Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1908
(1908)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||
Mr. C.P.L. Rutgers. In Memoriam.Ga naar voetnoot1Carel Pieter Louis Rutgers werd 21 Januari 1854 te Groningen geboren uit het bekende theologengeslacht van dien naam. Ook zijn vader was predikant en het was een innige wensch zijner ouders, dat de twee begaafde zonen, hun geboren, eenmaal den kansel zouden bestijgen. Met den oudsten zoon kwam die wensch gedurende een kort aantal jaren in vervulling, bij den jongsten vertoonden zich reeds vroeg andere neigingen. Niet dat het hem aan lust tot studie of de vermogens daartoe ontbrak. Integendeel Carel Rutgers was een der knapste leerlingen van het Groningsch gymnasium, omtrent wien de hoogste verwachtingen werden gekoesterd. Zoo werd hij in 1872 als student in de rechten te Groningen ingeschreven. Er volgde voor hem een veelbewogen tijd. Weldra was hij, het is niet te veel gezegd, de meest bekende student aan de academie, zoowel bij zijn mede-studenten als bij het groote publiek. Zijn krachtige gestalte met den forschen kop, omlijst door de golvende koolzwarte lokken, en de doordringende donkere oogen, een zuidelijk type te | |||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||
midden der blonde muzenzonen van het noorden, moesten wel de aandacht trekken. Zijn overbruisende levenslust en dolle streken deden het overige. Wij jongeren zagen met een gevoel, dat eene mengeling van nieuwsgierigheid, bewondering en vrees bevatte, tegen Carel Rutgers op, van wien allerlei geestige gezegden en omtrent wien allerlei anecdoten onder de studentenwereld, tot nog lang na zijne promotie, de ronde hebben gedaan. De omvang toch zijner kennis was moeilijk te beschrijven. Rutgers studeerde in bijna alle wetenschappen. Oppervlakkigheid was hem een gruwel. Trok iets zijn aandacht, hij ontzag zich geene moeite om de zaak tot in de fijnste bijzonderheden te leeren kennen. Zijn ijzeren gestel veroorloofde hem veel uitgaan aan veel studeeren te verbinden. Boven alles trok hem de kennis der klassieken aan. Als student reeds maakte hij latijnsche verzen en hij heeft deze wetenschappelijke bezigheid voortgezet tot lange jaren na zijne promotie. Tot betrekkelijk kort voor zijn dood stond hij met twee onzer beste latinisten in geregelde, bijna maandelijksche briefwisseling in de taal van Latium. Zijne nederlandsche gedichten, waarvan hij enkelen in de Groningsche studentenalmanakken heeft uitgegeven, dragen een ouderwetsch, een Bilderdijkiaansch karakter. Zij zijn echter onberispelijk van vorm en geheel oorspronkelijk van gedachten. Trouwens banaliteit was hem vreemd, zijn gesprek was doorgaans pittig, zijne opmerkingen waren meestal raak en geestig. Zoo heeft hij, de overkrachtige, eenige jaren als een Flanor geleefd. Niet ten onrechte zong hij in 1878, toen een ernstige ziekte hem had aangegrepen: ‘Verdiende ik, ziekte, uw komst? Ik zong in blijde galmen,
Zoo weltemoe mijn jeugdig levenslied;
Mij dacht ik wandelde onder Nabatheensche palmen,
En duchtte ziekte niet.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||
Misschien dat ik te veel op u, gezondheid, bouwde,
Wier wisselziekheid elk der menschen kent;
Misschien dat ik te veel u als een rots beschouwde,
Gegrondvest in cement.
Ja, mooglijk is 't dat 'k u, gezondheids gulden regel,
Somtijds, helaas! kleinachtend van mij stiet,
Den kroes van 's levens vreugd vaak vulde tot den pegel,
Alschoon gij mij 't ontriedt.’
In Juli 1884 verwierf Rutgers den doctorstitel in de rechtswetenschap. Zeker een ongewoon lang studentschap. En toch, die twaalf jaren waren niet in ledigheid doorgebracht. Er zullen weinigen van onze hoogescholen zijn gekomen met zulk een breede en veelomvattende kennis. Na zijn vertrek van de academie vestigde hij zich in een der schoonste Geldersche dorpen, om zich geheel aan de studie te kunnen wijden. Naast de klassieke talen, waarbij Horatius hem het meest geliefd was, bestudeerde hij vooral het Italiaansch en de entomologie. Men zal zich mijne verbazing kunnen voorstellen, toen eenige jaren later, in het voorjaar van 1891, Mr. Rutgers bij mij kwam met het verzoek hem als volontair in het archiefwezen te willen opleiden. Ik bracht het verzoek over aan mijn vader, die als rijksarchivaris en chef van het archief hierover in de eerste plaats had te beslissen. Ik wil het niet ontkennen, dat er aanvankelijk eenige bedenkingen bij mij waren gerezen, doch nog hoor ik het den waardigen toen 77-jarigen grijsaard zeggen: ‘Indien het een man van de capaciteiten van Rutgers werkelijk ernst is aan een nuttigen werkkring zijn verder leven te wijden, dan mogen wij dat niet tegengaan, dan moeten wij dat bevorderen.’ En het bleek ernst te zijn. Rutgers zette zich en gewende zich aan geregelden arbeid en geregeld leven, het leven van den bureauambtenaar. Zijne vrienden waren een en al verbazing. | |||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||
Het behoeft wel niet te worden gezegd, dat de nieuwe volontair zich in zeer korten tijd met de archiefleer en de andere hulpwetenschappen, noodig voor den archivaris, voldoende op de hoogte had gesteld. Het middeleeuwsch latijn der oorkonden, de naieve volkssprake der 15e eeuw, de kernachtige taal der 17e en het overdeftige met fransch gespekte hollandsch der 18e eeuw wisten hem weldra te boeien. Op geestige wijze wist hij die talen weldra in zijne gesprekken en brieven na te bootsen. Niet minder voelde hij zich aangetrokken tot de geheimen der paleographie en chronologie; hij rustte niet voor hij het hem voorgelegde raadsel op dat gebied voldoende had weten op te lossen. Het spreekt wel als van zelf, dat, toen door mijne benoeming tot rijksarchivaris de door mij vervulde betrekking van commies-chartermeester aan het rijksarchief te Groningen kwam te vaceeren, ik geen oogenblik heb geaarzeld Mr. Rutgers als mijn opvolger aan te bevelen. Dit had plaats aan het einde van 1892. Er volgde nu een achttal jaren van aangenaam samenwerken. Wij waren over elkander tevreden en uit die samenwerking (opgevroolijkt door menig bon mot en snedig gezegde) is veel goeds tot stand gekomen. Naar buiten zagen daarvan het licht de twee lijvige inventarissen van het familiearchief van het geslacht Van Ewsum en van het huisarchief Farmsum, inventarissen van respectievelijk 201 en 362 blz. druks, volgens de regelen der nieuwere archiefleer bewerkt en in ons orgaan gunstig beoordeeld. Doch ook de gebruiker van de te Groningen bewaarde archieven zal menigen klapper of inventaris ter hand nemen, geschreven met de eigenaardige, sierlijke hand van den commies-chartermeester Rutgers. Bij de samenstelling van den inventaris-Van Ewsum | |||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||
heeft hij zich de moeite getroost den reeds ten deele door hem in gereedheid gebrachten inventaris van dit familiearchief geheel om te werken naar de beginselen der nieuwere archiefleer, zooals die twee jaren later in de Handleiding zouden worden opgenomen en verklaard. Een verdrietig werk was het, maar zijne volharding heeft het hem doen verrichten tot het einde toe. De logica van het ‘Provenienzprinzip’ voelde hij wel, de nieuwere werkwijze had zijne instemming, o zeker. Maar toch... ‘Het is alles mooi en wel,’ placht hij te zeggen en dan kon hij met zulk een innig genoegen wijzen naar de boeken, die op degelijke wijze (want dat eischte hij vóór alles) naar een ouder recept waren bewerkt. Eene verzameling als Driessen's Monumenta had zijne geheele sympathie, en toch heeft hij aan den arbeid ten behoeve van het Oorkondenboek van Groningen en Drenthe deelgenomen, ook weer niet uit plichtsbesef alleen, maar meer omdat zijn verstand hem het wenschelijke van een dergelijk boek wel degelijk deed gevoelen. De manier van werken van Driessen, van H.O. Feith Sr., deze was het, die met zijn aanleg het meest overeenkwam, met zijn geheele geaardheid eigenlijk. Want een man van den nieuweren tijd was hij vrijwel in geen enkel opzicht. Hij ging steeds zorgvuldig, zelfs modieus gekleed, maar het kostte weinig moeite, hem zich te denken in de kleedij, in de geheele omgeving van een zestig à zeventig jaren geleden. Zijne particuliere brieven - hij schreef ze gewoonlijk met veeren pennen, vertoonen in hunne eigenaardige zinswendingen een archaistisch beeld, niet iets gewilds of aangeleerds, neen iets, dat uit de natuur van den man zelf voortkwam. Hij zou het, had hij gewild, niet anders hebben gekund. Hij was een man, die in een anderen tijd hoorde, maar die, in welken tijd hij ook | |||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||
mocht zijn geplaatst, een figuur zou zijn geweest. In 1894 als lid van het Historisch Genootschap te Groningen toegetreden, werkte hij in dien kring mede bij de tot standkoming der door het genootschap uitgegeven werken. Van het reeds genoemde Oorkondenboek is inzonderheid de bewerking der uitvoerige indices van zijne hand. In het Gedenkboek der Reductie van Groningen schreef hij het hoofdstuk ‘Vóór en na de Reductie,’ in deel I der in 1896 verschenen ‘Historische Avonden’ behandelde hij ‘Eene Munstersche Kerkenordening van bisschop Frans van Waldeck.’ Voor den Groningschen Volksalmanak leverde hij jaarlijks eene bijdrage; niet minder dan twaalf bijna allen uitvoerige studiën van zijne hand zijn daarin opgenomen. De helft dier studiën was gewijd aan de faits et gestes van 18e eeuwsche avonturiers en chevaliers d'industrie, die op de eene of andere wijze met de geschiedenis van Stad en Lande in contact hebben gestaan. Op meermalen snaaksche wijze wist hij daarin te vertellen van de lotgevallen van Johan Willem Ripperda, van J.C. Schatter, van Titus van Ewsum, van Clancarty, den ‘mallen graaf van Rottum,’ van Stiépan Annibale en anderen. Ook in enkele andere tijdschriften verschenen in dien tijd kleine bijdragen van zijne hand. In 1900 werd Mr. Rutgers aangesteld tot rijksarchivaris te Zwolle. Vol vertrouwen op het succes zijner toekomst zag ik hem gaan, ik wist in hem den man ten volle berekend voor zijn taak. Hij zelf was vol moed, vol belangstelling en ijver voor zijn nieuwen werkkring. Aan die verwachtingen heeft hij niet in allen deele voldaan. Waarom niet? Wij hadden ons geen rekenschap gegeven van twee factoren: zijne gezondheid en zijne breede levensopvatting. Rutgers was geen man voor | |||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||
een kleinere stad, hij vond te Zwolle niet den kring van menschen voor zijn dagelijkschen omgang, welken hij wenschte en scheen noodig te hebben. Hij kon zich aan het leven te Zwolle niet aanpassen en weldra klonken in zijne als altijd geestig gestelde brieven de verzuchtingen ‘ex oppidulo Zwollensi.’ Zeker was tot die mindere opgewektheid nog belangrijker factor, de toestand zijner gezondheid. Reeds zeer spoedig overviel hem eene zekere voortdurende moeheid, gepaard aan lichte koortsaanvallen en keelpijnen. Wel deed hij zijn werk, doch het ging met halve kracht, herhaaldelijk onderbroken door huisarrest. Nu en dan verscheen nog eens een stuk van hem in den Groningschen Volksalmanak en gaf hij in De Wapenheraut een uitvoerige door hem bewerkte genealogie van het geslacht Ripperda uit, het was echter meest een teren op vroeger verworven kennis. Met eene uitvoerige studie over den staatsman J.W. Ripperda, waartoe hij Spaansch was gaan leeren, wilde het niet vlotten. De door hem daarvoor verzamelde litteratuur, archivalia en boeken, zond hij na eenige jaren, onvoldoende geraadpleegd, terug. Voor het lidmaatschap der commissie tot samenstelling van een handboek der Nederlandsche paleographie, met erkentelijkheid voor de eer der benoeming en vol ijver aanvaard, bedankte hij. Hij voelde zich moe en lusteloos, naast lichamelijke kwamen ook financieele zorgen hem plagen. Eindelijk, in het voorjaar van 1907, bleek het, welk een droevige kwaal reeds jaren bezig was het eens zoo krachtige lichaam te slopen. Na een langdurig lijden overleed hij, 14 September 1907, te München, werwaarts hij was getogen om in eene nieuwe geneesmethode heul te zoeken voor de sluipende, kankerachtige ziekte, welke hem had aangetast. | |||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||
Rutgers was een man van hooge ontwikkeling en scherpen geest, een man van aangename, hoffelijke vormen en royale levensopvatting, hartelijk en mild tegenover zijne vrienden, ook in dagen van nood. Zijn onleschbare dorst naar kennis en naar levensgenot is hem tot geluk, doch tevens tot ongeluk geweest. Carel Rutgers was een figuur, zooals men zelden een mensch ontmoet, een man die indruk maakte, een man, die niet spoedig zal zijn vergeten.
Groningen. J.A. Feith. | |||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Mr. C.P.L. Rutgers.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||
Bovendien verschenen nog enkele korte mededeelingen en boekaandigingen in het Nederl. Archievenblad en andere periodieken. |
|