Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1908
(1908)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |||||||
Levensbericht van Pieter van Eeghen.Toen Casper van Baerle bij de inwijding van het Athenaeum Illustre te Amsterdam in 1632 zijne oratie hield over ‘de Wijze Koopman ofte van de koophandel en wijsheit, leerende hoe nootzaeckelijck het is, dat deze twee oeffeningen elckanderen vergezelschappen en bijwoonen’ - wilde hij daarmede vooral op den voorgrond stellen den invloed van den koophandel op de wetenschap. Amsterdam toch, groot geworden door den handel telde zoowel in de regeering als in andere betrekkingen tal van uitstekende mannen wier belangen samen gingen met den drang naar geleerdheid en wetenschap. De oprichting van het Athenaeum Illustre was ook daaraan te danken. ‘Wel terecht heeft 'et aensienlyke en voorsichtige mannen goet gedocht dat deze stadt die tot noch toe een zitplaats van Mercurius en woonstede van Pluto geweest is, nu oock een woonplaats van Pallas en Phoebus magh genoemt worden, datze de glans van machten en ryckdommen met de stralen van geleertheit verheerlyke en beschijne en de rykdommen dan eindelyck recht na volle waerdy leert schatten wanneer ze derzelvigen nuttigheit en gebruik uyt de boeken der Geleerden geleert heeft.’ Zoo is het steeds in Amsterdam geweest en in vele opzichten tot in onze dagen gebleven. Een voorbeeld van | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
den wijzen koopman door van Baerle geschetst is de man wiens levensbericht ik in enkele trekken wensch te schetsen. Pieter van Eeghen stamde uit een aanzienlijk koopmansgeslacht te Amsterdam. De oorsprong der familie is in Vlaanderen te zoeken. In het begin der 17e eeuw trok een klein kuddeke, door de geloofsvervolging verjaagd, uit Vlaanderen naar de Nederlanden. Het eerst vinden wij onder hen genoemd Adriaan van Eeghem 14 Juni 1631 in het dorpje Kortemerk geboren. Verdreven uit hun geboorteplaats sloegen zij hun oog op Staats-Vlaanderen en trokken naar de vesting Aardenburg waar zich reeds een kleine Doopsgezinde gemeente had gevestigd en waarbij de vluchtelingen zich aansloten. Adriaan werd later Predikant bij de Doopsgezinden te Middelburg, waar hij 24 Maart 1709 overleed zonder kinderen na te laten. In een lijst van gemeenteleden te Aardenburg komt ook 7 April 1636 reeds voor de naam van Christiaan van Eeghen, die uit het Vlaamsche dorp Lichtervelde was overgekomen. Diens zoon Jacob 23 September 1631 te Kortemerk geboren en evenzeer te Aardenburg woonachtig, ging omstreeks 1655 naar Amsterdam en werd daar de stamvader van het tegenwoordige Amsterdamsche geslacht. Bij een bezoek naar Aardenburg overleed hij aldaar 1 Februari 1697 en werd in de St. Bavo kerk begraven waar zijn grafzerk nog aanwezig is. Hij dreef een handel in laken en was als een man van fortuin bekend. Zijn kleinzoon Christiaan (4 Jan. 1700-24 Dec. 1747) was koopman en reeder, evenals diens zoon Jan (5 Oct. 1729-17 Dec. 1760). Van beiden waren op de Historische Tentoonstelling van Amsterdam in 1876, de door T. Regters geschilderde portretten, de laatste met zijn grootmoeder Susanna Block, | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
aanwezig. In het Naamregister van: Alle de Heeren kooplieden der Stad Amsterdam van 1773 en 1777 vinden wij vermeld: Wed. Jan van Eeghen handelende ‘op de West en de Levant.’ Heerengracht bij de Wolvenstraat. De firma werd daarop P. en C. van Eeghen. (Pieter 1753-1815 en Christiaan 1757-1798). De kantoren werden gehouden in 1784 en nog in 1788 Cingel bij de Lijnbaansteeg en van 1793-1814 Keizersgracht voorbij de Runstraat. Het tegenwoordige Huis van Eeghen & Co. opgericht omstreeks 1817, waarin de eerste firmanten waren Abraham (1786-1818), Jan (1789-1838) en daarna Pieter (1794-1847), werd later gedreven door Jan (1816-1865) en Christiaan Pieter (1816-1889) wiens zoon Pieter na zijn leerjaren bij H. & D. Rahusen te hebben doorgebracht, in 1866 procuratiehouder en in 1872 deelgenoot werd, - terwijl thans de Heeren S.P. van Eeghen, de voorzitter van de Kamer van Koophandel, A.W. van Eeghen Jr, J.F. de Beaufort en Mr. Chr. P. van Eeghen de beheerende vennooten van het roemrijke handelshuis zijn. De kantoren der firma werden gehouden achtereenvolgens Keizersgracht tusschen de Heerenstraat en Brouwersgracht, Heerengracht bij de Huidenstraat, Heerengracht bij de Wolvenstraat, Keizersgracht over het Molenpad, van 1850-1895 op de Heerengracht het 2e huis van de Nieuwe Spiegelstraat, het bekende huis van Braamkamp, thans bewoond door den Heer S.P. van Eeghen en sedert 1896 op de Heerengracht hoek Nieuwe Spiegelstraat. In het laatst der 18e eeuw en voornamelijk tijdens den Amerikaanschen oorlog, werd groote handel gedreven op Amerika, zooals de meeste Amsterdamsche handelshuizen dit dedenGa naar voetnoot1, tot 1795 bepaalde men zich | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
tot goederen- en effectenhandel, in den Franschen tijd hoofdzakelijk effectenhandel (daar de goederenhandel door het Continentaal stelsel onmogelijk was gemaakt) en bankierszaken, waaronder ook de emissie eener Spaansche leening, terwijl daarna de goederenhandel en in den bloei der koopvaardij ook de reederij op den voorgrond is getreden. Pieter van Eeghen was geboren te Amsterdam 26 October 1844, als oudste zoon van Christiaan Pieter van Eeghen en Catharina Huidekoper dochter van den bekenden Amsterdamschen Burgemeester Pieter Huidekoper, wien bij zijn aftreden 2 November 1850 door zijn medeburgers een gedenkpenning werd aangeboden met de veelzeggende spreuk: ‘Hij was der stede goed en deed den arme wel’. Indien op iemand ooit dezelfde spreuk van toepassing zou zijn geweest, het ware op Christiaan Pieter van Eeghen, den man waarop Amsterdam terecht trotsch mag geweest zijn hem onder hare zonen te hebben geteld. Aan het hoofd van zijn groote handelsfirma staande, vond hij tijd om gedurende zijn geheele leven voor anderen nuttig en werkzaam te zijn en dit zoowel op het gebied van philanthropie in het algemeen als waar het gold het tot stand brengen van hetgeen strekken kon tot nut en tot veredeling van de minder bedeelde bewoners van Amsterdam, met name door het bouwen van goede arbeiderswoningen en door den stoot te geven tot de oprichting van het Vondelpark. Evenmin was de kunst bij hem vergeten en in betrekking daarop is gedurende de | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
laatste 40 jaren van zijn leven zeker weinig tot stand gekomen waartoe hij niet het initiatief nam of wel zijne medewerking en steun verleende. Men denke aan het Museum van der Hoop in 1854 en de schilderijen van het Chirurgyns-gilde in 1865. Tot hoogen leeftijd toe bleef hij werkzaam zonder ophef, doch daarom niet minder degelijk. Juist op zijn 73-jarigen geboortedag 25 October 1889, maakte de dood een einde aan dit zoo welbesteed leven. Het Bestuur van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, waarvan hij mede-oprichter was, eerde zijne nagedachtenis door zijn portret te laten vervaardigen, geëtst door Henriette de Vries. In het prachtige oud-Amsterdamsche huis in de Bocht van de Heerengracht van 1855-1889 door zijn vader bewoond, bracht Pieter van Eeghen zijn jongelingsjaren door. Degelijkheid, godsdienstzin en eenvoud waren drie groote factoren in het uitgebreide gezin, waar mannen als Van der Goot, Beets, Heldring en zoovele anderen uit den kring der Doopsgezinden of van het réveil tot de huis-vrienden behoorden. Van de kunstliefde vond ieder die in de ruime huizing zijn intrede deed de bewijzen. Schilderijen van de beroemdste meesters uit die dagen sierden de wanden, met name van Allebé, Bisschop, Bilders, Bles, Bosboom, Dubourcq, Gabriel, te Gempt, Greive, Jozef Israels, B.C. Koekkoek, Lieste, Louis Meyer, van Os, Pieneman, Rochussen, Sadee, Ary Scheffer, Springer, Verschuur, Maria Vos, Waldorp, van de Nederlandsche school; Decamps, Delaroche, Fleury, Gallait, Gudin, Jacquand, Jacques, Leys, Meijer von Bremen, Ommeganck, Verlat, Vernet en Wappers van de buitenlandsche meesters. Die allen vormden eene verzameling van kunst van groote waarde. Voeg daar- | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
bij het werk van Ary Scheffer in gravure en teekening compleet aanwezig en door den meester persoonlijk gerangschikt, het werk van Wilkie en niet te vergeten de Luykenverzameling, waarvoor een afzonderlijke kamer was ingericht - en een prachtige Bibliotheek van gallerijwerken, pittoresque reizen, kunst en litteratuur.... en de overtuiging is gevestigd dat kunst en wetenschap in het huis nauw verbonden waren. Was het wonder dat deze indrukken invloed hebben gehad op zijn volgend leven? Na zijn intrede in het bekende handelshuis, en zijn huwelijk met Maria de Clercq, trad hij spoedig in het openbare leven. In 1877 gekozen tot lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland, bekleedde hij onafgebroken deze betrekking tot kort voor zijn overlijden in 1907, en het was zeker een waar woord door den Voorzitter op 2 Juli gesproken toen hij getuigenis gaf ‘van den man die op handelsgebied en in vele andere kringen een in de hoofdstad geëerden naam op waardige wijze heeft gedragen. Wat hij voor het gewest geweest is, weten allen die met hem gedurende korteren of langeren tijd hebben samengewerkt. Hij had een hart vol liefde voor de provincie. Aan onzen arbeid heeft hij steeds met ijver deelgenomen, en waar hij voor haar heden en toekomst wilde zorgen wilde hij tegelijk haar verleden leeren kennen en die kennis verbreiden. Zoo heeft hij zijn liefde getoond voor het gewest dat van zoo groote beteekenis is in de opkomst en bloei van ons vaderland’. Den 11den Juni 1878 werd hij gekozen tot lid van den Gemeenteraad, waarin hij tot 1899 zitting heeft gehad. Bevordering van handel en kunst heeft hij zich steeds tot plicht gesteld, zoo was hij ook lid van verschillende | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
commissiën o.a. van finantiën, beursbouw, handelsinrichtingen, entrepôtdok, het Stedelijk Museum, het Museum Willet-Holthuysen, en ging herhaaldelijk zijn stem op, waar het oude historische Amsterdam bedreigd werd; ook bij het geven van straatnamen werd gaarne zijn advies gevolgd. In den winter van 1874 op 1875 kwam in den boezem van de directie van het Paleis voor Volksvlijt voor het eerst de wenschelijkheid ter sprake om op 27 October 1875, het 600-jarig bestaan van Amsterdam, gerekend van den Tolbrief door Graaf Floris V, 27 October 1275 aan de bewoners der stad gegeven, te herdenken door het houden eener groote tentoonstelling. Het gevolg der eerste besprekingen was het benoemen eener commissie op 26 Februari 1875 om het plan te verwezenlijken. De uitgebreidheid van het plan gaf aanleiding dat men zich eerst verzekeren moest van groote localiteiten; onderhandelingen met de directie van het Paleis voor Volksvlijt sprongen af, men meende zich tot Z.M. den Koning te moeten wenden om het Koninklijk Paleis ten gebruike te kunnen krijgen, maar ook dit plan stuitte af op onoverkomelijke bezwaren, totdat eindelijk de beschikking werd verkregen over de zalen van het Oudemanhuis, dat door de Academie voor beeldende kunsten stond ontruimd te worden. Intusschen ging de commissie bestaande uit de Heeren Jhr. Mr. B.J. Ploos van Amstel als Voorzitter, Mrs. P.A. Brugmans en J.C. de Marez Oyens als Secretarissen en Mr. W.P. Sautijn Kluit als Penningmeester met hare werkzaamheden voort; uitgebreid tot 50 Leden verdeeld over 11 afdeelingen bleek de tijd te kort om nog op 27 October gereed te zijn en werd besloten de Tentoonstelling eerst in 1876 te houden. In Februari werden de oproepingen verzonden en konden de werkzaamheden der | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
Commissieleden een aanvang nemen. Het was een gezellige tijd, alle leden bezield met hetzelfde doel: liefde voor Amsterdam, samenwerkend om de glorie der oude stad zoo uitgebreid mogelijk naar voren te brengen. De medewerking van het Gemeentebestuur en het Rijk, van corporatiën en van verzamelaars overtrof aller verwachtingen. Aanvankelijk had de Commissie een tweetal zalen in het Oudemanhuis; langzamerhand werden door volhardenden strijd alle zalen, ook die waar het Museum van der Hoop tentoongesteld was, veroverd en kon met de rangschikking worden begonnen. P. van Eeghen, als Voorzitter van de afdeeling Handel en Nijverheid deed zich in de Commissie kennen als den man van groote werkkracht en doortastende wijze in het wegruimen van allerlei bezwaren, niet alleen in de hem aangewezen afdeeling maar ook in de geheele inrichting der Tentoonstelling. In Mei 1876 werd de Historische Tentoonstelling van Amsterdam door Z.M. den Koning geopend en onder voortdurende belangstelling van ruim honderdduizend bezoekers gedurende de zomermaanden bezocht. Na de sluiting 30 September zijn nog eenige zalen door het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap voornamelijk door de onvermoeide werkkracht van Mr. A.D. de Vries Az. en D.C. Meijer Jr. ingericht geweest als Amsterdamsch Museum totdat het Oudemanhuis weder een andere bestemming kreeg en een deel der tentoongestelde voorwerpen een plaats vond in het Museum van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap in de Spuistraat. Aan het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam, heeft Van Eeghen een groot deel van zijn leven gewijd en al zijn zorgen besteed, geen moeite is hem ooit te veel geweest om den bloei te bevorderen en den naam van het Genootschap hoog te houden. Meer dan iemand | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
kan schrijver dezes, die zoo lange jaren als Secretaris met hem gewerkt heeft, hiervan getuigenis geven. Sedert 10 November 1862 lid, was hij van 1882-1907, dus een kwart eeuw lang, lid van het Bestuur als Voorzitter en Vice-Voorzitter en zooals terecht bij zijn graf verklaard is, was hij steeds de Voorzitter. In 1907 op nieuw benoemd als Voorzitter nam hij deze benoeming nog voorwaardelijk aan in verband met zijn gezondheidstoestand - het heeft helaas niet meer mogen zijn hem in ons midden te zien. Door zijn lidmaatschap van de Provinciale Staten en van den Gemeenteraad had hij gelegenheid vele zaken van beteekenis te kunnen bevorderen en tot een goed einde te brengen. In 1883 besloot de Gemeenteraad het Muntgebouw in zijn vroegeren toestand volgens het oorspronkelijke plan van Hendrik de Keyser en de plannen van den architect W. Springer te herbouwen; het was voornamelijk aan de onvermoeide pogingen van Mr. A.D. de Vries Az. te danken dat dit resultaat verkregen werd. De huur van het oude gebouw in de Spuistraat was verstreken en volgens vroegere overeenkomsten met het Rijk moesten de verzamelingen aan het Rijks Museum in bruikleen worden gegeven. In 1885, 13 April werd met het Gemeentebestuur het huurcontract van het Muntgebouw gesloten, waarbij aan het Genootschap de bovenverdieping tot Vergaderzaal werd afgestaan, en de geheele betimmering naar de wenschen van het Bestuur door den architect J. Bernard Springer werd ingericht. De eerste Vergadering 14 Februari 1887 in het nieuwe gebouw gehouden, werd door Van Eeghen als Voorzitter geopend met een historisch overzicht over het Muntgebouw. In 1888 werd in het voorportaal door Burgemeester en Wethouders een gedenksteen geplaatst met opschrift: ‘Ter gedachtenis aan Mr. A.D. de Vries Az. geb. 13 Maart | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
1851, overl. 8 Febr. 1884. Hij bevorderde krachtig den herbouw volgens het oorspronkelijk plan.’ In 1887 benoemde het Bestuur een permanente commissie tot instandhouding van gebouwen en voorwerpen die belangrijk zijn voor de kennis van het leven van het voorgeslacht, bestaande uit de Heeren G. van Arkel, C.J. Gonnet, D.C. Meijer Jr., A.W. Weissman en P.H. Witkamp. Het denkbeeld dat het eerst op den voorgrond trad was het maken van een inventaris van hetgeen er nog bestond. Een adres aan Gedeputeerde Staten, in 1890 om eene subsidie voor het maken van een uitvoerigen inventaris van alle gemeenten in Noord-Holland, had het gewenschte resultaat en daardoor was de uitgave van de ‘Noord-Hollandsche Oudheden bewerkt door G. van Arkel en A.W. Weissman’ verzekerd, en het mogelijk gemaakt dit werk op onbekrompen schaal met talrijke afbeeldingen voorzien het licht te doen zien. Van 1891-1905 verschenen de acht deelen waarin de Provincie Noord-Holland beschreven is en deze uitgave zal steeds als een monument voor het Genootschap en de bewerkers en een vertrouwbare gids genoemd kunnen worden. Ook aan deze uiting van het Genootschap heeft Van Eeghen zijn krachtdadigen steun en medewerking verleend. Voor het behoud van het oude Amsterdam werd niet minder door zijn initiatief gestreden, wij denken aan den toren Swyght Utrecht, de verlaging van de Hoogesluis, de demping van den Nieuwezijds Voorburgwal en het Damrak, het zoogenoemde Hekkepoortje van de Muiderpoort en het oude poortje der Latijnsche school. En al bleef zijn stem in de Raadsvergadering wel eens die eens roependen in de woestijn, toch werd door zijn waarschuwend woord veel voorkomen. Ook de verzamelingen van het Genootschap werden | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
niet door hem vergeten; aan den Atlas van Amsterdam schonk hij uit de nalatenschap van zijn vader de unieke verzameling geteekende en gegraveerde kaarten van de bouwterreinen tusschen de Leidschegracht en den Amstel bij de vergrooting der stad in 1664 in het openbaar verkocht, met aanteekening van de prijzen; benevens een serie 18e eeuwsche teekeningen van de bocht van de Heerengracht. Aan de Munt- en Penningverzameling een belangrijke bijdrage van gouden en zilveren munten en gedenkpenningen en in 1903 aan den Atlas van Amsterdam de unieke Loteryprent voor de Oude Kerk te Amsterdam in 1558, waarvan een reproductie bij het Jaarverslag is gevoegd. Als bijdrage op de vergadering deed hij in 1895 mededeelingen naar aanleiding van twee particuliere correspondentiën uit de Franschen tijd over ‘Reizen in 1799-1801’ en ‘Een garde d'honneur in 1813’. Beide correspondentiën tot een geheel te zamen gevoegd zijn van zeer veel belang voor de kennis van het leven dier dagen. In 1904 hield hij een voordracht over het leven en de werken van Jan en Casper Luyken, waarvan hij reeds vroeger verschillende teekeningen en zeldzame prenten had laten bezichtigen. Gewaardeerd als Voorzitter door alle leden om zijn persoonlijkheid en zijn kennis, betreurd door allen die het voorrecht hebben gehad hem te kennen in zijn omgang, - blijft zijn nagedachtenis in dankbare herinnering voortleven in de geschiedenis van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, dat hij zoo lief had. Met niet minder toewijding behartigde hij de belangen van het Stedelijk Museum waaraan zijn naam ten allen tijde verbonden zal blijven. Den 4den Maart 1890 overleed Mevrouw de Douairière Jhr. August Pieter Lopez | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
Suasso geboren Sophia Adriana de Bruyn, die bij testament de gemeente Amsterdam tot hare eenige erfgenaam benoemde, met uitdrukkelijke begeerte dat van hare nagelaten verzamelingen onder den naam van Sophia Augusta Stichting een Museum zou worden ingericht. Deze erflating is de aanleiding geweest tot de stichting van het Stedelijk Museum. Een andere niet minder koninklijke beschikking was intusschen geschied, de kinderen van wijlen den heer C.P. van Eeghen hadden ter eere van de nagedachtenis huns vaders, de tijdens zijn leven door hem bijeengebrachte schilderijen en kunstvoorwerpen aan de gemeente Amsterdam aangeboden, vergezeld van een belangrijk bedrag in de kosten van den bouw van een Museum. Hierbij kwam nog de overweging van het Gemeentebestuur dat de door de Vereeniging tot het vormen eener verzameling van hedendaagsche kunst aangekochte schilderijen een betere plaatsing dan in het Rijks Museum verdienden en dat localiteiten voor de driejaarlijksche tentoonstelling van kunstwerken van levende meesters ten eenemale ontbraken. Een en ander werkte samen tot de voordracht in den Gemeenteraad van 16 Juli 1891 om tot den bouw van een Stedelijk Museum overtegaan. Als terrein werd eerst aangewezen een stuk gronds aan de Nassaukade, terwijl later het terrein aan de van Baerlestraat geschikter werd geacht. Als commissie voor het te bouwen Museum werden aangewezen één lid van het Dagelijksch Bestuur, twee leden van den Gemeenteraad en twee leden van de Vereeniging tot het vormen eener verzameling van hedendaagsche kunst. Als leden van den Gemeenteraad werden Januari 1892 benoemd P. van Eeghen en Jac. Ankersmit. De bouw werd opgedragen aan den Gemeente Architect A.W. | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
Weissman en 14 September 1895 werd het Museum geopend. De inrichting van de Sophia Augusta Stichting bleek echter een geheel bizondere taak te zijn; reeds vroeger was van Mr. N. de Roever het denkbeeld uitgegaan de zalen, waarin de voorwerpen uit de verzameling Suasso geplaatst zouden worden, in verschillenden stijl te betimmeren, en na de Roever's overlijden werd dit denkbeeld door Van Eeghen met den benoemden Conservator Mr. J.E. van Someren Brand overgenomen en verschillende omstandigheden hebben medegewerkt een gunstig resultaat te verkrijgen. Na zijne benoeming tot commissie-lid had Van Eeghen reeds de hand kunnen leggen op verschillende binnenbetimmeringen van huizen die door het aanleggen der Raadhuisstraat onteigend moesten worden. Het prachtige plafond, geschilderd door Jacob de Wit in 1748 is een geschenk van P. van Eeghen en zijn zwager P. de Clercq; de fraaie betimmering met het geschilderde behang van Jurriaan Andriessen afkomstig uit het gebouw der Ontvang- en Betaalkas in de Doelenstraat is mede aan Van Eeghen te danken. Na zijn aftreden als Raadslid, werd hij benoemd tot ‘Adviseur’ van de Commissie van Toezicht op het Stedelijk Museum, welke betrekking hij tot aan zijn dood heeft bekleed. Aan zijn persoonlijke en stoffelijke medewerking, gesteund door de buitengewoon kunstvaardige en vindingrijke wijze waarop Van Someren Brand en later diens opvolger C.W.H. Baard alles tot een goed en smaakvol geheel wisten te brengen - is het te danken dat de Sophia Augusta Stichting een sieraad van het Stedelijk Museum is geworden. Bij Haar eerste bezoek aan het Stedelijk Museum in 1896, overhandigde H.M. de Koningin Regentes persoonlijk aan Van Eeghen de orde van den Nederlandschen Leeuw. | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
Een der meest eigenaardige zalen is de Luyken-zaal, waar de voortreffelijke verzameling Teekeningen, Prenten en Boeken van Jan en Casper Luyken bewaard en in eikenhouten kasten tentoongesteld is. Deze verzameling lag Van Eeghen zeer na aan het hart en aan de inrichting van deze zaal heeft hij nog tot het laatst van zijn leven zijn bizondere zorg gewijd. Oorspronkelijk bijeengebracht door zijn vader en aangevuld door aankoop van de geheele verzameling Geisweit van der Netten in 1884, is het zijn levenstaak geweest die zoo volledig mogelijk te maken. Reeds van zijn jeugd af was het volledig samenstellen van het werk van Jan en Casper Luyken een lievelingsdenkbeeld geweest van J. Ph. van der Kellen en stond hem het doel voor oogen om een beredeneerden catalogus te maken van het werk der beide meesters, Van Eeghen zou hierbij de historische inleiding schrijven. Een in 1871 verspreide lijst waarin hij mededeelde welke prenten hem ontbraken was de voorlooper van het plan en in 1885 scheen het kans van slagen te hebben, maar drukke bezigheden en minder goede gezondheid deden Van der Kellen besluiten den arbeid te laten rusten. De historische studie door Van Eeghen bewerkt zag toen in 1889 afzonderlijk het lichtGa naar voetnoot1. Toen alle kans begon te bestaan dat de schat van kennis door Van der Kellen verzameld, eenmaal geheel verloren zou gaan, was het resultaat van eenige besprekingen dat Van Eeghen de uitvoering van het plan op zich nam onder voorwaarde van de medewerking van eerstgenoemde, die daartoe al zijne aanteekeningen afstond. Zoo werd de reuzenarbeid aanvaard en in 1904 vol- | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
tooidGa naar voetnoot1. Met de meeste nauwkeurigheid zijn 3275 prenten van Jan Luyken en 1187 van Casper Luyken beschreven met alle copiën, in alle bizondere staten, afmetingen, de vergelijking van verschillende edities der boeken en atlassen alles chronologisch gerangschikt. Na de prenten volgt de beschrijving van 897 teekeningen door Jan Luyken en 41 door Casper Luyken vervaardigd; de meest zeldzame stukken zijn in reproductie weergegeven. Het geheele werk is een monument voor de meesters en voor den bewerker, wiens arbeid steeds door ieder met de grootste vereering zal worden gewaardeerd. Het was een daad van groote piëteit toen 23 April 1908 de heer C.W.H. Baard het door Hobbe Smith geschilderde portret van den man aan wien het Museum zooveel te danken heeft een eereplaats gaf in de zaal, waaraan zijn naam steeds verbonden zal blijven. Bij de verschillende plannen tot opluistering der feesten ter eere van de plechtige ontvangst en inhuldiging van H.M. de Koningin in 1898 was ook op het programma eene Tentoonstelling van Nationale Kleederdrachten. Het doel der commissie was een beeld te geven van de nog bestaande typische kleederdrachten in verschillende deelen van het land en in Nederlandsch Oost en West Indië, en daarvoor alles bijeentebrengen wat nog van nationale drachten bestond. Het bleek echter bij de verschillende besprekingen in de commissie dat de kosten zóó groot waren, dat de uitvoering van het plan dreigde opgegeven te moeten worden. Toen heeft Van Eeghen, die Voorzitter van de commissie was, met eenige anderen gezamenlijk alle aansprakelijkheid op zich genomen, met dat | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
gevolg dat het houden der Tentoonstelling verzekerd werd. Van Someren Brand met zijn onvermoeide werkkracht reisde met den secretaris Mr. Joh. M. Jolles het geheele land door en het resultaat was dat 242 Nederlandsche kleederdrachten en 10 van Oost en West Indië bij elkander gebracht en in het Stedelijk Museum tentoongesteld werden. Alle kleederdrachten waren in alle opzichten echt en deugdelijk, zonder eenige namaak, afkomstig van of gemaakt door de menschen zelf die er zich nog dagelijks in bewegen. De poppen waren gekleed door deskundigen uit alle hoeken des lands overgekomen. De Vorstelijke personen die de Tentoonstelling bezochten en door den heer Van Eeghen werden rondgeleid, betuigden herhaaldelijk hunne ingenomenheid. Na afloop der tentoonstelling werd algemeen de wensch uitgesproken dat alles wat met zooveel moeite en kosten bijeengebracht was niet her en derwaarts zou verspreid worden en het is wederom aan den krachtigen steun van Van Eeghen te danken geweest dat de geheele verzameling aangekocht werd ter plaatsing in het Rijks Museum. Bevordering van kunst en wetenschap is steeds voor hem een levensdoel geweest. Met den heer P. de Clercq schonk hij aan het Stedelijk Museum de door T. Regters geschilderde portretten van Dr. Gooitjen Stinstra en zijn echtgenoote Anna Mouter. Evenzeer aan de stad Amsterdam ter plaatsing in het Rijks Museum de portretten van Lucas de Clercq en Feyntje van Steenkiste, meesterstukken van Frans Hals. Het Geschiedkundig Medisch Pharmaceutisch Museum, de stichting van Dr. C.E. Daniels, werd door Van Eeghen gesteund; een belangrijke bijdrage verzekerde mede den aankoop van de Vondel-verzameling Hartkamp voor het Vondel-Museum, waarvoor het Bestuur hem het Eerelidmaatschap | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
aanbood; de restauratie van het vijfde glas door Crabeth, het bezoek van Koning Salomo aan de Koningin van Scheba, in de St. Janskerk te Gouda werd door hem bekostigd. Bij de plechtige herdenking van den 300-jarigen geboortedag van Johan Amos Comenius 28 Maart 1892 te Amsterdam gehouden, was Van Eeghen voorzitter van de Nederlandsche afdeeling van den Fest-Ausschuss der Comenius-Gesellschaft en hield hij de rede bij de onthulling van het monument voor de Utrechtschepoort te Naarden ter eere van den grooten denker opgericht. Openbare ambten trokken hem niet aan; behalve zijn lidmaatschap voor de Provinciale Staten en den Gemeenteraad, was hij Secretaris van Commissarissen der Nederlandsche Bank en lid van het Bestuur van het Zeemanshuis te Amsterdam, ook heeft hij nog eenige jaren zitting gehad in de commissie voor het Muiderslot. Hij was lid van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde sedert 1891, voorts van het Historisch Genootschap te Utrecht, en van het Friesch Genootschap. Wat de Doopsgezinde Broederschap in Van Eeghen verloren heeft, is niet in korte woorden te zeggenGa naar voetnoot1. ‘Hij was een van die achtbare en bekwame mannen van zaken zooals de gemeente te Amsterdam en niet deze alleen, ook die in enkele andere groote steden, met name die te Haarlem, in de laatste twee en een halve eeuw in haar midden heeft geteld of nog telt, die zich de belangen van Doopsgezinde gemeenten en personen buiten hunne woonplaats aantrokken. Van hen zijn afkomstig of door hen zijn althans tot bloei gebracht de meeste instellingen, fondsen voor buitenlandsche nooden, | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
weduwenfonds enz. evenals andere meer in stilte werkende stichtingen, die reeds zoolang haar zegen hebben verspreid. In de archieven met name te Amsterdam ontmoet men namen die er onafgebroken sedert de 17de eeuw in voorkomen als Bierens, de Haan, Van Eeghen, Van Lennep, Fock, Van Heukelom, De Clercq, ook namen die niet meer voorkomen als Van Maurik, Honoré, De Neufville, Van Halmael, Huidekoper, Vollenhoven, Willink om weer plaats te maken voor Rahusen, Portielje e.a. Treffend is de eindelooze even zorgvuldige als belangelooze moeite die in de 18de eeuw ‘de vrienden van Amsterdam’ zich ten bate van de Doopsgezinde landverhuizers hebben gegeven, door de zachtmoedigheid en het geduld waarmede die mannen bleven goeddoen, ook dan als zij soms hunnen arbeid zagen beloond met onverstand of ook met geringe waardeering. Van deze kringen nu is Van Eeghen een echt vertegenwoordiger geweest. Jaren lang heeft hij met de meerderheid der gemeenten in briefwisseling gestaan en is voor hare belangen in overleg getreden. Daarvoor had hij altoos tijd en was zijn geduld nooit uitgeput. Hij heeft de gemeente vijftien jaren als opziener en diaken gediend, behartigde 26 jaren lang als Bestuurder en daarvan 14 jaren als Secretaris-penningmeester de belangen der Algemeene Doopsgezinde Societeit en groot is het aantal dergenen in de Amsterdamsche gemeente en in de Broederschap wier nooden gelenigd, wier zorgen verlicht zijn door zijn toedoen of door zijne persoonlijke weldadigheid.’ ‘Hij gevoelde zich gebonden aan de gemeente zijner vaderen, vanwaar hem zijn geestelijk bezit was toegevloeid, waar hem zijne plaats en zijn godsdienstig arbeidsveld van God waren aangewezen. Misschien werkte daartoe mede het vredige, geordende en overlegde, ook het har- | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
monische dat zijne persoonlijkheid kenmerkte. Van Eeghen kon even beslist zijn in zijn oordeelen en doen als hij het verstond meegaande, inschikkelijk te wezen en de vriendelijkheid zelve was. Hij heeft dankbaar alle hoogschatting, die hem is gebracht gewaardeerd, maar heeft tegelijk om die hoogschatting nooit iets gedaan of gelaten. Hij heeft zooveel goeds als de aarde hem bood blijde genoten: maar ook in tijden dat er in zijn woning zwaar werd geleden dat lijden even teeder als manlijk meegedragen en helpen dragen. Hij heeft ieder aardsch, ook ieder stoffelijk belang met de uiterste nauwgezetheid, neen, liefde behartigd, zoolang dat hem was toevertrouwd; maar hij is ook in staat geweest om, zoodra de Eeuwige hem gaf te verstaan dat zijn tijd was gekomen dit dapper te aanvaarden en zijne ziel rustig van al het aardsche los te maken.’ Het jaar 1906 was een gelukkig jaar voor hem, hij had het voorrecht zijn zoon gepromoveerd te zien tot Mr. in de rechten en gelukkig gehuwd en een zijner grootste wenschen werd tevens vervuld, namelijk dat zijn zoon zijn plaats in het aloude handelshuis zou innemen. In het najaar werd zijn gezondheid minder, een reis naar het zuiden bracht geen herstel, zoodat hij besloot zich uit alles terug te trekken en op zijn buitenverblijf Cortemerck bij Nijmegen met zijne dochter de kalme rust te genieten die wellicht tot herstel zou leiden. Het heeft niet mogen zijn; 28 Juni 1907 werd zijn levensdraad afgesneden. Een groote schare begeleidde op de Oosterbegraafplaats te Amsterdam zijn stoffelijk overschot grafwaarts, en uit de woorden aldaar gesproken bleek ten volle hoe hij was gewaardeerd om zijn groote kennis, bemind om zijn persoonlijkheid en betreurd door allen die het voorrecht hebben gehad hem in hun leven nader te leeren kennen.
R.W.P. de Vries. | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
Lijst der geschriften van P. van Eeghen.
|
|