| |
| |
| |
Levensbericht van P. Louwerse.
Pieter Louwerse werd geboren te Oost-Souburg, gemeente O. en W. Souburg op het eiland Walcheren, 23 Januari 1840. Onwillekeurig denkt men hier aan Filips van Marnix, Heer van St. Aldegonde, die op zijn slot te West-Souburg, althans eenigszins, zijn ‘repos’ vond. Maar wat heeft de gemoedelijke en niemand hinderende schrijver gemeen met den strijdlustigen, heeten, ja venijnigen Marnix? Alleen de zuiverheid van onze taal, waartoe Marnix den krachtigen stoot gaf, en welke hij met groot talent bevorderde, vierde triomfen in den gewaardeerden schrijver voor kinderen en volk.
De ouders van Pieter waren eerst welgestelde boeren. Zijn vader was eenigen tijd assessor in het dorpshuis en ouderling in de kerk. Maar tegenspoed deed hen, zonder hunne schuld, dalen en schrapte hen uit de rij van Souburgs notabelen. Die tegenspoed trof hen diep, maar ontmoedigde hen niet. Zij hadden veerkracht genoeg om den omstandigheden het hoofd te bieden en te werken voor het geluk van hun gezin. Vooral ging de opvoeding hunner kinderen hun ter harte; de opofferingen, welke zij zich daarvoor moesten getroosten, waren groot, maar werden blijmoedig aanvaard.
Reeds spoedig vertoonde zich bij onzen schrijver een meer dan gewone aanleg. Als kind van vijf jaren zei hij in het dialect van Walcheren het versje: ‘De Utertsche
| |
| |
Schuut’ op. Zijn vader zond hem dan ook vroegtijdig naar de dorpsschool. Daar werd hij ingeleid door eene oudere zuster en ontvangen door ‘Meneer’ den bovenmeester, die, een type, met zijn staf van ondermeesters de school al zeer eigenaardig bestuurde. Bij het lezen van het verhaal, dat hij zelf gaf in eene lezing, gehouden voor de Scheveningsche afdeeling van het ‘Nut van 't Algemeen’, kan men moeilijk begrijpen, dat zulk een toestand op eene school nog zoo betrekkelijk kort geleden is. Den voorvaderlijken handelsgeest had ‘Meneer’ in buitengewone mate geërfd. Hij was zeer mercantiel van aard. Niet alleen, dat hij zijn voordeel zocht in het verkoopen der benoodigdheden; maar hij dreef ook handel in prenten, welke nu juist niet berekend waren om het kunstgevoel te ontwikkelen, en de wijze, waarop hij zijn waren sleet, bewees wel, dat hij de grootste heldendaad onzer vaderen zag in de verovering van de zilveren vloot. Op de penning, betaalde hij later Louwerse voor het volledig en keurig inbinden van een boek met 15 centen, terwijl Pieter gedroomd had een aardig duitje te krijgen voor de kermis. Daarbij heerschte de bovenmeester zeer despotiek en werd daarin ijverig bijgestaan door de ondermeesters. Niettegenstaande dat alles, blijkt er van ‘Meneer’ eene groote, opvoedende kracht te zijn uitgegaan en werd er op zijne school degelijk geleerd. Vooral was hij een uitstekende meester in het lezen. Daaraan hechtte hij een bijzonder gewicht, zijn theorie omtrent dat veelbeheerschende schoolvak was uiterst verstandig, en de praktijk beantwoordde zoo goed aan de theorie, dat zijne leerlingen hem in later lezen dankbaar bleven bij den meester zoo uitstekend lezen te hebben geleerd.
Inzonderheid was Louwerse vurig dankbaar, en geen wonder! het verstandige lezen hielp uitmuntend zijn aanleg
| |
| |
ontwikkelen. Pieter was een geboren verteller. Hij had het van geen vreemde. Zijn vader vond zijn vermaak in boeiende verhalen, waarnaar zijne kinderen aandachtig luisterden. Een zekere mate van vrijmoedigheid maakte Pieter tot den verteller op de school. De kinderen kropen dikwijls met Pieter op een boerenwagen, en konden niet moede worden Pieter vaders verhalen te hooren voordragen. Vooral ‘mooi Pietje’ was er zeer door geboeid, zoodat Louwerse later dankbaar zeide; ‘Vader bouwde den tempel; mooi Pietje bracht er de beelden in’. Hier zien wij voor het eerst de eerste, zij het dan kleine zegepraal van eene gave, welke de voornaamste karaktertrek van den schrijver Louwerse eenmaal zou worden, en welke hem nog jaren en jaren in herinnering zal roepen bij het Nederlandsche volk. Hij is geworden de verteller bij uitnemendheid, die zich wel in de eerste plaats gaf aan de jeugd, maar oud Nederland zoo goed als jong aan zich verplichtte.
In dien tijd begroeten wij ook den eersten lentebloesem van zijne poëzie in een ongekunsteld innig gevoeld versje aan de nagedachtenis van zijne diep betreurde moeder, die kort tevoren overleden was, gewijd. Aandoenlijk verhaalde hij zelf vele jaren daarna: ‘De dichter in woord en toon werd meester over hem: Hij schreef op een stuk papier een liedje aan zijne Moeder, en toen dat af was, ging hij naar het kerkhof, sneed een stokje, spleet dat, stak in dat spleetje zijn jongens-gedicht, plantte het op het graf zijner moeder en neuriede het op eene zelfgemaakte wijze.’
Op tweeden Kerstdag 1851 stierf Pieters vader. De oudste broeder van Pieter werd voogd en een oom te Vlissingen toeziende. Deze stond aan het hoofd van eene zeer bloeiende school; hij was in vele opzichten een zonderling man; maar als onderwijzer was hij uitstekend.
| |
| |
Zijne denkbeelden omtrent het onderwijs waren zeer gezond. Hij leefde alleen voor zijne school en de hem toevertrouwde jeugd. Ook bezat de schrandere man eene groote vaardigheid spoedig een oordeel te kunnen vellen over de geschiktheid zijner leerlingen voor onderwijzer, een oordeel, dat de toekomst zeer zelden tegensprak. In huis kwam de zonderling boven, en Pieter moest het ondervinden. Maar toen neef zijn verlangen openbaarde ook onderwijzer te worden, vond hij bij oom gunstig gehoor. Oom zag, dat dit hout wel timmerhout was. Zelf leidde hij hem op en met het beste gevolg.
Zijn leven lang is Louwerse den oom te Vlissingen dankbaar geweest voor de voortreffelijke opleiding.
Pieter ging den 3den April 1856 zijn eerste examen doen. Hij trof het. Er weed een jubilé gevierd, en wel het gouden van Schimmelpennincks Schoolwet. De heeren examinatoren vierden het zeer huiselijk. Zij onthaalden zich zelven en de kandidaten op een glas madera, brood en koffie. Pieter slaagde in zijn examen. In den middag van dat gouden feest kreeg hij eene ‘Akte van algemeene toelating tot schoolonderwijzer van den vierden of laagsten rang’. Den 16den Juni 1858 bekwam hij volgens de nieuwe wet de akte van bekwaamheid als hulponderwijzer, en 1 September van hetzelfde jaar werd hij benoemd tot onderwijzer te Dirksland. Financieel trof Pieter het in den beginne niet. In de gemeente Dirksland werd de Wet van -57 pas in -60 ingevoerd. Hij kreeg daar als loon boven kost en inwoning - schrik niet! - 40 gulden 's jaars, welke fabelachtige som nog verminderd werd met zeven rijksdaalders per jaar aan waschgeld. Toch was hij tevreden en blij. Zijn dichterlijke zin deed hem niet veel aan geldelijk voordeel denken, een eigenschap, welke hem geheel zijn leven is bijge- | |
| |
bleven. Natuurlijk verbeterde reeds spoedig zijne positie te Dirksland. Die verbetering nam zelfs steeds toe, en dat strekt den onderwijzer Louwerse tot eer, want telkens was de verhooging van de jaarwedde een bewijs van de groote waardeering, welke het gemeente-bestuur den uitmuntenden onderwijzer toedroeg. Den 21sten October 1863 verkreeg hij de Akte van bekwaamheid als Hoofdonderwijzer. Na negen jaren met veel lust en veel vrucht te Dirksland te hebben gewerkt, wilde Louwerse wel eens veranderen. Hij verkreeg eervol ontslag 10 Maart 1867 en werd benoemd tot waarnemend hoofdonderwijzer aan de openbare gemeenteschool van de tweede klasse te Goes voor den tijd van drie maanden. Tevens werd hij leeraar aan de burger-avondschool te Goes in de geschiedenis en aardrijkskunde. Maar Dirksland miste niet gaarne de leerkracht van Louwerse, en wederkeerig Louwerse kon Dirksland nog niet vergeten. 22 Februari 1868 zien we hem terug in het dorp. Toch begreep hij, dat in dezelfde standplaats zijne toekomst niet lag. Hij vroeg daarom en verkreeg voor de tweede maal eervol ontslag - 29 Mei 1868 - en werd 10 October van hetzelfde jaar benoemd tot hulponderwijzer te Hazerswoude. Louwerse was een voortreffelijk onderwijzer, het blijkt herhaaldelijk uit verklaringen van deskundigen. Hij had de wijze lessen van zijn oom te Vlissingen ter harte genomen en bracht ze schitterend in praktijk. Hij ging geheel op in de vorming der kinderen, hem toevertrouwd, en gaf zich geheel aan die kinderen. Een treffend bewijs daarvoor vinden wij in een brief, welken vele ouders hem zonden, toen hij reeds onderwijzer te 's-Gravenhage was en de betrekking van hulponderwijzer te Hazerswoude wederom vacant. ‘Nu hebben wij een vriendelijk verzoek - zoo schrijven de ouders - of gij niet zoo goed zoudt willen zijn om
| |
| |
U benoembaar te stellen. Wij als ouders van het kleine volkje, dat U zoo aan het harte ligt, wij zouden niets vuriger wenschen dan dat U weêr in ons midden kwam. Daarom zijn wij zoo vrij om onzen wensch U kenbaar te maken, hopende, dat aan ons verzoek door U gevolg gegeven worde, want Gij weet, Vriend, welk leed het ons deed, toen Gij vertrokt. Daarom, vriend, daarom, Louwerse, kom weerom.’ Die brief is in zijn soort welsprekend. Te Hazerswoude maakte hij kennis met Lena Maria Brouwer, dochter van den hoofdonderwijzer te Ridderkerk en koos haar tot levensgezellin. Zijn keuze was uitstekend. De stille, bescheiden vrouw, met gezond oordeel en diep gevoel begaafd, is steeds gebleken zijne bezielende en zorgzame echtgenoote en der kinderen teedere en verstandige moeder. 30 Januari 1872 trad hij op als hulponderwijzer te 's-Gravenhage. De hofstad trok hem aan, niet om de deftigheid, waarvoor Louwerse onverschillig was, maar wel om haar historisch verleden, en wijl zij zooveel gelegenheid aanbiedt om den geest te verrijken. Hoe lief hij den Haag had, blijkt uit zijne geestige lezing, eens voor de leden van ‘die Haghe’ gehouden: ‘den Haag, bezien door den bril van een geïmporteerden Hagenaar’. Hij weigerde dan ook beleefd aan het verzoek der ouders van Hazerswoude te voldoen. De hofstad bleef tot zijn dood het tooneel van zijn onverstoorbare werkkracht. Met zijn rijke gaven van geest en hart heeft hij als hulponderwijzer en later als plaatsvervangend hoofd in verschillende scholen weldadig gewerkt, en zijn dankbare leerlingen zullen den talentvollen en sympathieken meester nooit vergeten. Hoe innig smartte het hem dien geliefden werkkring om zijne toenemende doofheid te moeten verlaten! 1 Juli 1888 werd hij op zijn verzoek eervol ontslagen ten gevolge van lichaams- | |
| |
gebreken en wel speciaal hardnekkige zenuwachtige doofheid. Toch bleef Louwerse werken aan de vorming van kinderen, en wel van duizenden en duizenden door zijn talrijke kinderboeken en niet minder door zijn nog talrijker opstellen in kindertijdschriften. Zijn mooie gaven als dichter en prozaschrijver dienstbaar te maken aan de opleiding der jeugd, was hem eene behoefte; met de kinderen in zijn tijdschriften te correspondeeren was hem een lust. Hij was een ware kindervriend. Men verhaalt van een anderen dichter, die heel wat versjes voor kinderen schreef, dat hij zoo weinig om kinderen gaf, dat hij hun gezelschap gaarne miste. De vrienden, bij wie hij op visite kwam, zorgden trouw, dat de kinderen niet daar waren, waar Mijnheer werd ontvangen. Niet aldus Louwerse. Hij had de kinderen hartelijk lief, en met hen niet meer kunnende spreken wegens zijne doofheid, correspondeerde hij met hen en toonde steeds, wie hij was. Te 's-Gravenhage ontwikkelde zich heerlijk zijn letterkundige aanleg. Reeds had hij zijn eersteling het Nederlandsche Volk aangeboden met den eigenaardigen titel: ‘Lachen en Leeren’. Daarop was gevolgd: ‘De pastorieengel’ en ‘Veel goeds te midden van veel kwaads, een kindervertelling van een hulponderwijzer ten voordeele van 't Roode Kruis.’ Wij zijn in het jaar van den Fransch-Duitschen oorlog. Louwerse schreef het werk belangloos en de zuivere opbrengst voor het liefdadige doel was 600 gld.
Toen hij in den Haag geplaatst was, kon het niet anders of het opgewekte geestesleven van de hofstad en de omgang met zoo vele mannen, bekend op het gebied der letteren en in de onderwijs-wereld moest zijn talenten tot middaghoogte brengen. Louwerse was een echte dichter. Hij zong wel geen liederen, die de wereld hebben verbaasd, maar hij zong toch mooi, hij zong, wat hij
| |
| |
gevoelde, en hij gevoelde diep en fijn. Zijne verbeelding liet hem alles zien in het gulden zonnelicht. In letterlijken zin had hij de zon zoo lief, dat hij de schaduw ontweek. In dichterlijken zin zag hij de wereld, vooral de kinderwereld van zonnelicht bestraald. Het blijkt inzonderheid uit zijn bundel ‘Alles zingt’ van 1878, later uitgebreid nogmaals uitgegeven. Louwerse was een keurig prozaschrijver. Zijn kristalheldere stijl en zijn meesterschap over den vorm waken zijn werken aantrekkelijk. Zijne groote kennis en belezenheid kwamen hem altijd te hulp, en daardoor heeft hij zeer veel geschreven wat voor anderen een goudmijn van kennis werd. Louwerse was een vurige vaderlander. Ons roemruchtig verleden en de grootste gebeurtenissen van onzen tijd in Vorstenhuis en Volk bezielden hem tot menig geestdriftig lied, tot vele opstellen, tintelend van vaderlandsliefde. Voor 't Brielsche zeemanshuis (Asyl voor oude en gebrekkige zeelieden), zeker den onschuldigsten vorm, waarin het feest van 1872 werd gevierd, gaf hij ‘een Bouwsteentje’ in ‘De Oude Veerschipper’. Het steentje bracht zuiver ƒ 534.77 op. Het eeuwfeest van Leidens Ontzet vond weerklank in ‘De Schippersjongen, of Leiden in strijd en nood.’
Het zilveren jubelfeest van Nederlands Koning in 1874 ontlokte zijn lier feestliederen voor de Nederlandsche jeugd ‘Uit rein Gemoed’. De immer gedenkwaardige Verlossing van Nederland in 1813 gaf hem in de pen: ‘Een Werk van Lijden en Moed of Nederlands herstel’. Het bezoek der Koninginnen aan zijn Walcheren vierde hij in een keurig, fraai geïllustreerd boekje, en het Kroningsjaar 1898 bezielde zijn: ‘Een met het volk, de geschiedenis van het Huis Oranje-Nassau in Nederland’, terwijl hij het Nederlandsche Volk bij het Huldigingsfeest van H.M. Koningin Wilhelmina tien liederen voorzong: ‘Uit Oude en Jonge Harten’.
| |
| |
In ‘Vóór vier Eeuwen, een volksboek over de ontdekking van Amerika’ geeft hij een leerzaam en flink geschreven verhaal, waaraan hij een belangrijk hoofdstuk toevoegt over de ontdekkingstochten der Nederlanders.
Een groot aandeel in het onafgebroken werken van Louwerse vorderden de tijdschriften. Eerst werkte hij mede in de Kinder-Courant van Joh. Gram. Later werd hij redacteur van ‘De Kleine Huisvriend’ met medewerking van bekende letterkundigen. Daarin werkte hij in de jaren 1875, 1876 en 1877. Maar het tijdschrift, dat zijn naam zal doen voortleven bij de Nederlandsche jeugd is ‘Voor 't jonge Volkje’. Met 't vijfde deeltje van het zoo gewilde tijdschrift werd Louwerse aan de redactie verbonden. Later werd hij hoofdredacteur. Het leeuwendeel zou zijn vurige ijver altijd voor zich opeischen. Wel had hij vele en bekwame medewerkers en medewerksters, onder wie zijne dochter Corrie, die èn als schrijfster èn als vortaalster getoond heeft althans een deel van 's vaders gave te hebben overgenomen, maar verreweg 't meeste werd geleverd door den hoofdredacteur zelf.
Dat zijn werk gewaardeerd werd, bleek toen ‘Voor 't jonge Volkje’ tien jaren bestond. Den jeugdigen lezers werd in een geheime circulaire een bijdrage gevraagd van 25 cent ‘om den ijverigen Redacteur eene verrassing te bereiden’. De verrassing mocht bestaan in een doelmatig schrijfbureau en daarbijgaand album. Nog was de bij uitstek werkzame man niet tevreden; hij wilde alle kinderen bereiken, ook de kleinsten, zoo ze slechts lezen konden. Daarom schreef hij alleen ‘de Kinderkamer’ en met medehulp ‘de Kinderwereld.’ Hij verandert van toon, naar dat de leeftijd verschilt, en altijd toont hij zich meester in de keuze van het juiste woord en altijd weet hij van zijn geest en zijn hart mede te deelen
| |
| |
aan zijn jonge lezers. 't Is geen wonder, dat hij tot laat in den nacht moest werken om klaar te komen, wel wonder, dat hij zoo onbezweken dezelfde kracht tot werken behield. Onuitputtelijk was hij in zijn verhalen; hij begon, en zijne rijke verbeelding hielp hem steeds nieuwe verhalen zijn lezertjes aanbieden. Voeg daarbij de werken en werkjes, welke hij afzonderlijk uitgaf, te veel om allen op te noemen, en gij staat verbaasd over zulk een welbesteed leven. Zijne bescheidenheid vond, dat zijn naam te veel zou worden gelezen en daarom ging hij schuil in een overvloed van pseudoniemen. In de keuze daarvan was hij buitengemeen vindingrijk. Bij dat alles betrachtte hij eene groote neutraliteit; zelfs was ze wel wat te groot. 't Zou immers niemand hebben gehinderd, zoo hij in zijn verhalen meer over God gesproken had.
Niet slechts in zijn tijdschriften, maar ook in de uitgave van sommige boeken werkte hij gaarne samen met vrienden, wier kennis hij hoog schatte. Zoo gaf hij met E. Drenth, hoofd der openbare school te Middelstum, liedjes uit met den lieven naam ‘Van Knop tot Bloem’, en stelde met J. Schmal een leesboek voor de school samen onder den titel: ‘Voor 't Jonge Volkje’. -
Jong Nederland is dus zeer veel aan Louwerse verschuldigd. Hij leerde en vermaakte het, schreef er almanakken en raadsels voor, maar vooral hij voerde het omhoog en gaf het zin voor schoonheid en kunst.
Niet minder dient Oud Nederland Louwerse dankbaar te zijn voor de verhalen, welke hij putte in het verleden van ons volk. Zijn eerste werk van dien aard was ‘Vlissingen in 1572’ en het werd door zeer velen gevolgd. Bovenal maakte Louwerse zich verdienstelijk door zijn ‘Geïllustreerde Vaderlandsche Geschiedenis voor Jong en Oud Nederland’. Het werk beleefde reeds een vierden
| |
| |
druk. Het werd door Johan Brakensiek en anderen geïllustreerd, en werd keurig uitgegeven. Dat is de uiterlijke tooi. Het boek zelf durven we gerust het Meesterstuk van Louwerse noemen. In die Geschiedenis schonk hij zich geheel; daarin sprak de gemoedelijke mensch, daarin leerde de bekwame onderwijzer, daarin zette de dichter zijn lezers in gloed, daarin bleef altijd de keurige schrijver aan het woord, die zoo goed en verstaanbaar zijn gedachten wist uit te drukken.
Louwerse maakte geen of weinig archief-studiën, maar hij wist de gedrukte bronnen te beoordeelen; hij wist een goede keuze te doen uit de verschillende gegevens en zijn eigen historische aanleg maakte van dat alles een schoon en oorspronkelijk geheel. Zijne zucht naar objectiviteit is buitengewoon. Zelfs is hij zoo voorzichtig, dat hij dikwijls zich onthoudt van eene scherp uitgesproken meening, iets, wat nu en dan het lezen niet veraangenaamt. Ook zullen we niet beweren, dat er geen fouten en onjuistheden in zijn boek voorkomen; maar met dat alles blijft het een meesterstuk, dat, voor zoover wij kunnen nagaan, niet overtroffen wordt, wanneer het geldt ons volk zijn geschiedenis gemakkelijk te leeren. Over het algemeen heeft het Nederlandsche publiek op dat punt nog al onderricht noodig.
In het laatst van zijn leven gaf hij uit: ‘Verhalen uit de Vaderlandsche Geschiedenis’ geïllustreerd door de bekwame hand van zijn beide zoons. 't Zijn losse verhalen, maar wederom onderhoudend geschreven, en sommige verhalen werden om hun zaakrijkheid geprezen door mannen, alleszins tot oordeelen bekwaam.
Wat hadden we nog veel van zijn talenten mogen hopen! Dan helaas ....
We geven hier het woord aan het ‘In Memoriam’
| |
| |
hetwelk de Heeren A.C.C. de Vletter en P. van Belkum Az. in ‘Voor 't Jonge Volkje’ schreven:
‘De meeste Hagenaars kenden hem! Iederen middag wandelde hij met zijn hond langs de buitenwegen om toch maar frisch en gezond te blijven voor zijn werk, zijn prachtig werk! En op één van die tochten is 't vrééselijke gebeurd ... Vol aandacht bleef hij kijken naar voetbal-spelende jongens, hij mocht zoo dolgraag kinderen gadeslaan in hun verrukkelijke spelen, hij zelf nog zoo jong van hart en geest. Geboeid door den strijd merkte hij de tram niet en - werd gegrepen ... Onze arme vriend! Bewusteloos droegen vreemden hem naar 't ziekenhuis ... zijn trouwe metgezel holde alleen naar huis, jankte hartverscheurend, bracht vrouw en kinderen in doodelijke ongerustheid ... Hij is bijna niet meer tot bewustzijn gekomen’ en 20 Augustus stierf hij. Bij zijne begrafenis had zich eene menigte van vrienden en vereerders op Oud Eikenduinen vereenigd om eene laatste hulde te brengen aan den zoo te recht betreurden doode. Er heeft zich eene comité gevormd om een eenvoudig gedenkteeken te doen oprichten, dat aan het nageslacht zijn naam zal blijven verkondigen. H.H.M.M. de Koninginnen betoonden door hare giften vorstelijke belangstelling. Maar meer dan het gedenkteeken zullen zijn werken spreken van den talentvollen en warmen schrijver, aan wien Nederland zooveel te danken heeft.
't Was mij een eer en voorrecht voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde het levensbericht van P. Louwerse te mogen schrijven als eene waardeerende hulde aan den hooggeschatten vriend.
Den Haag.
L.J.J. Hageraats, pr.
|
|