibliographisch Album) Beoordeelingen van:De Taal- en Letterbode, onder redactie van E. Verwijs en P.J. Cosijn (1875, IV, 357-365). Het Oera-Linda Bôk (1872-1877) (1878, I, 1-24). Over Maerlant (1881, III, 324-339). Taalstudie, tweemaandelijksch Tijdschrift. - W.L. van Helten, Vondels Taal. - Jan de Bruyne, Refereinen en andere gedichten (1882, IV, 344-358). Briefwisseling tusschen Jacob Grimm, H.W. Tijdeman en W. Bilderdijk (1883, III, 313-321). Uit de Taalstudie. Middelnederlandsch Woordenboek van E. Verwijs en J. Verdam I. - W.D. Whitney, Taal en taalstudie, bewerkt door J. Beckering Vinckers (1885, III, 243-276). Uit de Taalstudie. E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek. II. - H. Paul, Principien der Sprachgeschichte. - O. Behaghel, Die deutsche Sprache (1887, III, 146-181). | |
In De Tijdspiegel:Levensbeschrijvingen der Zusters van Diepenveen (1887, I, 489-501). Feiten en hypothesen (1888, II, 9-28). | |
In Onze Eeuw:Een Museum van Nederlandsche Volkskunde (1904, IV, 266-281). | |
In De Nederlandsche Spectator:(Aankondiging van) E. van der Straeten, Le théatre villageois en Flandre (1874, 182-183). Eene opmerking over Spieghel's Maylied en over Roemer Visscher's zoon (1877, 323-324). (Aankondiging van) Gustav Milchsack, Die Oster- und Passionsspiele (1880, 80). (Aankondiging van) P.J. Cosijn, Altwestsächsische Grammatik (1884, 139-141). Oudsaksische Fragmenten (1894, 207-208). (Aankondiging van) Deutsche Handschriften in England. Beschrieben von R. Priebsch (1896, 83-84). Frisica (1897, 398-401). De Zaansche Volkstaal (1898, 71-73). Nieuwe uitgaven op taalkundig gebied (1899, 69-71). | |
[pagina 92]
| |
Holland en de Hollanders (1899, 176-177). De Gotische Evangelieverklaring (1900, 360-361). Wenschvervullend? (1903, 415-416; 1904, 4-6). | |
In Encyclopaedia Britannica:(met J.B.V.) het art. Holland III. Language (XII, 84-89) (ook in het Nederlandsch verschenen: zie bij Noord en Zuid). | |
In Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap:(met S. Muller Fz.) Berijmd verhaal van het beleg van IJselstein door Gelder en Utrecht in 1511 (IV, 665-703). | |
In Album Leemans:Uitzonderingen op de wet der klankverschuiving (279-282). | |
In Album Kern:Oud-noordhollandsch Taaleigen in het Cartularium Egmundense (225-230). (Eerste gedeelte van het opstel, in zijn geheel gedrukt in het Tijdschr. v. Ned. taal- en letterk. XXIII). | |
In Onze Volkstaal:Woordenlijst van de Taal, welke in de Saksische streken van Nederland gesproken wordt (I, 112-128, 150-161). | |
In Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung:Mittelniederdeutsches Arzneibuch (XV, 105-149). | |
In Die neueren Sprachen:(met H. Zwaardemaker) Ueber Graphik der Sprachlaute, namentlich der Explosivae (VIII, 8-24). | |
In La Voix:Les sons de la voix (Avril 1900, 102 vlgg.). | |
In Onderzoekingen van het Physiologisch Laboratorium te Utrecht:Over den duur der klinkers en medeklinkers (5e Reeks, II, 258-272). | |
In Handelingen van het 3de Nederlandsche Philologen-Congres te Groningen 1902:Duur en toonshoogte van Nederlandsche klanken en lettergrepen (115-135). | |
[pagina 93]
| |
In Nomina geographica Neerlandica:Rode-Rade (met uitvoerige lijst der met dit woord als tweede lid gevormde plaatsnamen in en buiten Nederland) (II, 32-73). Klinge - klink - link in plaatsnamen (II, 84-88). Knolle en Nolle (II, 88-90). Drente, Apeldoorn, Deil, Malsen, Striland, Zelhorst (uit een missaal der Sinte-Mariekerk van omstreeks 1200) (II, 152-154). Addenda uit de Werdener tiendrollen, Monumenta Germaniae etc. (III, 308-311). De namen van plaatsen in Gelderland en Overijsel (III, 321-368). | |
In Archief voor Nederlandsche kerkgeschiedenis:Middeleeuwsche kloosterregels, uitgegeven door J.H.G. (V, 250-322, 345-420). | |
In Les Pays Bas (Publication offerte aux journalistes étrangers le 6 Septembre 1898):Moeurs et coutumes (501-530). | |
In De Navorscher:Celtische tooversprookjes (1893, 170-173). Naar aanleiding van de vertaling van Joseph Jacobs' Celtic Fairy Tales (door C. Stoffel). | |
In Volkskunde:Sporen van Indo-germaansch ritueel in Germaansche lijkplechtigheden (XIII, 89-99, 129-145). | |
In Driemaandelijksche Bladen:Bruiloft in de eerste helft der 19e eeuw in het Oosten van Nederland (VI, 97-104). Korte mededeelingen omtrent volksgeloof en volksgebruiken in de Graafschap: Schèle Guurtjens belt. Voorteeken. Tegen de koorts. Spreuk bij het maken van fluitjes van wilgebast (I, 8, 9). - Van het Paaschvuur (I, 24). - Ruiter zonder hoofd. Om een paard den kop hoog te laten dragen (I, 37). - Vüleken. Wortel van de hop uitgraven. Rijpende rogge (I, 38). - Middel tegen koorts. Verjaarsgeschenken. Middel tegen spoken en duivels (I, 106). - Liedje bij rondedans en slingerdans (I, 113). - Glijtanden (I, 117). - Heksen (IV, 16). - Wat men in ouden tijd niet mocht doen tegen de koorts (IV, 42). - Rijmpje op Hengelo (IV, 85). - Plantennamen (I, 28, 127; II, 53, 88; III, 55; IV, 31). - Aanvulling op het Geldersch-Overijselsch woordenboek (I, 31, 55, 125; II, 54; III, 55; IV, 28, 96). |
|