| |
| |
| |
Levensbericht van Dr. D. de Loos.
Dirk de Loos werd op 24 Juni 1834 geboren te Rotterdam, waar zijn vader apotheker was. Ook hij scheen bestemd om apotheker te worden. Van September 1847 tot Juni 1850 volgde hij het onderwijs aan het Gymnasium aldaar. In September 1850 werd hij toegelaten tot de lessen van de Geneeskundige School te Rotterdam en in Juni 1854 werd hem het diploma van stedelijk apotheker en drogist door de Provinciale Commissie te Dordrecht uitgereikt.
Zijne studie zou echter hiermede niet eindigen. In September 1854 legde hij het admissie examen af aan de Hoogeschool te Leiden. Bij dit examen werd toen niets anders geeischt dan het vertalen van enkele regels gemakkelijk Grieksch en Latijn en het maken van een paar eenvoudige vraagstukken der algebra en der planimetrie. Aan die zeer matige eischen is het te danken geweest, dat in die jaren vele jonge menschen, die de gelegenheid hadden gemist hunne opleiding aan eene Latijnsche school of een Gymnasium te ontvangen, tot de Hoogeschool werden toegelaten. Hieronder waren na 1864 vele oudleerlingen der Hoogere Burgerscholen, die, bestemd voor de studie der Wis- en Natuurkunde of der Geneeskunde, later, als wetenschappelijke mannen,
| |
| |
de roem zijn geworden van ons land. De wet van 2 April 1876, die een staatsexamen met veel hoogere eischen voorschreef, leidde den stroom van deze jongelieden naar de Polytechnische school. Het gebrek aan leeraren aan inrichtingen van Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs verzekerde hun dan toch, hoewel langs minder doelmatigen weg, eene betrekking van leeraar in de wiskunde bij die takken van onderwijs. Maar de beoefening der natuurwetenschappen in ons land welke aan de mannen, voor 1876 tot de Hoogeschool toegelaten, een periode van bloei te danken had, heeft daaronder bedenkelijk geleden; en voor het onderwijs in deze vakken is deze gebrekkige regeling tot heden toe een groot nadeel gebleven. De Loos behoorde tot degenen, die geholpen door de matige eischen van het admissie-examen het voorrecht hadden, tot de Hoogeschool te worden toegelaten. Hij studeerde te Leiden en werd in 1858 bekroond met de gouden medaille voor het beantwoorden van eene prijsvraag over: ‘de Glucosiden.’ In September van dat jaar werd hij bevorderd tot Doctor in de Wis- en Natuurkunde, na verdediging van een Academisch proefschrift getiteld: ‘Historisch-kritische beschouwing der glucosiden.’ Dit proefschrift bevat in hoofdzaak het antwoord op genoemde prijsvraag, vermeerderd met de behandeling van die glucosiden, welke na de inzending van het antwoord op de prijsvraag ontdekt waren. ‘Deze met zorg geschreven monographie der suiker-afsplitsende plantenstoffen,’ zegt Dr. Greshoff in het verslag van het Koloniaal Museum over 1907 ‘is lang het eenige Nederlandsche geschrift over dit onderwerp geweest; eerst in 1900 verscheen een tweede werk over dit belangrijke onderwerp, geschreven door onzen landgenoot Dr. J.J.L. van Rijn, doch uitgegeven in Duitschland en in de Duitsche taal.’
| |
| |
Reeds in Juli 1857 was de Loos benoemd tot leeraar in de scheikunde aan de Academie van Beeldende kunsten en Technische Wetenschappen te Rotterdam. In 1861 werd hij benoemd tot lid van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke Wijsbegeerte aldaar. Ook in verschillende commissien wist men te Rotterdam van zijn kennis en werkkracht partij te trekken. Zoo werd hij lid van de openbare Gezondheids-Commissie, van het Bestuur der lagere Industrie- en Herhalingsschool en van de Plaatselijke Commissie van Toezicht op het Lager Onderwijs.
Nadat op 2 Mei 1863 de Wet op het Middelbaar Onderwijs in werking trad werd de Loos op 21 Juli 1864 benoemd tot directeur der Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus te Leiden, die in September van dat jaar zou geopend worden.
Dat de Gemeenteraad van Leiden, voorgelicht door Prof. Rijke, bij deze benoeming eene gelukkige keus deed, werd door eene ervaring van vele jaren bevestigd. De Loos bezat organiseerend talent, had het noodige overwicht in den omgang met leeraren en leerlingen, eene gewenschte gemakkelijkheid in den omgang met menschen in het algemeen, en won spoedig aller vertrouwen. Tot zijne leerlingen gevoelde hij zich bijzonder aangetrokken, al meende hij ook soms zijne verontwaardiging, als zij daartoe aanleiding gaven, krachtig te moeten uiten. Hij was een uitstekend leeraar; zonder te veel inspanning van zijne leerlingen te eischen, waren de resultaten van zijn onderwijs zeer gunstig. Daarbij was hij voor hen een trouw en goed raadsman. Dit kon hij zijn door zijn ruimen blik op toestanden en verhoudingen in de maatschappij, waarin hij in allerlei richting werkzaam was; dit kon hij zijn doordat hij belang stelde in het
| |
| |
lot zijner leerlingen. Menig leerling heeft het aan zijn raad en voorlichting te danken, dat hij een voor hem geschikten weg in het leven vond.
Tegenover de autoriteiten wist hij een onafhankelijk standpunt in te nemen, zooals een man van kennis en toewijding dit kan doen. Gemakkelijk was dit aanvankelijk niet, vooral niet tegenover Prof. Rijke, Voorzitter der Commissie van Toezicht, eene krachtige persoonlijkheid, tegen wien zijne leerlingen met ontzag en eerbied opzagen, die een belangrijken invloed had uitgeoefend op de samenstelling der Middelbaar-Onderwijswet en die niet zoo spoedig de verhouding van leermeester tot leerling kon vergeten, welke betrekkelijk korten tijd geleden tusschen hem en de Loos had bestaan. Zoo ontstemde het de Commissie van Toezicht, dat er bij de eerste toelatingsexamens tot de Hoogere Burgerschool betrekkelijk veel leerlingen werden afgewezen, een gevolg daarvan, dat zij, die zich tot het afleggen van het toelatingsexamen aanmeldden, aan allerlei inrichtingen van onderwijs op zeer ongelijksoortige en soms gebrekkige wijze waren voorbereid, vooral waar het de toelating tot de hoogere klassen gold. Toen er opnieuw een toelatingsexamen zou gehouden worden riep de Voorzitter alle leden der Commissie van Toezicht op, om daarbij tegenwoordig te zijn, met de bedoeling om bij de beslissing over de toelating invloed uit te oefenen, ofschoon het reglement voorschreef, dat de beslissing berustte bij den directeur, de leeraren, die het examen afnamen en een lid der Commissie van Toezicht, daartoe door den voorzitter aangewezen. De Loos, die de bedoeling begreep, richtte na afloop van het examen, de vraag tot den Voorzitter der Commissie: ‘Mag ik U vragen, wie van de leden Uwer Commissie wordt aangewezen, om aan de beraadslaging van direc- | |
| |
teur en leeraren deel te nemen? De Voorzitter wees een lid aan en de overige leden der Commissie vertrokken. Dergelijke gevallen, die meer voorkwamen, gaven aan een man als Prof. Rijke, die een flink en krachtig optreden ook in anderen eerde, geen aanleiding tot blijvende ontstemming.
Ook van de zijde van het Gemeente-Bestuur genoot de Loos spoedig een groot vertrouwen, zoodat hij, als directeur der Hoogere Burgerschool, eene reeks van jaren onder gelukkige omstandigheden heeft gewerkt. Hij beschikte over veel werkkracht en daarvan werd niet weinig partij getrokken, in de eerste plaats te Leiden.
Gedurende 27 jaar was hij lid en bij herhaling Voorzitter van ‘het Departement Leiden’ der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen; ook was hij 25 jaar lid en vele jaren Voorzitter van het Bestuur van ‘het Departement Leiden’ der Maatschappij van Nijverheid. In tal van besturen had hij verder zitting als lid en veelal als Voorzitter; o.a. in het Bestuur van het Genootschap ‘Mathesis Scientiarum Genetrix,’ en in het Bestuur der Leidsche Fabriekschool. Vele jaren was hij Voorzitter-Commissaris der Leidsche broodfabriek, van de Gemeente-Apotheek en van de Maatschappij van Toonkunst.
Maar ook buiten Leiden wist men zijne kennis en zijn practischen zin te waardeeren. Zoo werd hij in 1877 benoemd tot Directeur der Maatschappij van Nijverheid; na verplichte aftreding werd hij telkens (in 1882, 1887, 1892 en 1898) opnieuw benoemd.
In 1875 werd hij benoemd tot lid der Nederlandsche Commissie voor de tentoonstelling van wetenschappelijke instrumenten in het South Kensington Museum te Londen; in 1879 tot lid van de Jury der Arnhemsche Tentoonstelling en tot Voorzitter der Afdeeling ‘Voedings- | |
| |
middelen’; in 1883 tot lid van de Jury der Internationale Tentoonstelling te Amsterdam; in 1888 tot lid van het Hoofdbestuur van de vereeniging ter behartiging van de Nederlandsche belangen der tentoonstelling te Parijs en tot Voorzitter van de afdeeling ‘Onderwijs’; in 1893 tot lid van de Nederlandsche Commissie der tentoonstelling te Madrid; in 1894 van die te Antwerpen; in 1897 tot lid van de Centrale Commissie der wereldtentoonstelling te Parijs en tot Voorzitter van groep I voor opvoeding en onderwijs.
Er ging nauwelijks een jaar voorbij, waarin hij niet in een of meer examencommissiën zitting had; als humaan en tactvol examinator werd hij zeer gewaardeerd. Zoo was hij vele jaren lid en eenige malen Voorzitter der Commissie voor de eindexamens der hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus. In 1871 en 1873 was hij Voorzitter der Commissie voor de Acte-examens van Middelbaar Onderwijs, afdeeling wis- en natuurkundige wetenschappen, eene taak, die anders altijd aan een der Inspecteurs van het Middelbaar Onderwijs werd opgedragen. Verder is hij lid geweest van de Commisie voor geneeskundige examens, van de Commissie voor adspirant-ingenieurs bij het stoomwezen, lid en vice-voorzitter der Commissie van de examens voor Apotheker, Voorzitter der Litterarisch-Mathematische examens en Regeerings-gecommitteerde bij de eindexamens der Gymnasia.
Ik meende, dit alles hier in herinnering te moeten brengen, om te doen uitkomen over hoeveel werklust en werkkracht de Loos, die als directeur der hoogere burgerschool reeds een drukken werkkring had, beschikte. Toch vond hij nog tijd, om zijne studiën in scheikunde en pharmacie voort te zetten, tot het doen van scheikundige onderzoekingen en het publiceeren der resultaten. In 1868
| |
| |
promoveerde hij op stellingen tot doctor in de pharmacie. In het Tijdschrift voor Nijverheid deed hij achtereenvolgens mededeelingen over: loodaschfabrieken; baker-guano; chili-salpeter; platinaspiegels; gist; koperen spijkers; Porland-cement; samenstelling van eenige meststoffen (1870); Oost-Indische vetten (78); vet van bokkenooten (79); boonen van Theobroma-Cacao (79); vet van bokkenooten der Marowijne en eenige andere producten van Suriname (79); bamba-olie (79); celloid (80); producten van den lontarpalm (80); O.-I. minerale wateren (80); Mangistanschillen; narahan-vet ylan-ylan olie; Curaçao-aloë (81); vluchtige oliën uit Oost-Indië; kananga-olie; kina; papaine (82); mineralen van Aruba; getah laboeai; lagumolie; mangkoedoe (84); steenkolen van Nederlandsch Oost-Indië; caoutchouc en getah pertja; Afrikaansche opium; dammar (85); guano van Monki (86); producten, door Dr. Korthals aan het Koloniaal Museum geschonken, als tubashir, ampoh enz. (89); producten van Engelsch-Indië.
In den wetenschappelijken catalogus van het Koloniaal Museum verschenen van zijne hand monografieën over: vetten, oliën en harsen (1883); caoutchouc en getahpertja (87); producten, geschonken aan het Koloniaal Museum door de ‘Pharm. Society’; caroba-bladeren enz. (87); producten van West-Indië (88); tin; diamant en edele metalen (89); steenkolen (92); petroleum (93).
‘Daar destijds onze instelling nog geen eigen laboratorium bezat,’ zegt Dr. Greshoff (t.a.p.) ‘heeft Dr. de Loos aldus krachtig medegewerkt, om de experimenteele richting, die voor een producten-museum de aangewezene is, te doen inslaan en volgen.’
Verder schreef hij in de Algemeene Bibliotheek van Sijthoff over zetmeel en melk; in de Landbouw-courant over guano; in het Tijdschrift van Haaxman over de
| |
| |
werking van bijtende kali op urine; over aniline-kleurstoffen en over amoniakbepaling in water; in het Tijdschrift voor geneeskunde over loodvergiftiging door groenten; in de Economist over Nederlandsche beetwortelsuiker-fabrikage en over ons dagelijksch brood; in het Maandblad voor Natuurwetenschappen over overmangaanzuur en kiezelfluorwaterstofzuur; in de Berichte der Deutschen Chem. Gesellsch. Jahrg. XVII over: asch van Krakatau en water van Aruba; in de verslagen der Sumatra-expeditie over plantaardige vetten.
In de Gids leverde hij eene recensie over de Mechanische technologie van Grothe en over de Organische scheikunde van Wöhler-Fittig (1883). Ook gaf hij een beoordeeling van de Chemische technologie van Dr. Krecke. Verder schreef hij over de opleiding tot Apotheker in het Pharmaceutisch Weekblad.
Ten behoeve van het onderwijs in de scheikunde bewerkte hij eene vertaling van het Leerboek der Scheikunde van Troost, een Atlas voor Chemische technologie en schreef hij een Handleiding bij de practische oefeningen in de Scheikunde.
Talrijk zijn de geschriften van zijne hand, die betrekking hebben op het onderwijs, inzonderheid op het Middelbaar Onderwijs. Zoo schreef hij in de Berichten en Mededeelingen der Vereeniging van leeraren bij het M.O.:
Hooger en Middelbaar onderwijs (1883);
Het admissie-examen tot het Koninklijk Instituut der Marine (1883 en 1884);
Realschulmännerverein te Dusseldorf (1884);
De Leidsche Hoogere burgerschool gedurende haar twintigjarig bestaan;
Eenige mededeelingen over het Middelbaar onderwijs (1885);
| |
| |
Hooger en Middelbaar onderwijs, 2e stuk (1885);
De eindexamens der Hoogere burgerscholen (1886);
Het Middelbaar en Gymnasiaal Onderwijs in Frankrijk (1886);
Het voorbereidend onderwijs voor Officier bij het Leger (1886);
Het Middelbaar en Gymnasiaal onderwijs in Noorwegen (1887);
Voorbereidende opleiding der thans in functie zijnde assistenten aan de Universiteiten (1887);
Leidsche Hoogere burgerschool, vervolg (1889);
Rede, uitgesproken bij het vijfentwintigjarig bestaan der Vereeniging van Leeraren bij inrichtingen van M.O. (1892);
Organisation de l'enseignement secondaire dans le royaume des Pays-Bas (1894);
Organisation de l'enseignement supérieur dans le royaume des Pays-Bas (1895);
Organisation de l'enseignement primaire dans le royaume des Pays-Bas (1896);
Organisation de l'enseignement technique dans le royaume des Pays-Bas (1896);
Comptes rendus du 111e Congrès international de l'enseignement technique de Bordeaux (1896);
De eindexamens der Hoogere Burgerscholen met vijfjarigen cursus, 2e stuk (1897).
Verder schreef hij: Het Middelbaar onderwijs in het Historisch gedenkboek bij de inhuldiging van Koningin Wilhelmina. ‘Eene halve eeuw 1848/1898.’
Het is eene groote verdienste van de Loos, dat hij het M.O. tegen talrijke aanvallen wist te verdedigen, niet zoozeer door lange redeneeringen, als wel door de uitkomsten van dit onderwijs in het licht te stellen. In
| |
| |
zijne verhandeling over Hooger en Middelbaar onderwijs (1883) wees hij op de nadeelige gevolgen, die de Hoogeronderwijswet van 2 April 1876 voor de beoefening der wis- en natuurkundige wetenschappen zou hebben. Die ongunstige invloed is helaas door de ervaring bevestigd; bovendien is er een gebrek aan bevoegde leeraren bij het Gymnasiaal en Middelbaar onderwijs ontstaan, zooals toen reeds door de Loos werd voorspeld. Hij gaf daarbij eene statistiek van 600 oudleerlingen der Hoogere burgerscholen, die tusschen 1867 en 1884 het onderwijs aan eene Universiteit hadden gevolgd, met vermelding van den graad, dien zij vóór of in 1884 hadden verkregen. Zijn onderzoek bracht hierbij o.a. aan het licht, dat van de bekroningen der 19 prijsvragen, door de faculteiten der geneeskunde en der wis- en natuurkunde van de verschillende Universiteiten tusschen 1870 en 1880 uitgeschreven, er 13 ten deel vielen aan oud-leerlingen van het M.O.
Verder gaf hij met medewerking van Prof. van Bemmelen een tabel van den studietijd der studenten in de geneeskunde, die bij ieder hunner vooraf ging aan het afleggen van het eerste examen, en van het succes, waarmede zij dit examen hadden afgelegd, een onderzoek, dat mede zeer gunstig uitviel voor de oud-leerlingen der Hoogere burgerscholen.
In 1885 werd deze statistiek door hem aangevuld zóó, dat van den loop en het resultaat der studie een beeld werd verkregen. Daarbij werden ook de namen opgenomen van die oudleerlingen der Hoogere burgerscholen, die sedert de invoering der nieuwe geneeskundige wetten studeerden voor arts of apotheker. ‘Zooals men hieruit ziet,’ zegt de Loos ‘kunnen wij thans op nog meer feiten wijzen dan bij het verschijnen der vorige statistiek,
| |
| |
feiten, die spreken en het bewijs geleverd hebben, dat eene klassieke opleiding niet onmisbaar is voor de studie der wis- en natuurkunde en die der medicijnen.
In zijne verhandeling over het toelatingsexamen tot het Koninklijk Instituut der Marine wees de Loos er op, dat het Rijk Hoogere burgerscholen sticht en Gemeente-Hoogere burgerscholen subsidieert, maar het toelatingsexamen tot eene Rijks-inrichting als genoemd Instituut zóó inricht, dat de a.s. adspiranten beter doen van het Rijksonderwijs geen gebruik te maken. Hij heeft het nog mogen beleven, dat dit examen in den door hem aangegeven zin geregeld werd en dat men in die richting nog verder ging, dan hij toen durfde verwachten.
Bij de behandeling der begrooting in 1885 lieten enkele leden van de 2e Kamer der Staten-Generaal zich allerongunstigst uit over de resultaten van het M.O. Er werd beweerd, dat de Middelbare Scholen een ellendige werking op de ontwikeling van het volk hebben en dat handel en nijverheid er meer schade door lijden, dan dat ze er door gebaat worden. Zij, die op grond van ervaring in eigen kring van eene andere zienswijze waren, kenden het geheel der verkregen uitkomsten te weinig, om daartegen hunne stem te verheffen. Dit bracht de Loos op de gelukkige gedachte eens na te gaan, wat er van de oudleerlingen der Hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, die het eindexamen hadden afgelegd, geworden was. Het resultaat van dit onderzoek was eene statistiek, die de namen bevatte van alle oudleerlingen in ons land, in het bezit van het getuigschrift van volbracht eindexamen, - hun aantal bedroeg toen 3055 - met vermelding van het jaar, waarin zij het eindexamen hadden afgelegd, de Hoogere burgerschool, aan welke zij het onderwijs gevolgd hadden, en de betrekking, die zij toen in de Maatschappij bekleedden.
| |
| |
Deze statistiek werd in 1897 gevolgd door een tweede, die liep over de jaren 1885 tot 1895, en de namen van 3582 oudleerlingen bevatte. Aan laatstgenoemde tabel ging vooraf eene vergelijkende beschouwing omtrent den duur der studie in de geneeskunde van oudleerlingen der Gymnasia en der Hoogere burgerscholen aan de vier Universiteiten. Deze gaf een gunstigen dunk omtrent het onderwijs aan de Hoogere burgerscholen als voorbereiding tot studie, geheel in strijd met eene bewering in ‘de Tijdspiegel’ van Mei 1896 geuit, naar aanleiding waarvan de Loos er waarschijnlijk toe kwam, om dat onderzoek in te stellen.
Het resultaat van dezen zeer omvangrijken arbeid is een erkend en gewaardeerd succes geweest; het bracht hen, die op zulke losse gronden hunne grieven tegen het M.O. hadden geuit, tot zwijgen.
‘Een onderzoek, door de Loos ingesteld naar de voorbereidende opleiding der in 1887 in functie zijnde adsistenten aan de Universiteiten, bracht aan het licht’ zegt Prof. van Bemmelen ‘dat verre de groote meerderheid oudleerlingen der Hoogere burgerscholen waren’.
In eene verhandeling over ‘het voorbereidend onderwijs voor Officieren bij het leger’ toonde de Loos aan, welke belangrijke vruchten het onderwijs aan de Hoogere burgerscholen ook in deze richting had opgeleverd. Aan een tabel, die 538 namen van oudleerlingen bevatte, met aanwijzing van de Hoogere burgerschool, aan welke zij onderwijs hadden ontvangen en het wapen, waarbij zij dienden, voegde hij eenen vergelijkenden staat toe van de resultaten van het onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie van de oudleerlingen der Hoogere burgerscholen, van de cadetten, die hun voorbereidend onderwijs eerst aan eene Hoogere burgerschool en later
| |
| |
aan eene Kostschool hadden ontvangen en van die, welke uitsluitend aan eene Kostschool waren voorbereid. Ook dit onderzoek viel uit ten gunste van het onderwijs aan de Hoogere burgerscholen. Door eene procentische berekening van de wapens, tot welke de leerlingen dezer drie groepen van leerlingen waren toegelaten tot de Koninklijke Militaire Academie, bestreed hij de bewering, dat de Hoogere burgerscholen niet de geschikte inrichtingen waren ter voorbereiding van militair onderwijs; het hoogste procent-gehalte der hoogere wapens werd bereikt door de leerlingen der Hoogere burgerscholen.
Den tegenstanders van het M.O. en meer bepaald van het onderwijs, gegeven aan de Hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus als voorbereiding voor militair onderwijs, bleef nog één argument over, dat niet door het onderzoek van de Loos werd weerlegd; een tweejarige cursus van Militair onderwijs, die volgde op den vijfjarigen cursus van de Hoogere burgerschool, werd te kort geacht, om een militairen geest in de cadetten te brengen. Nadat de Artillerie-cursus te Delft in 1884 en de Militaire school te Haarlem in 1886 was gesticht, inrichtingen, die aansloten aan de Hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, niettegenstaande de gunstige resultaten van de opleiding aan die inrichtingen ook in officieele rapporten geroemd, weder werden opgeheven; nadat de Cadettenschool te Alkmaar, die aansluit aan het derde leerjaar der Hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus in 1893 werd gesticht; nadat al deze veranderingen belangrijke uitgaven hebben geëischt, schijnt de ervaring ook dat laatste argument te hebben weersproken, nu de Regeering met het voorstel zal komen, om de Cadettenschool op te heffen.
In zijne rede bij de herdenking van het 25-jarig bestaan
| |
| |
der Vereeniging van leeraren bij het M.O. brengt de Loos o.a. in herinnering eene verhandeling van Dr. J.H.H. Hülsmann: ‘over de opleiding aan de Hoogere burgerscholen tot verschillende takken van openbaren dienst’, waarin in het licht wordt gesteld, hoe onlogisch het is, dat de Staat aan den eenen kant uit de openbare kas scholen opricht en onderhoudt, terwijl het aan den anderen kant aan diezelfde scholen onmogelijk gemaakt wordt, de geschikte voorbereidingsplaats voor tal van openbare ambten te zijn. De Staat stelt n.l., uit het oogpunt van algemeene ontwikkeling voor de verschillende vakken van dienst, zonder dat daarvoor bepaalde gronden zijn aan te wijzen, zeer verschillende eischen; zoodat jongelieden, die zich daarvoor willen voorbereiden, deze voorbereiding niet kunnen vinden aan de openbare inrichtingen voor M.O., omdat de programma's, door den Staat voorgeschreven voor de scholen, door den Staat ingericht, daarvoor ongeschikt zijn. Met het bezit van het getuigschrift van volbracht eindexamen der Hoogere burgerscholen met drie- of met vijfjarigen cursus werd daarbij geene rekening gehouden. De Loos vergelijkt deze handelwijze van den Staat met die van een aannemer van groote werken, welke tevens eigenaar is van steenbakkerijen, pannebakkerijen, kalkovens enz. en steenen, pannen en kalk koopt bij zijne concurrenten. Er kan omtrent deze quaestie verschil van inzicht bestaan, maar dit is zeker, dat het daardoor vele ouders en vooral vele niet zeer bemiddelde ouders, moeilijk is gemaakt, hunne kinderen tot de gewenschte bestemming te brengen.
In zijne geschriften: Organisation de l'enseignement supérieur, Organisation de l'enseignement secondaire et Organisation de l'enseignement primaire dans le royaume des Pays-Bas gaf de Loos een nauwkeurig beeld tot in bijzonder- | |
| |
heden, toegelicht door tal van tabellen, van deze drie takken van onderwijs in ons land.
Hij was lid van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam; van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden; van het Genootschap ter bevordering der Natuur- Genees- en Heelkunde te Amsterdam; van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; van het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen; van de Vereeniging voor statistiek en van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië.
In 1886 werd hij benoemd tot eerelid van de Vereeniging van leeraren aan inrichtingen van M.O. en in 1900 tot eerelid van de Vereeniging van directeuren der hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus. De Loos was Officier de l'Instruction publique; hij werd in 1894 benoemd tot ridder en in 1900 tot Officier in de orde van Oranje-Nassau. Hij was ridder in de orde van Leopold van België en commandeur in de orde van Bolivar van Venezuela.
Bij de herhaald zware verliezen in zijn gezin bleef hij, hoe diep ook ter neer gedrukt door het leed, dat hem trof, steeds zijn werkkracht behouden. Ook onder de herhaalde teleurstellingen, die hij ondervond, leed zijne onvermoeide werkzaamheid niet. Tweemaal kwam hij ernstig in aanmerking voor een professoraat. Nadat hij zoowel door de Geneeskundige als door de Wis- en Natuurkundige faculteit werd aanbevolen voor de betrekking van hoogleeraar in de Pharmacie en hij zelfs geraadpleegd werd over dengene, die in de tweede plaats zou worden aanbevolen, werd deze, dien hij meende, dat daarvoor in aanmerking kon komen, benoemd. Terwijl aan zijne benoeming niet getwijfeld werd, zooals mij door
| |
| |
een der daarbij betrokken hoogleeraren werd verzekerd, ontving hij een telegram van den in de tweede plaats aanbevolene, van den volgenden inhoud: ‘Wil naar een huis voor mij omzien; minister vraagt mij voor professoraat pharmacie’.
Zonderling is het ook, dat een man als de Loos niet voor de betrekking van Inspecteur van het M.O. in aanmerking kwam, toen er iemand benoemd werd, die zich in geen enkel opzicht bijzonder had onderscheiden, en later zelfs iemand, die het M.O. niet dan in de verte kende en die zelfs niet in het bezit was van de bevoegdheid, om als leeraar in eenig vak bij het M.O. op te treden. Dit geschiedde, ofschoon het van algemeene bekendheid was, dat niemand het M.O. zoo kende als de Loos en zijne persoonlijke eigenschappen hem op de betrekking van Inspecteur alle aanspraak gaven.
Was het te betreuren, dat hij tegen 1 April 1900 om gezondheidsredenen zijn ontslag moest vragen als directeur der Hoogere burgerschool te Leiden, eene betrekking die hij meer dan 35 jaren met eere had vervuld, diep te betreuren was het, dat die ziekte hem voor goed alle werkkracht benam. De hulde hem, door leeraren, leerlingen en oudleerlingen bij zijn aftreden gebracht, waaraan het ‘Leidsch Dagblad’ een extra-nommer wijdde, is hem ongetwijfeld aangenaam geweest.
Tijdens zijne langdurige ziekte ondervond hij de liefdevolle zorgen zijner kinderen en de hartelijkste belangstelling zijner vrienden.
Op 5 Januari 1908 overleden, werden bij zijn graf door Dr. J. Campert, Inspecteur van het M.O. en door den heer P. Werkman, leeraar aan de Hoogere burgerschool te Leiden, woorden van hulde en waardeering gesproken.
| |
| |
In de geschiedenis van het M.O. zal zijn naam naast dien van Dr. D.J. Steijn Parvé met eere worden genoemd. Dat deze nieuwe tak van onderwijs vasten voet heeft gekregen in ons land, daartoe heeft hij meer dan iemand medegewerkt.
Haarlem, 11 Juli 1908.
H. Brongersma.
|
|