| |
| |
| |
Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden
Bijlage tot de Handelingen van 1907-1908
Boekhandel en drukkerij voorheen E.J. Brill Leiden - 1908
| |
| |
| |
Levensbericht van A.G. van Hamel.
1842-1907.
Anton Gerard Van Hamel werd geboren te Haarlem, op 17 Januarie 1842, uit een geslacht dat van Franse oorsprong, doch reeds lang vóór de 17de eeuw in ons land gevestigd was. Zijn vader, predikant bij de Waalse gemeente, werd in 1850 naar Groningen beroepen, en hier heeft hij zijn jongens- en zijn studentejaren doorgebracht. Tegelijk met zijn tweelingbroeder Gerard Anton, de tegenwoordige hoogleraar in het Strafrecht aan de Universiteit van Amsterdam, bezocht hij de lagere school van de Heer Brugsma, daarna de Franse school van de Heer D. de Groot - die later schoolopziener te Utrecht werd - en ten slotte, toen hij twaalf jaar was, het Gymnasium. Van de leraren die hem hier onderrichtten verdienen vermelding: de rector, Dr. J.A. Schneither, die op de litteraire vorming zijner leerlingen veel invloed oefende, de conrector Dr. Riedel en de latere hoogleraar Hoekzema, die Frans, Engels en Duits onderwees en die de jeugdige gymnasiast biezonder schijnt te hebben geboeid; met hem heeft hij, ook na zijn gymnasiumtijd, de betrekking onderhouden. Hij behoorde met enkelen, onder wie vooral de tegenwoordige hoogleraar te Groningen, Mr. W.A. Reiger, tot de uitnemendste leerlingen. Bij de overgang
| |
| |
naar de Akademie werd hem opgedragen de ‘gratias’ uit te spreken, terwijl aan Reiger de eer van de ‘oratie’ te beurt viel. De rector stelde er prijs op hen nog niet dadelik als leerlingen te verliezen; zijn plan om met hen Latijnse schrijvers te blijven lezen, is door zijn ontijdige dood niet verwezenlikt.
Met volle overtuiging liet Van Hamel zich inschrijven als student in de Godgeleerdheid. Na één jaar - gewoonlik deed men er twee jaar over - legde hij zijn propaedeuties-eksamen af met de eerste graad, na vooraf het klein mathesis te hebben gedaan. Zijn leermeesters waren de hoogleraren Francken voor Grieks en Latijn, Hecker voor Geschiedenis, Valeton voor Hebreeuws en Hebreeuwse Antikiteiten, de Greuve voor Wijsbegeerte, en Jonckbloet, van wie een testimonium voor Nederlandse Taal werd geëist. Met hem is Van Hamel in nauwere aanraking gekomen; hij las met hem de Faust - op zijn eksemplaar tekende hij aan ‘allmählig gefühlt, allmählig verstanden’ - en Racine, door Jonckbloet steeds mijlen ver achtergesteld bij Shakespeare.
Toen begonnen zijn eigenlike theologiese studies, onder leiding van de bekende voormannen der ‘Groningse School’, Hofstede de Groot, Pareau en Muurling. In 1863 deed hij, weder met de eerste graad, kandidaats en in hetzelfde jaar, na de vakantie - een waar kunststuk - doktoraal. Reeds vóór die tijd, in hetzelfde jaar, was het ouderlik gezin naar Leiden verhuisd, waarheen Van Hamels vader was beroepen.
Reeds aan het begin van zijn studentetijd had hij, na een eksamen afgelegd voor de Waalse Kommissie, een studiebeurs gekregen, die hem in staat stelde zich tans te Genève voor het predikambt in de Waalse kerk te gaan voorbereiden.
Toen Van Hamel student werd, deelde hij nog de gods- | |
| |
dienstige overtuiging van het milieu waarin hij was grootgebracht. Zijn vader, wel een zeer verdraagzame natuur, beleed toch met hart en ziel de rechtzinnige geloofsopvattingen en stond in zover zelfs tegenover de ‘Groningse School’. De jeugdige student woonde geregeld de godsdienstoefeningen bij van de bekende Chevalier, die in het Réveil een rol heeft gespeeld. Tijdens zijn studie voor het kandidaats kwam er verandering; de kennismaking met de nieuwe Bijbelkritiek liet zijn geloof niet onaangetast en trok hem naar de opkomende ‘moderne’ richting. Zijn ouders betreurden die overgang zeer, en, al waren de botsingen in die zeer nauwverbonden huiselike kring niet hevig, toch werd alles gedaan om de zoon van het dwaalpad terug te brengen. Veel verwachtte men van het verblijf te Genève. Maar die verwachting bleek ijdel. Wèl was aldaar de Fakulteit van Godgeleerdheid orthodox, maar Van Hamel volgde bij voorkeur de preken en voordrachten van Ds. Cougnard, een geestverwant van Réville. En toen hij in 1864 in het vaderland terugkwam, voelde hij zich nog steeds de geestverwant der ‘moderne’ theologen; Leiden riep hem, niet alleen als woonplaats zijner ouders.
Hij liet er zich als student inschrijven, volgde de kolleges van Scholten, Rauwenhoff en Kuenen.... en was gedurende enige tijd redakteur van het ‘Leidsch Dagblad’ der firma Sijthoff. Deze dubbele uiteenlopende werkzaamheid is, zoals men zal zien, een kenmerk van Van Hamels persoon. Voor de Waalse Kommissie werd toen het proponentseksamen gedaan en weldra volgden uitnodigingen om hier en daar te komen preken, in het Hollands zowel als in het Frans. In 1866 werd hij voor een paar maanden hulpprediker te Brussel, ter vervanging van Ds. Rochedieu, daarna (1867) ‘suf- | |
| |
fragant’ te Leiden, en, op 16 Februarie 1868, predikant der Waalse gemeente te Leeuwarden. Een jaar te voren had hij zich verloofd met Jeanne Van Goens, dochter van de Waalse predikant te Leiden, Dr. Van Goens, en als jonggehuwd man vestigde hij zich in zijn nieuwe woonplaats. Hier vond hij een bloeiende gemeente en een aangename werkzaamheid. Aangesteld tot dominee in de gevangenis, nam hij ook deze funktie ter harte en tot de aardigste herinneringen aan deze periode behoorden voor hem de brieven, gekregen van gevangenen die hij had gesticht; in een schetsje Een Zondagmiddag in de gevangenis (1873), heeft hij de gedachte aan deze werkzaamheid doen herleven.
Doch weldra zou een zware slag hem treffen: in 1870 ontvielen hem eerst zijn kind, daarna zijn vrouw, die hij reeds in 1869 ziek naar haar ouders had begeleid; sedert die tijd had hij zijn leven moeten verdelen tussen zijn standplaats, waarheen zijn werk, en Leiden, waarheen zijn hart hem riep. Nog twee jaar bleef hij te Leeuwarden; toen werd hij (24 September 1871) beroepen naar Rotterdam. Op 14 April 1872 preekte hij zijn afscheid in de stad die hij zou verlaten, en op 5 Mei deed hij zijn intrede in zijn nieuwe standplaats. Dat hij, in de zeven jaren van zijn verblijf aldaar, zeer vruchtbaar heeft gewerkt, en niet alleen in de kring van zijn gemeente, daarvan heeft schrijver dezes van vele kanten de bewijzen gekregen. Een zijner oudste en beste vriendinnen schrijft mij: ‘Met hart en ziel was hij zijn gemeente toegedaan, en ook buiten den bepaalden kring der Walen deed hij veel goed door zijn hartelijke belangstelling in geestelijke en finantieële zorgen.... Na 't vertrek van ds. Réville hadden wij iemand als Van Hamel hoog noodig. 't Was voor hem niet gemakkelijk, maar hij heeft den overgang glans- | |
| |
rijk doorstaan. Want hij was Hollander! eenvoudig, welsprekend, stichtelijk, en hij werd goed begrepen. Men moest naar hem luisteren, en kon hem volgen; niet al te geleerd, ontving men welkome en uitvoerbare wenken voor 't dagelijksch leven’. Zijn theologiese en letterkundige werkzaamheid van deze tijd zal ik zo straks ter sprake brengen: het waren rijke jaren. Van Hamel had zich een nieuwe huiselike haard gebouwd door zijn huwelik met Elise de Kok, die hem gedurende vele jaren een hechte steun en een onvermoeide hulp is geweest, een trouwe gezellin in het leven van trekken en van gaan, dat in 1879 voor hem zou aanbreken.
Er was namelik langzamerhand in zijn godsdienstige overtuiging een verandering gekomen, die hem het vervullen der plichten van zijn predikambt bezwaarlik maakte. En daar de omstandigheden hem in staat stelden de drang van zijn geest te volgen, nam hij in 1879 zijn ontslag als dominee, om een geheel nieuw leven te beginnen.
Wie hem op het denkbeeld heeft gebracht zich te Parijs op de wetenschappelike studie van het Frans te gaan toeleggen, weet ik niet met zekerheid. Niet onwaarschijnlik is het dat Jonckbloet, Allard Pierson, misschien ook Dozy door hem zijn geraadpleegd. Wat hiervan zij, het was een kloek besluit. Hij zelf zeide tot Mevrouw Huet: ‘Te Rotterdam was ik een hele Piet, en hier zit ik weer op de schoolbanken’. Maar met zijn gewone geestkracht en levenslust toog hij aan het werk en trok partij van alle gelegenheden om te leren, die het Franse goevernement edelmoedig ter beschikking stelt van de werkers, van welke nationaliteit ook. Reeds in December 1879 was hij ingeschreven als ‘élève de l'École des Hautes Études’; gedurende vier jaar is het hem gegeven geweest de lessen bij de meesters der Romaanse taalwetenschap
| |
| |
te volgen, te Parijs, en gedurende één winter te Berlijn. In de Spectator van 1889 leest men een herinnering aan de kolleges van Arsène Darmesteter, 's morgens om 8 uur, in de koude winter van 1880, in de ‘petite salle Gerson’. De letterkundige (en in de eerste tijden ook theologiese) artikelen die hij gedurende deze periode in Hollandse tijdschriften uitgaf, zijn vol van al hetgeen hij in die voor zijn geest zo vruchtbare omgeving opdeed; zij delen een enkele maal ook iets mede uit zijn leven (zo bijv. de Oudejaarsherinneringen van 1882). Het was een tijd van werelds genieten, maar ook van stoere arbeid; men heeft slechts in de hierachter gedrukte lijst van Van Hamels geschriften na te zien hoeveel hij in deze tijd heeft gewerkt. En daarin zijn niet eens vermeld de artikelen die hij van einde 1882 tot 18 September 1884 aan de ‘Oprechte Haarlemsche Courant’ schreef als korrespondent van dat blad.
In 1884 kwam aan het studenteleven een einde: de benoeming tot hoogleraar te Groningen legde hem een geregelde werkzaamheid op die hem, altans gedurende een groot gedeelte van het jaar, ver zou houden van het geliefde Parijs. Nog korter werden zijn jaarlikse bezoeken aan Frankrijks hoofdstad, toen hij in 1889 belast werd met het voorzitterschap van de Franse akte-eksamens.
Eén jaar vroeger had hem een slag getroffen, die een minder krachtige natuur zou hebben gebroken: zijn tweede vrouw was van zijn zijde weggerukt. Door een verdubbelde werkzaamheid scheen hij de leegte van zijn bestaan te willen aanvullen; hij werkte veel voor zijn kolleges, trad zeer vaak op als spreker, schreef menig artikel, en ging voort zijn leven tussen Groningen, den Haag, voor de eksamens, en Parijs te verdelen.
Nog éénmaal zou het hem gegeven zijn een eigen
| |
| |
‘home’ te stichten; zij die hem daartoe haar hand schonk, Marie van Stockum, is de moeder geworden van zijn enige zoon Georges Maurice, en heeft hem de ogen gesloten toen hij op 15 April 1907, het jaar waarin hij zijn ontslag had genomen als hoogleraar, om in Parijs ongestoord te kunnen werken, aan zijn vrienden ontviel.
Na dit kort verhaal van de belangrijkste uiterlike gebeurtenissen in Van Hamels leven, wil ik aan elk der verschillende openbaringen van zijn geestelik en verstandelik bestaan een afzonderlik hoofdstuk wijden. Aan wereldse eer heeft het hem niet ontbroken - hij was Doctor honoris causa van de Universiteit te Utrecht, ‘lauréat de l'Institut’, gedekoreerd met verschillende ridderorden -; groter waarde heeft voor ons het werk dat hij heeft nagelaten als getuigenis van zijn rijke geest. Van Hamel heeft een hoge opvatting gehad van het leven; hij heeft de talenten die de natuur hem had geschonken tot hun volkomen ontwikkeling gebracht door een onvermoeid streven naar volmaaktheid, zich uitende in een waarlik onverpoosde werkzaamheid. De lijst zijner geschriften is verbijsterend groot. Ik beschouw het als een voorrecht dat het mij gegeven is geweest van nabij al zijn werken te hebben leren kennen. Ook na zijn dood heeft de Meester de leerling tot grote dankbaarheid verplicht.
| |
De Theoloog en Predikant.
Van Hamels theologiese werkzaamheid valt hoofdzakelik in de jaren 1869-1880. Toen hij optrad als een der woordvoerders van de ‘moderne richting’, had deze reeds verscheidene jaren van ontwikkeling doorgemaakt. Ge- | |
| |
boren uit een verzet tegen alle van buiten opgedrongen gezag, beoogde zij het hogere leven te behouden, zonder te verwaarlozen hetgeen de nieuwere wetenschap leerde. Scholten had gepoogd de tegenstelling tussen onze hogere aspiraties en de daarmede strijdige uiterlike wereld, met haar kwaad en haar zonde, op te heffen op een kunstige, doch kunstmatige wijze. Zijn ambtgenoten te Leiden erkenden eveneens het verband tussen de natuurlike en de zedelike wereldorde, die elkaar steunen en bevorderen, omdat het een en dezelfde macht is die zich in beide openbaart; zij waren evenwel genoodzaakt die macht omhuld te laten door het mysterie dat haar verborg. Dat velen bezwaar hadden tegen zulk een vermomd monisme, dat niets verklaarde, is te begrijpen. Dit verklaart dan ook de opgang die Hoekstra's denkbeelden moesten maken, toen hij in 1864 de noodzakelikheid uitsprak van volkomen scheiding tussen de wereld- en de levensbeschouwing. De voorman der ‘ethiesen’ predikte een zedelik idealisme, geobjektiveerd tot een zedelike wereldorde; uitgangspunt van het erkennen van de godsdienst was de mens zelf, was de gemoedservaring: de godsdienst werd een empiriese wetenschap, evenals de wijsbegeerte. Het streven naar het zedelik ideaal werd met godsdienst geïdentificeerd; maar hierop werd de nadruk gelegd dat wij wèl overal een zekere vroomheid erkennen waar een diep ernstige levensopvatting de richting van het leven bepaalt en beheerst, maar dat deze ernst niet kan bestaan tenzij het goede ons het heilige wordt en wij in dit heilige met volle verzekerdheid het enig en eeuwig wezenlike erkennen, waaraan wij alles willen wijden.
Vijf jaren waren verloopen sedert Hoekstra's Bronnen en grondslagen van het godsdienstig geloof waren verschenen, toen Van Hamel in het strijdperk trad. In zijn
| |
| |
levensbeschrijving van Busken Huet (p. 15) zegt hij: ‘Wij, jongeren, hebben onze studiën aangevangen in een tijd toen de eerste geestdrift reeds aanmerkelijk bekoeld was, toen de Nederlandsche moderne theologie, niet aan hare wetenschappelijke waarde, maar aan haar kerkvormend vermogen reeds nu en dan begon te twijfelen, toen de kritiek zich de vraag stelde of, met dat opheffen van alle sluiers, de heilige berg niet zou ophouden een voorwerp van aanbidding te zijn’. En wèl moest die twijfel opkomen bij hem die als student het uittreden van Busken Huet (1862) en van Pierson (1865) uit het kerkverband, en de strijd die daarvan het gevolg was, met de innigste belangstelling had gezien. Maar toch, in 1869, bij de bespreking van Janet's Le spiritualisme français, voelt hij zeer sterk het recht der modernen om in de kerk te blijven, en prijst hij Janet, die dat recht erkent. Dat stuk kunnen wij nemen als uitgangspunt voor de bespreking van Van Hamels denkbeelden over godsdienst en kerk. Hij stelt voorop dat, terwijl godsdienst vroeger was wetenschap betreffende God, hij tans uitsluitend beschouwd moet worden als een uiting van het gemoedsleven. ‘Men wil God niet meer begrijpen, maar bezitten’.
In 1874 trad hij op in de kring van zijn ambtgenoten. Het was op de April-vergadering van moderne theologen te Amsterdam. Hij leidde toen de vraag in: ‘Welke waarde hebben de pogingen die in den laatsten tijd zijn aangewend om den godsdienst los te maken van alle metafysica, hem op te vatten als levensbeschouwing, niet als wereldbeschouwing, en het Christendom te beschrijven als zedelijk idealisme?’ Zijn praeadvies is gedrukt onder de titel Godsdienst zonder metafysica. Naar mijn mening is dit stuk het schoonste dat Van Hamel ooit, op welk gebied ook, heeft geschreven: helder van
| |
| |
vorm, treffend van uitdrukking, zuiver gedacht, klemmend geargumenteerd, is het een meesterstuk van schrijven en van denken.
De hoofdstrekking ervan is te doen zien waartoe de verwerping van alle metafysica in de godsdienst moet voeren, de konsekwenties van die verwerping te trekken en aan te tonen dat zij alleen door het verbreken van alle verband tussen wereld- en levensbeschouwing volkomen wordt. Zolang de mens supranaturalist is, verhindert niets hem zijn eigen wensen te maken tot de wetten van het helal: de wereldbeschouwing is niet anders dan ‘terugkaatsing van de levensrichting op het brede scherm der wereldorde’. Doch als men heeft leeren inzien dat de wereldorde aan haar eigen wetten gehoorzaamt en zich niet bekommert om de wisselende behoeften der mensen, dan is het noodzakelik de levensbeschouwing van de wereldbeschouwing te scheiden; het idee van Voorzienigheid vervalt: de eis van rechtvaardigheid mag men aan de natuur niet stellen. Men heeft getracht de moeielijkheid op te lossen, ontstaan door het verdwijnen van het supranaturalisme. Hoekstra's ‘idealisme’ gaat uit van het recht onzer zuiverste levensbehoeften, onzer zedelike idealen, en bouwt daarop, langs de weg van het postulaat, de overtuiging dat de wereldorde ze ten slotte zal verwezenliken. Maar mag de mens eisen dat de natuur om al het andere zich niet bekommert, doch de idealen der mensen ontziet? Deze ‘metafysica’ met haar arme inhoud en haar hypotheties karakter, is een gebrekkig surrogaat voor het oudere supranaturalisme. Onze idealen ontlenen hun recht van bestaan en dus hun recht op onze toewijding allereerst aan de macht waarmee zij zich aan ons opdringen, en verder aan de kracht die van hen uitgaat en die wij door ervaring leren kennen.
| |
| |
Vat uw leven maar zo ernstig mogelik op, en laat de wereld voor zich zelve zorgen.
Deze denkbeelden lokten natuurlik tegenspraak uit. Prof. Kuenen viel ze, niet zonder scherpte, aan; Van Hamels antwoord was even waardig als krachtig. Kuenen wijst er op dat godsdienst zonder geloof onbestaanbaar is; ‘iemand die een zekere levensrichting heeft, is die godsdienstig?’. Van Hamel riposteert: niet van ‘een zekere’ levensrichting heeft hij gesproken, maar van de ‘hoogste, ideale’ levensrichting. En biezonder juist lijkt mij zijn terechtwijzing, tegenover Kuenens onbillike gelijkstelling van zijn systeem met Comte's positivisme. ‘Ik waardeer de kern die in de oude schaal ligt opgesloten; Comte lijmt de oude schaal om een nieuwe kern. Kuenens vrees dat mijn opvatting het veld zal openen voor allerlei fantasietjes, is ongegrond. Alsof men zijn idealen naar welgevallen koos!’.
Ook van de zijde der ethiesen bleef zijn betoog niet onbestreden. Volkomen instemming vond het echter bij een der voormannen dier school, Johs. Hooykaas Herderscheê (Schakeersels van modernen, in ‘Theol. Tijdschr.’, 1875), terwijl een andere aanvoerder slechts op een, weliswaar gewichtig, onderdeel aanmerking maakte (Dr. Hooykaas in Ter beschrijving van de ethische richting, ibidem), nl. op zijn ontkenning van het absoluut karakter van de Godsdienst.
In 1879 trad Van Hamel voor de tweede en laatste maal op in de geleerde theologiese wereld. In een proefschrift, enigszins haastig gesteld en gedrukt - omdat het denkbeeld om te promoveren eerst laat bij hem was opgekomen en de termijn naderde waarvóór men nog onder de oude wet kon promoveren - onderwierp hij de leer der ‘Goddelijke Voorzienigheid’ aan een kritiek. Dit
| |
| |
geschrift is, in zekere zin, de uitwerking op één bepaald punt van de in 1874 door hem ontwikkelde denkbeelden. Alleen langs supranaturalistiese weg is het mogelik eenheid te brengen tussen de zedelike ervaring dat God alles ten goede leidt en de objektieve overtuiging dat de wereldorde in overeenstemming is met die Providentia specialis. De godsdienst eist dat het godsbestuur heilig, rechtvaardig, liefderijk zij. Daarmede langs wijsgerige weg de ellende, het kwaad, de zonde te verbinden, is onmogelik. Dus beantwoordt de Voorzienigheidsleer niet aan de eisen van het godsdienstig gemoed. Doch de oude scheiding tussen het geloof dat die eis absoluut recht van bestaan heeft, en het geloof dat de macht aanwezig is die ze zal vervullen, houdt op noodzakelik te wezen, zodra het de macht der zedelike idealen is die de behoeften doet ontstaan waaruit het geloof wordt geboren. Deze toch hebben in zich zelve niet alleen hun waarde, hun recht van bestaan, maar ook de macht om dat recht te doen gelden. ‘Wanneer iemand mij verhaalt dat hij aan Gods beschermende voorzienigheid gelooft omdat hij bij een schipbreuk wonderdadig behouden bleef - dan kan ik hem het ongegronde van zijn opvatting aantoonen. Maar als iemand mij zegt dat hij aan de leidende macht der liefde gelooft, omdat hij ervaren heeft dat zijn geweten, dit beginsel volgend, de bezwaren waardoor het gekweld werd, te boven is gekomen - dan heeft de kritiek van het verstand op deze verzekering hoegenaamd geen vat’.
Deze denkbeelden, het volkomen losmaken van het zedelik idealisme uit hetgeen volgens de traditionele opvatting van het begrip godsdienst daarmede was verbonden, hebben Van Hamel niet van het begin af zó helder vóór de geest gestaan. In een stuk uit 1871 (Het Lied der Hope) lezen wij: ‘Om te kunnen hopen moeten wij
| |
| |
gelooven dat een vaderhand ons leidt naar een heilig doel’, en in een preek over ‘Het Zout der Aarde’ zouden zinnen als ‘de wereld die vol is van God’ kunnen doen vermoeden dat Van Hamel nog anders dacht en anders geloofde. Maar dat hij, toen reeds, niet ver verwijderd was van zijn later standpunt, bewijst de volgende passage: ‘Dat de protestantsche kerk flauw is geworden, is de schuld van het dogmatisme en van het ziekelijk piëtisme, is de schuld ook van ons die nog te weinig den moed hebben om het Christendom terug te brengen tot eenige beginselen van geestelijk leven en den godsdienst samen te vatten in wat men genoemd heeft een machtige hoop’.
Maar na 1874 is voor hem de scheiding tussen supranaturalisme en godsdienst volkomen. Die scheiding zelf was niet nieuw. J.W. van der Linden (Gids, 1889) zegt: ‘Met recht heeft een onzer ethische godgeleerden gezegd dat de mystieken en piëtisten den voorarbeid voor deze richting hebben gegeven.... Maar ook bij hen die de vaders der dogmatiek kunnen worden genoemd, zou het niet moeielijk vallen aan te toonen dat de eigenlijke band die hen met God scheen te verbinden, van zedelijken en geenszins van verstandelijken aard was’. En Van Hamel zelf, in zijn Proefschrift, noemt als wegbereiders: ‘Lessing (in Nathan der Weise), Kant (die voor zijn godsdienst steun zocht in de eischen van het zedelijk geweten), Herder (die vooral ook de poëtische en ethische zijde van den godsdienst in het licht stelde) en Hoekstra’. En ook de mannen van het Réveil mogen hier genoemd worden, die de gemoedsaandoening hoger stelden dan de onberispelikheid in de leer.
Zo zien wij in Van Hamels stelsel het eindpunt van een godsdienstige evolutie die een der belangrijkste uitingen van het geestesleven van de vorige eeuw is ge- | |
| |
weest. Van Hamel heeft, met strenge konsekwentie en grote moed, de weg recht vóór zich uit afgelopen, en is aangekomen bij wat hijzelf noemde het ‘atheïsties Kristendom’. Hij heeft zonder aarzelen het begrip ‘Voorzienigheid’, het denkbeeld van ‘de Hemelse Vader’ verworpen, omdat ze niet pasten in een stelsel dat juist in het supranaturalisme zijn grootste vijand had. Hij heeft in het zedelik idealisme, in een hoge levensopvatting zijn ‘godsdienst’ gezocht, en zich neergelegd bij enkel ‘de hoop op een zedelijke oplossing der levensraadselen’. Hij stond daarin zo goed als alleen.
Zijn overtuiging heeft hij voor het grote publiek telkens en telkens weer uitgesproken in zijn talrijke artikelen voor het Godsdienstig Album, waarvan hij (1872-1877) redakteur is geweest; alleen het besef dat ik over een beperkte plaatsruimte beschik, weerhoudt mij aanhalingen uit die stukken te geven; er zijn er zeer schone onder, schoon door de warme overtuiging die eruit spreekt, schoon ook door de vorm. Ik maak een uitzondering voor de lezing die hij in 1875 heeft gehouden over Godsdienstig Leven. Daarin heet het: ‘Godsdienstig leven is hetzelfde als zedelijk leven. De ziel die het goddelijke te vergeefs heeft gezocht in de blinde macht der natuur, in het halfdonker van het mysterie, in den loodzwaren dampkring van het kerkelijk leven, in de ijle lucht der bespiegeling, haar zal het niet ontgaan dat zij hier het waarachtig heiligdom van den godsdienst heeft betreden.... De godsdienstige mensch gelooft niet dat de verzoening er is tusschen hetgeen de mensch is en hetgeen hij zou willen zijn; zijn geloof betreft alleen de mogelijkheid van verzoening.’
Over de ethiese richting een oordeel te vellen, past mij allerminst. Maar zeker zal ik niet de enige zijn die met verwondering heb waargenomen dat men in ernst
| |
| |
een scheiding tussen levens- en wereldbeschouwing heeft kunnen maken. En ik begrijp dan ook volkomen dat Van Hamel deze noot in zijn Proefschrift heeft geplaatst: ‘Daar men mijn scheiding van levens- en van wereldbeschouwing verkeerd heeft opgevat, wensch ik hier vooral te doen uitkomen dat, al achten wij die scheiding in het belang van godsdienst en denken beide - wij daarmede volstrekt niet willen ontkennen dat er verband moet zijn tusschen die beide, dat de eene noodzakelijk den invloed der andere moet ondergaan’. Het was echter natuurlik dat, als reaktie tegen het dogmatisme, het ethies element op de voorgrond trad. Van Hamel spreekt ergens van ‘onze ideale en delicate opvatting’; en inderdaad zijn levensbeschouwing was, zoals Taine Renans wijsbegeerte noemt, ‘une poésie subjective et personnelle’; haar ‘Godsdienst’ te noemen was een stout iets. Ik acht Van Hamels idealisme er niet minder om; verre vandaar; voor fijne naturen is het hogere leven vanzelf iets zeer delikaats en persoonliks. Maar wèl dringt zich de vraag aan ons op: Hoe was het mogelik dat Van Hamel met zulk een opvatting van de godsdienst, nog tien jaren predikant is gebleven? Hijzelf heeft zijn verhouding tot de kerk meermalen ter sprake gebracht. Een der banden die hem met de andere modernen samenhield was zijn liefde voor het Kristendom. Het is alsof Van Hamel zelf gevoelde dat het vage ‘ernstig, hooger leven’, dat voor hem godsdienst was, evenzo goed door een Boeddhist of een theosoof als levensregel kon worden genomen. Vandaar dat hij telkens weder erop wijst dat het zedelik idealisme in het Kristendom zijn hoogste uiting heeft gevonden. Men leze vooral zijn scherpe kritiek van Piersons Een Levensbeschouwing (1876), waarin hij hem verwijt het Kristendom niet genoeg te waar- | |
| |
deren; gelijkstelling van alle godsdiensten noemt hij ‘onzinnig’. Jezus is de hoogste openbaring van het idealisme. ‘Voor ons modernen is Jezus ook opgestaan: het Christelijk ideaal is levenskrachtig gebleken’. Er is niet zelden iets gewrongens in de wijze waarop Jezus' persoon wordt pasklaar gemaakt voor de ethiese godsdienstbeschouwing. Zo worden van de naam ‘Vader’ die Jezus aan God geeft, en waarvan de ethiesen niet afstand willen doen, door Van Hamel en Hooykaas Herderscheê verschillende uitleggingen gegeven, die beide onnatuurlik lijken. De naam ‘God’ wordt geheel losgemaakt van hetgeen de traditie eraan vastknoopt; met instemming wordt het gezegde van Matthew Arnold aangehaald: ‘God is een diep ontroerde wijze van te zeggen gerechtigheid’. De ‘vergeving van zonden’ is voor Van Hamel een uitdrukking van het psychologies verschijnsel dat het zondegevoel, ontstaan door te kort doen aan het zedelik ideaal, ophoudt als men zich met nieuwe geestdrift aan dat ideaal gaat toewijden. Het gebed is een boven zichzelf uitgaan.
Er is zonder twijfel wat waars in hetgeen Van Hamel reeds in 1869 aanhaalt uit Janets studie: ‘Ik voor mij zie niet in dat men den naam Christen moet weigeren aan iemand die vrijwillig, in alle oprechtheid verklaart dat hij dien naam wenscht te dragen’. Maar bij ons zouden misschien meer op de voorgrond staan het verlangen naar helderheid en de vrees om misverstand te kweken.
Wat hiervan zij, deze gehechtheid aan het Kristendom verklaart, altans voor een deel, dat hij nog zo lang in de kerk is gebleven, die kerk die hem van het begin af zo weinig sympathiek was (zie vooral Belijdenis doen, 1873; Niet gedoopt, 1876). Meer dan eens heeft hij gezegd dat het de schuld van de kerk was indien de modernen er
| |
| |
niet meer vonden wat zij het recht hadden te eisen. ‘In die kerk moest voor zulk een geheel en al antidogmatische, ja ‘atheïstische’ nuance van godsdienst en Christendom eigenlik plaats zijn, omdat deze kerk in het leven is geroepen door een zedelijk idealisme dat, in weerwil van de wonderlijke vormen waarin het optrad, op het nauwst verwant is met de zedelijk-ernstige levensopvatting die door ons is behouden’. Maar ten slotte begreep hij wel dat voor hem van de kerk geen heil meer was te wachten.
Tot zover de godgeleerde. De predikant stond, daarover zijn allen het eens, zeker niet minder hoog. In een stuk getiteld Leider auch Theologie heeft hij, op min of meer ironiese wijze, het domineesambt beschreven: een theologant, een volksredenaar, een journalist, een prettige huisvriend, een praktiese raadsman, dat alles moest een predikant zijn. En Van Hamel bezat inderdaad al die, zowel ernstige als meer wereldse, eigenschappen. Van de diepe indruk die hij als predikant te Rotterdam heeft nagelaten sprak ik hierboven. En kenschetsend voor de grote sympathie en achting die zijn kollega's voor hem koesterden was hetgeen een hunner, toen Van Hamel ernstig ziek was, zeide met een toespeling op Melanchton: ‘Der Teufel hat dieses Organon geschändet’. Al waren zijn godsdienstige denkbeelden misschien te weinig tastbaar dan dat het grote publiek ze had kunnen vatten, in de praktijk was hij niet zo negatief. Zijn steeds werkzame geest zocht naar middelen om het gemeenteleven te organiseren zó als hij dit wenselik oordeelde (Het Gemeenteleven). Dan, hij had een hartgrondige afkeer van het Roomse geloof, en hij liet geen gelegenheid voorbijgaan om die te luchten. Een enkele maal wordt de politiek
| |
| |
erbij gehaald (bijv. in Waartoe dit verlies?). En hij wordt meegesleept door een niet te onderdrukken behoefte om zijn overtuiging aan anderen mede te delen.
Doch tans naderen wij tot het keerpunt in Van Hamels geestelik en verstandelik leven: op 19 October 1879 deelt hij aan de gemeente zijn voornemen mede om zijn ambt neer te leggen, en op 30 November preekt hij voor de laatste maal. Het besluit kwam onverwachts, ook voor zijn meest vertrouwde vrienden. Over Pierson sprekende (Gids, 1896) zegt hij: ‘Vreemd mag het lijken dat Pierson nog in 1864 scheen te strijden voor ‘het goed recht der modernen’, dat Kuenen reeds in 1866 tegen hem verdedigen moest. Maar Pierson is niet de eerste geweest, en niet de laatste gebleven, wiens innerlijke strijd zich een tijd lang naar buiten heeft geopenbaard in woorden van verzoening en vrede, die, toen hij het beste behouden wilde, in gemoede heeft geloofd dat eigen zielerust, innerlijke harmonie, volkomen oprechtheid tegenover eigen inzicht en eigen behoefte wel kostbare schatten waren, maar toch schatten die de plicht der zelfverloochening eischen kon dat men offeren zou aan de goede zaak, aan het hooge belang der gemeenschap voor wier heil men leven wilde’. Zestien jaren was het geleden sedert hij aan zijn leven een andere koers had gegeven, toen hij deze woorden schreef. En toch hoe klinken zij als een herinnering uit eigen verleden, hoe vindt hij opnieuw die fijnheid en juistheid van uitdrukking die wij in zijn theologies werk telkens weer bewonderen, en waarmede hij tans zelf het antwoord aanvult op onze vraag van daareven omtrent zijn blijven in de kerk gedurende zo vele jaren.
Uit zijn afscheidspreken blijkt dat de reden van zijn
| |
| |
uittreden was dat het hem onmogelik werd zich te blijven schikken naar de kerkelike gebruiken. Hij verliet de kerk, maar bleef met sympathie denken aan zijn vroegere werkkring; anders dan Busken Huet, die later moest betreuren dat hij de goede bedoelingen en de oprechtheid van de aanhangers der moderne richting had miskend.
Toch - zij waren uit elkaar gegaan, de kerk en Van Hamel. Zelf heeft hij eens gezegd: ‘Over dingen die ik in mijn leven deed heb ik berouw gehad, over dàt nooit’. De moderne theologie is haar eigen weg gegaan; zij is meer en meer overtuigd geworden dat, wil de godsdienst werkelik een band zijn, hij de dogma's niet kan ontberen die eenheid geven, niet in plaats van de veelheid der subjektieve opvattingen, maar als herkenningstekens, met behoud der persoonlike nuances. En Van Hamel? Wat is er geworden van zijn geestdrift voor denkbeelden en begrippen die toch behoren tot het hoogste waartoe een mens in staat is zich op te werken? Het is interessant in zijn geschriften na te gaan hoe lang hij belangstelling blijft koesteren voor die kwesties; wij zien zijn geest zich eerst langzamerhand geheel losmaken van Kristendom en Kerk. In 1880 schrijft hij nog aan de Stemmen uit de Vrije Gemeente over godsdienstige aangelegenheden te Parijs; in 1882, naar aanleiding van een werk van Emants, maakt hij zich warm over de onzedelikheid der jongelieden die daarin worden geschilderd; en in 1897, ziehier wat er is overgebleven van de idealen van vroeger: ‘Er zijn menschen, en hun aantal wordt dagelijks grooter, die het geloof hebben verloren, bij wie het denken voor goed de verbeelding aan zich heeft onderworpen. Toch kan ook voor deze de godsdienst nog bestaan; maar als emotie, als een stemming van ernst, van wijding en innigheid.... zij is afhankelijk van de omstandigheden, gebonden aan
| |
| |
de omgeving (Parijsche Devotie)’. Zo was dus hetgeen voor Van Hamel het hoofdelement van zijn geestelik bestaan was geweest gedurende het gehele eerste deel van zijn leven, nog slechts een voorbijgaande, korte emotie geworden, opgewekt door wat hij zag of hoorde, en snel weer uitgewist. Van de twee mensen die hij in zich had, de verstands- en de gemoedsmens, had de eerste een beslissende overwinning behaald. Een nieuwe zon was in 1880 voor Van Hamel opgegaan; hij was in een wereld gekomen waarin zijn behoefte om te leren rijkelik voldoening kon vinden en waarin de hogere aspiraties van zijn ziel zich geleidelik omzetten in kunstaspiraties. Dit verklaart dat het leven en strijden van zovele jaren zo weinig sporen in zijn later leven heeft gelaten. Men zou geneigd zijn dat prijsgeven van het idealisme als een achteruitgang, een vermindering te beschouwen. In werkelikheid is Van Hamels idealisme blijven leven, maar heeft zich op een ander doel gericht: in zijn volkomen overgave aan het ‘génie’ van het Franse volk vinden wij de man terug die behoefte heeft zich te wijden aan iets dat hij boven zich rekent. Men zegt dat Kuenen, bij het vernemen van Van Hamels uittreden uit de kerk zou gezegd hebben: ‘Van Hamel heeft de wereld liefgekregen’. Het zij zo. Maar men vergete niet dat, naast het wereldse leven, Van Hamel steeds een hoger bestaan is blijven leiden: ook studie en kunst eisen opoffering, inspanning, geestkracht.
Met dat al, de verandering is wel treffend. Daareven vergeleken wij Van Hamel met Busken Huet. Ook de gedachte aan Pierson dringt zich op, aan Pierson, die in 1864 uit de kerk was gegaan ‘omdat hij het geloof aan het absolute onherroepelijk verloren had’. Hoeveel meer eenheid in Piersons leven, hoezeer is hij, ook na
| |
| |
zijn ontslag, in zijn werken dezelfde lijn blijven volgen. Ook voor Pierson is letterkunde een objekt van studie geworden, maar nooit werd hij vreemd aan de godsdienstkwesties van zijn tijd. Bij Van Hamel hebben de wetenschap en de kunst voortaan de boventoon; sociale kwesties interesseerden hem nog wel, maar minder, hem, die in Mes Adieux had gezegd: ‘les questions sociales qui sont aujourd'hui plus que jamais des questions de vie et de mort’, en voor de theologie heeft hij alle belangstelling verloren.
Deze eerste periode is in veel opzichten de mooiste van zijn leven. Het is een tijd van ernstig en diep leven met zichzelf, van moedig voortgaan ondanks de belemmeringen die traditie en omgeving hem in de weg legden, daarheen waar hij door denken en geweten werd geroepen. Het is een tijd ook van initiatief. Van Hamel is, al had hij geen volgelingen, een der voormannen geweest van de godsdienstige beweging.
Maar ook op het terrein dat hij stond te betreden is het hem gegeven geweest veel te leren, veel te begrijpen, veel voor anderen te zijn.
| |
De Geleerde en Hoogleraar.
De Romaanse filologie verkeerde, toen Van Hamel te Parijs kwam, in grote bloei. Gaston Paris, Paul Meyer, Arsène Darmesteter verzamelden om zich een schare jongelieden, meestal vreemden, die het een voorrecht achtten naar hun lessen te luisteren. Deze wereld was aan Van Hamels denken geheel vreemd, en welk een moed, welk een geestkracht waren niet nodig om zich te schikken in deze nieuwe omgeving. Misschien is dit wel het bewonderingswaardigste moment van zijn leven. De
| |
| |
strenge eisen ener onverbiddelike methode dwongen hem voorlopig alwat hem tot nu toe in letterkundige studieën geboeid had, achteraf te stellen. De vleugels der fantasie moesten worden gebonden; de onvaste schreden moesten worden geoefend in het betreden van de zwaar te begane grond. Ik noem slechts één moeielikheid die moest worden overwonnen: voor de historiese studie van de Franse taal is kennis van het Latijn onmisbaar. Van Hamel zal waarschijnlik veel hebben moeten ‘ophalen’. Maar dat was spelen voor hem. Toen hij, na enige kolleges van Gaston Paris te hebben bijgewoond, zich persoonlik tot de Meester in betrekking wilde stellen, wees deze hem op zijn eigenaardige, koele wijze af; eerst als hij een jaar alleen had gewerkt, zou hij worden toegelaten tot het studeervertrek, dat voor alle leerlingen van de hoogleraar een wijding had als van een tempel. En Van Hamel ging aan het werk; hij volgde de lessen aan de ‘École des Chartes’, aan de ‘École des Hautes Études’, aan de Sorbonne, en eindelik werd hij toegelaten tot de omgang met de hoofdman der Franse romanisten.
Als men overziet hetgeen door Van Hamel is gewerkt op het gebied der Romaanse filologie, treft vooral zijn onbegrensde veelzijdigheid. In dat opzicht is de rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt te Groningen, kenschetsend. Hij laat daarin zijn blik weiden over het terrein dat hem ter bewerking is aangewezen; geen hoekje of hij neemt het in de kring van zijn beschouwing op. Taal zowel als letterkunde, en in de taalstudie de fonetiek zowel als de vormleer en de syntaxis, alles omvat hij, alles wil hij bestuderen en onderwijzen.... en heeft hij bestudeerd en onderwezen. Van
| |
| |
Hamels grote kracht lag in zijn ontzaglik omvattings- en bevattingsvermogen; zijn geest nam met graagte al het belangrijke tot zich, nooit zag hij er tegen op nieuwe dingen te leren, ja het nieuwe als zodanig had grote bekoring voor hem. En in zijn nimmer vermoeide hersenen verwerkte hij al dat verworvene, wist het weer te geven op een wijze die hem eigen was, en bracht het nader tot anderen.
Zijn veelzijdigheid blijkt eveneens uit de rede die hij in 1897, als rector magnificus, uitsprak over L'âme française. Ook hier werd de studie der taal met die van de letterkunde nauw verbonden. Wat zijn de essentiële kenmerken van de Franse geest, zoals die zich uitspreekt in de Franse taal en letteren? Uit de volheid zijner kennis sprak hij over de beide brede stromingen in de Franse litteratuur: de nationaal-idealistiese en de eroties-cerebrale, en hij volgde ze van het eerste begin tot op onze dagen, van het Chanson de Roland en de Provençaalse minnedichten, tot de psychologiese roman van heden. En in de taal wees hij als karakteristiekst element aan: de eigenaardige akcentuatie. Men zou de vraag kunnen stellen of inderdaad dit akcent een uiting van ‘l'âme française’ mag worden genoemd, daar het immers - zoals Van Hamel zelf duidelik uitsprak - de direkte voortzetting is van het Latijnse akcent, en dus reeds bestond voordat er van een Franse natie sprake kon zijn. Doch dit is niet de hoofdzaak; de spreker had volkomen het recht de eigenaardige betoning te beschouwen als hetgeen hem die een Fransman hoort spreken het meest treft.
In 1885, één jaar nadat hij zijn hoogleraarsambt had aanvaard, verscheen zijn uitgave van de gedichten van de Renclus de Moiliens. Hij had daaraan gewerkt te Berlijn en te Parijs, onder het kollegelopen door. Eenstemmig
| |
| |
hebben alle bevoegde beoordelaars erkend dat zijn uitgave een meesterwerk was van nauwgezetheid en scherpzinnigheid. De gedichten, toegeschreven aan ‘de Kluizenaar van Moiliens’, zijn van didaktiese aard en zijn tot ons gekomen in vijf en dertig manuskripten. Uit deze een zogenaamd ‘kritiese’ tekst samen te stellen eiste een groot geduld en een fijne takt. Het gedicht is vaak duister en stelt de scherpzinnigheid van de uitgever op een zware proef; Van Hamel heeft deze glansrijk doorstaan. Er zijn er onder de verklarende noten die getuigen van een zeldzaam divinatievermogen; alle bewijzen zijn grondige studie van het Oudfrans. En wij staan vóór de vraag: hoe heeft hij zich in zó korte tijd een zó volledige kennis, niet slechts van het Oudfrans, maar van een speciaal dialekt weten te verwerven? De Renclus was nl. een Pikardiër en schreef in het taaleigen van zijn streek. Het hoofdstuk over de versifikatie en de taal is misschien het grondigste deel van zijn uitgave en geeft blijk van een zó bewonderenswaardige belezenheid en onbevangenheid van oordeel, dat wij begrijpen dat Mussafia het eerstelingswerk van de romanist met geestdrift aan de vakgenoten aankondigde.
De Lamentations de Matheolus zijn van dezelfde aard als de gedichten van de ‘Kluizenaar’; toch is Van Hamel tot de uitgave van dit werk niet gekomen, zoals men zou vermoeden, door deze innerlike verwantschap. Hij had het geluk op de Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Utrecht een handschrift te ontdekken, dat het Latijnse origineel van het Oudfranse gedicht bevatte; en dat handschrift was een unicum. Ziedaar de aanleiding tot de tweede grote tekstuitgave die aan Van Hamel een blijvende plaats in de geschiedenis van de Romaanse filologie verzekert. Hij begreep dat de Latijnse
| |
| |
tekst tegelijk met de Oudfranse moest worden gedrukt, en Prof. Louis Havet is hem daarbij behulpzaam geweest. Tegelijk met Matheolus gaf hij een ander werk uit van de schrijver van dit gedicht, nl. Le Livre de Leesce (‘Het boek van Vreugde’). Wij merken in deze publikatie dezelfde voortreffelike eigenschappen op als in de Renclus, doch ook weder nieuwe. Terwijl de gedichten van de ‘Kluizenaar’ weinig aanleiding gaven tot bronnestudie, daar hun inhoud vaag is en geen steunpunten voor zulk een onderzoek leverde, neemt deze in Van Hamels tweede tekstuitgave een belangrijke plaats in, en ook hier bewonderen wij zijn veelzijdigheid. Alle toespelingen op de Bijbel, op de werken der klassieke dichters, der kerkvaders, der Middeleeuwse moralisten en wijsgeren, der Oudfranse dichters, worden zorgvuldig opgespoord en geidentificeerd; omgekeerd wordt de invloed nagegaan die de gedichten zelf op de latere letterkunde hebben gehad. Van Hamel heeft zijn laatste teksteditie niet mogen voltooien; nog ontbreekt er een woordelijst aan.
Steeds heeft hij veel belangstelling gehad voor tekstuitgaven van anderen. Reeds in 1883 gaf hij een grondige studie van Bijvancks Essai sur Villon, in 1891 besprak hij de Eneas, in 1892 de Roman de Thebes.
Uit het bovenstaande blijkt dat het uitgeven van een oude tekst zowel taalkundige als letterkundige onderzoekingen eist. Van beide heeft Van Hamel ook afzonderlike proeven gegeven. Ter waardering van zijn wetenschappelike zin is het van belang na te gaan welke houding hij in taalkwesties heeft aangenomen. Zij die, zoals mijn leermeester, tot taalkundige onderzoekingen zijn gebracht door de letterkunde, slagen er zelden in juiste begrippen omtrent taal te krijgen. Er is daarvoor
| |
| |
meestal een techniese training nodig, waarvan de noodzakelikheid al te vaak wordt ontkend. Praktiese kennis van een taal of van verscheidene talen, hoe gewenst ook, is daarbij niet de hoofdzaak; evenmin voert filologiese beoefening der in die talen geschreven werken tot dat doel.
Van Hamel, die niet voor linguïst was opgeleid, is natuurlik niet dadelik tot een juist inzicht in taalkwesties gekomen. In 1886 nog schrijft hij over de Franse taal zoals een littérateur dat zou doen; het Frans heeft dan nog voor hem de traditionele eigenschappen van ‘helderheid’ en ‘bevalligheid’; het kan ‘alle fijne wendingen der gedachte zoo uitnemend teruggeven’, het kan ‘misschien niet alle schakeeringen van het gevoel uitdrukken, maar geen enkele schakeering der gedachte laat het verloren gaan’, enz. enz. (Fransche Wijsheid). In 1894 schrijft hij nog: ‘Een wonderlenige taal stond hem daarbij ten dienste: luchtig glijdend waar het gevoel of de eerbaarheid moest worden ontzien, guitig streelend waar de lach moest worden gewekt, kleurig schitterend waar de aandacht moest geboeid.... worden’ (Oudfransche Vertelsels). Zulke uitingen van een verwarring van de geest der schrijvers met hun taal of, als men wil, van de Franse letterkundige taal met het Frans in het algemeen, treft men later hoe langer zo minder bij Van Hamel aan, en zijn houding ten opzichte der spellinghervorming, zowel hier als in Frankrijk, bewijst dat hij toen zeer gezonde taalbegrippen had; men leze o.a. zijn artikel over het Tolerantieedict (1901). Toch was - wij zullen het straks uitvoeriger betogen - het schrijven voor hem een kunst, en taal was in de grond voor hem iets zelfstandigs. Een zijner geliefkoosde werkzaamheden was vertalen van het Frans in het Nederlands, en omgekeerd - hij was een kunstenaar, maar een die zijn eigen kunst objektiveerde.
| |
| |
Reeds in 1876 interesseert hij zich voor vertalingen (Molière en het Nederlandsch Tooneel); ‘misanthrope’ moet niet worden weergegeven met ‘mensehater’, ook niet met ‘Nurks’; het moet zijn ‘een onhandelbaar mens’; in 1884 geeft hij een scherpe kritiek van de Franse overzetting van Holland-Krakatau; in 1886 beveelt hij de vertaling der Maximes van de Comtesse Diane als een oefeningsveld voor aankomende stylisten aan; in 1892 wordt Van Looy's vertaling van La Nuit de Mai op een zeer fijne wijze beoordeeld; in 1896 vertaalt hij Maeterlincks
Intérieur, zoals reeds vroeger Mussets Il ne faut jurer de rien; in 1897 bespreekt hij Van Deyssels overzetting van Akedysséril; in 1903 geeft hij aan de Gids een vertaling van een deel van Paris' ‘Discours de réception’. Vooral uit zijn beoordelingen blijkt hoe diep hij was doorgedrongen in het onderscheiden der beide talen, maar ook dat voor hem de studie ener vreemde taal niet uitsluitend een kwestie van ‘weten’ is. ‘Heeft niet een vreemde taal, van den aanvang af, voor ons gevoel iets artistieks? Als gold het een muziekinstrument, zoo hebben wij door gestadige en liefdevolle oefening haar moeten bemachtigen’ (Vreemde verzen).
Het is hier de plaats om te spreken over Van Hamels meesterschap in het hanteren van het Frans. Reeds in het ouderlik huis had hij veel Frans gesproken, maar daardoor, en evenmin met zijn betrekkelik kort verblijf in een Franse omgeving, kan men niet verklaren dat hij reeds vóór 1879 zo goed Frans schreef - al was het nog niet het Frans der beschrijving van zijn reis met Krüger. De zaak is dat Van Hamel nu eenmaal een grote aanleg voor talen had. ‘Die Sprachen, ich denke eben an ihren Gebrauch, erfordern nicht minder Veranlagung als die Musik....’, zegt Schuchardt. Van Hamel had taalgenie.
| |
| |
De levende taal boezemde hem meer belangstelling in dan de oude; hij heeft slechts zelden over een Oudfrans linguïsties onderwerp geschreven. Ik zie in deze voorkeur alweer een uiting van zijn behoefte om kunst en wetenschap te verbinden. Hij hechtte veel aan het goed spreken van het Frans, waarvoor hij een biezondere aanleg had en die in verband moet worden gebracht met zijn groot talent van nadoen; en hoewel hij - eerlik en konsciëntieus als hij was - toegaf dat voor een hoogleraar het prakties gebruik van de taal slechts in de tweede plaats kwam, toch weten allen die hem kennen dat hij voor zich het korrekt en sierlik spreken van het Frans als een der hoofdeisen stelde. Van Hamel zou niet gaarne Schuchardts woorden hebben ondertekend: ‘Von dem der nicht im fremden Lande weilt, möge man den Gebrauch der fremden Sprache nicht als eine Pflicht fordern oder als et was selbstverständliches erwarten’.
Misschien ook mag men zijn mindere sympathie voor de oudere taal in verband brengen met zijn opleiding; Van Hamel had eigenlik geen andere taal dan het Frans en het Italiaans filologies bestudeerd. Ook met taalfilosofie heeft hij zich niet opzettelik beziggehouden, evenmin als trouwens, in zijn eerste periode, de wijsbegeerte hem biezonder aantrok.
In verband met zijn liefde voor de levende taal staat zijn belangstelling in de fonetiek. Ik vind het eerst in 1893 de bewijzen dat Van Hamel zich daarmede bezighield; in Voor de Moedertaal verwondert hij er zich over dat Dr. Kalff de fonetiek niet vermeldt. Hij zelf heeft veel daarin gewerkt. Zijn Gidsartikel over Gesproken en geschreven Fransch heeft veel invloed gehad; het heeft krachtig ertoe bijgedragen om het onderwijs in de Franse taal te verbeteren, door eksaminatoren en leraren een juist
| |
| |
inzicht te geven in de vorming der Franse klanken en hen te overtuigen van de onmisbaarheid der beoefening van de klankleer.
Van de ‘beschrijvende’ tot de ‘experimentele’ fonetiek was de overgang geleidelik, altans voor Van Hamel, die vanouds voorliefde heeft gehad voor de natuurwetenschappen en, als jong predikant te Leeuwarden, gewerkt had op het laboratorium van Dr. J. Zaayer, toenmaals leraar aan de Hogere Burgerschool. Het sprak vanzelf dat een wetenschap die zó nauw verbonden is met de natuurkunde als dat het geval is met de experimentele fonetica, voor hem een onweerstaanbare bekoring moest bezitten. Hij bestudeerde zeer nauwkeurig en tot in biezonderheden de geschriften en uitvindingen van Rousselot, zelf nam hij proeven op Rousselots laboratorium in het Collège de France, en al de gegevens die hij daar vond assimileerde hij zich, zodat hij er op zijn beurt iets nieuws mede kon maken, nl. een middel voor zijn leerlingen om hun eigen uitspraak te objektiveren en te verbeteren. Ook dit deel zijner werkzaamheid laat hij onvoltooid achter; hij had vèrstrekkende plannen; wij zijn dankbaar voor wat hij heeft gegeven. In het Album Kern beschreef hij de vorming van de Nederlandse w, en vergeleek hem met de v, en in zijn laboratorium te Groningen berusten tal van tracé's van klanken uit het Groninger dialekt die voor de kennis van die tongval grote waarde hebben. Maar hij heeft aan zijn leerlingen nog meer nagelaten dan hij heeft laten drukken; in zijn lessen heeft hij hen geleerd op welke wijze de experimentele fonetiek is te gebruiken voor de studie van de historiese klankleer, en voor het verklaren van de klankwijzigingen. Hij kon soms wrevelig worden, als hij hen zo maar boudweg over veranderingen hoorde spreken, blijkbaar zonder dat zij zich
| |
| |
rekenschap gaven van de eigenlike fonetiese oorzaak ervan. Trouwens, hoeveel linguïsten, ook onder de grootste, vervallen in dezelfde fout.
Van Hamel heeft ook zeer goede artikels geschreven over de Franse versbouw. Hij vergenoegde zich niet met het buitengewone talent dat hij bezat om gedichten op te zeggen, hij had ook van de geschiedenis en het wezen van het Franse vers een grondige studie gemaakt. Bij de akte-eksamens belastte hij zich bij voorkeur met dat onderdeel van het programma. Zijn vragen waren noch te technies, noch te vaag, hoe moeielik het ook was deze klippen te ontzeilen. De Franse versificatie is een zonderling samenstel van regels die slechts voor een deel passen op de tegenwoordige taal, daar zij zich gevormd hebben in oudere perioden, toen de uitspraak geheel verschillend was. Wil men het tegenwoordige vers beoordelen, dan moet men die regels kennen en er rekening mede houden. Maar tevens moet men trachten zich rekenschap te geven van wat de verschillende dichters nog persoonliks hebben weten te leggen in hun werk; de groten onder hen toch hebben in het enge keurslijf een merkwaardige soepelheid en kracht en gratie weten te behouden. Hoe delikaat is het echter die persoonlike bedoelingen, klankeffekten, maatintenties, aan anderen aan te wijzen; hoezeer loopt men gevaar te veel in de verzen te leggen. Van Hamels meesterschap daarin was een bewijs dat zijn uitnemende voordracht de vrucht was, niet alleen van aangeboren talent, maar van ernstige studie. Men leze zijn doorwrochte studies over de Fransche symbolisten en over Belgische dichters.
De versleer brengt ons vanzelf op Van Hamels letter- | |
| |
kundige arbeid. Al was de plaats die deze in zijn werkzaam leven heeft ingenomen zeer groot, toch blijkt uit het bovenstaande dat de litteratuur bij lange na niet zó uitsluitend zijn vak was als het schijnt volgens zijn talrijke Gidsartikelen. Dit neemt niet weg dat, ook voor de oudere perioden, de letterkunde zijn lievelingsvak was.
Van Hamel was geen boekegeleerde; wèl gaf hij zich rekenschap van het hoge belang van zelfstandige onderzoekingen - aan Pierson verweet hij zelfs de aandacht zijner leerlingen niet ‘vaker en met meer aandrang op de waarde der eruditie, op het belang van détail-studie, op het wetenschappelijk karakter van dergelijke nasporingen te hebben gevestigd’. En aan Prof. van Dijk neemt hij het kwalik dat hij opgekomen is tegen eenzijdige vakstudie (Gids, 1906). Toch zijn het vooral essay's voor het grote publiek die hij heeft geschreven. Die artikels zijn uitnemend gedokumenteerd; het enige dat men zou kunnen aanmerken is dat geleerde onderzoekingen op een veraf liggend gebied niet altijd even geschikt zijn om voor een ruime kring van lezers te worden behandeld. Maar Van Hamel hield nu eenmaal van die vorm; hij heeft betrekkelik zelden voor vaktijdschriften, als het Museum, gewerkt. In 1883 geeft hij zijn eerste proeven, een grondige studie van Bijvancks Essai critique sur Villon en Een vermakelijk Heldendicht, en sedert dien gaf hij, ook in de Gids, verschillende soortgelijke essay's. In 1901 schreef hij zijn artikelen over Wetenschappelijke beoefening der moderne Letterkunde, waarin hij naar aanleiding van werken van Georges Renard, Lanson en Elster, de vraag behandelde of en in hoever de studie der moderne letterkunde als wetenschap mag gelden. Met nadruk beaamde hij die vraag: ‘omdat de beoefening der moderne letterkunde, ernstig opgevat, het
| |
| |
karakter behoort te dragen van een historische, een philologische en een zielkundige studie’.
Dat Van Hamel alle eigenschappen bezat, nodig om zelfstandig een letterkundig onderwerp te behandelen, bewijst zijn verhandeling over Cligès et Tristan, opgenomen in de ‘Romania’ van 1904. Ziehier het probleem dat hij daarin oploste. Prof. Foerster heeft meer dan eens beweerd dat de Cligès van Chrétien de Troyes een soort van tegenstuk is van de Tristan, dat de theorieën omtrent de liefde en het huwelik die de dichter van Tristan in zijn werk belichaamt, door Chrétien in zijn Cligès gesteld worden tegenover zijn eigen, geheel andere, opvattingen, zodat hij dit werk willens en wetens tot een ‘Anti-Tristan’ heeft gemaakt. Gaston Paris daarentegen zag in Cligès een ‘nieuwe Tristan’, geraffineerder van opvatting dan de Tristan zelf. Van Hamel verdedigt de zienswijze van Foerster met geheel nieuwe en scherpzinnige argumenten. Doch hij geeft meer. Hij analyseert het werk van Chrétien op een werkelik schitterende wijze; hij laat helder licht vallen op die zeer eigenaardige dichterfiguur, die moralist en tegelijk psycholoog, en daarbij een groot artiest, ook een ‘plagiaire’ bleek te zijn. In een studie die na zijn dood is verschenen, werkt hij het thema nader uit, door de heldin van Chrétien's Chevalier au lion, Laudine, in verband te brengen met de figuur van Jocaste uit de Roman de Thebes.
Deze artikels zijn Van Hamels laatste grote geestesprodukten geweest; zij behoren tot het beste dat hij heeft geleverd. Zij knopen zich vast aan andere studieën over verwante onderwerpen, zoals zijn lezing, te Bordeaux gehouden, over Les récits médiévaux de Tristan et Iseut, die zulk een welverdiend sukses heeft gehad, doch minder oorspronkelik is.
| |
| |
Van Hamels werkzaamheid als hoogleraar is elders voortreffelik en in biezonderheden beschreven: hoe aantrekkelik die taak ook moge zijn, in dit beknopte Levensbericht mag ik er slechts enkele woorden aan wijden. Van Hamel had de in het buitenland, ook vaak bij ons, gevolgde gewoonte om de onderwerpen zijner kolleges zoveel mogelik af te wisselen, en de feiten in een telkens nieuw verband te doen zien. Twee vakken vermeld ik die hij wel onderwees, maar waarover hij slechts een enkele maal schreef, nl. het Italiaans en het Provençaals. Maar belangrijk zijn niet alleen de onderwerpen die hij koos, en de wijze waarop hij ze behandelde, hoger nog achten wij zijn grote toewijding; Van Hamel had hart voor zijn leerlingen; de banden aan de Universiteit gesloten bleken hecht, en de steun van de leermeester is zeer velen in hun later leven ten goede gekomen.
Van Hamel was steeds vervuld met nieuwe plannen; reorganiseren was zijn lust en zijn leven. Steeds was hij er op uit om voor het onderwijs ten onzent gebruik te maken van wat hij in het buitenland, vooral in Frankrijk, had leren kennen. Reeds in 1883 sprak hij, in De jeugdige Franschjes, over de Franse Lager-Onderwijswet van 1882, in 1897 legde hij in de Gids de inrichting van de Parijse Universiteit uit. In 1885 wilde hij het stelsel der equivalenties dat de Regering toen voor Zuid-Afrikaanse studenten had toegelaten, zien uitgebreid tot alle studenten van andere nationaliteit. In 1887 schreef hij zijn hoogst merkwaardig stuk over De Levende Talen aan de Universiteit, waarin hij aandrong op het instellen van doktoraten voor de nieuwe talen. In 1900 beveelt hij voor studenten in de filologie algemene kolleges over klankleer aan (Universitaire Studie). In 1901 bespreekt hij de wenselikheid van het instellen van een leerstoel voor vergelijkende litteratuur- | |
| |
geschiedenis en van een seminarie voor letterkundige studieën. In 1906 bepleit hij de noodzakelikheid van een afzonderlijk Departement van Onderwijs.
Maar vooral de Lagere en de Middelbare eksamens in de Franse taal hebben aan zijn initiatief veel te danken; telkens kwam hij met verbeteringen aan. En al gaf dat steeds hervormen een enkele maal de indruk van ongedurigheid, toch hebben de veranderingen die hij heeft ingevoerd tot blijvende verbetering geleid. Zijn naam is onafscheidelik aan die eksamens verbonden.
| |
De Essayist en Verteller.
Van Hamel had niet gewacht totdat hij, door zijn ontslag als dominee, zich geheel aan letterkundige studie kon wijden, om zich met belletrie bezig te houden. In 1875 wordt hij redakteur van Los en Vast; misschien was hij dat reeds vroeger, of altans medewerker, maar tot dat jaar zijn de artikelen anoniem. Van 1880-1883 is hij hoofdredakteur, en gedurende zijn verblijf te Parijs heeft hij met onverflauwde ijver voor zijn tijdschrift gewerkt. Dan volgen de eerste jaren van zijn professoraat te Groningen, en in 1887 wordt hij opgenomen in de redaktie van de Gids. Zo heeft hij sedert 1871 telkens een tijdschrift gehad waaraan hij zeer nauw was verbonden en waarvoor hij het grootste gedeelte van zijn werk heeft geschreven. Het was hem een behoefte lezers te hebben aan wie hij, op het ogenblik zelf, kon mededelen wat zijn geest bezighield. En zeker dacht hij aan zichzelf toen hij van Pierson schreef - in dat artikel waaruit wij zoveel kunnen putten, omdat het in vele opzichten als een zelfbeschrijving kan gelden -: ‘Wat hem in dien arbeid in ons tijdschrift aantrok, het was niet
| |
| |
alleen de zekerheid dat hij hier het woord richtte tot een kring van bekenden, waaronder zooveel warme vrienden, op wier aandacht en sympathie hij rekenen kon. Wat er hem toe dreef was vooral de behoefte - in dien altijd werkzamen geest telkens oplevend - om, tusschen den geregelden arbeid voor zijne colleges en zijn uitgaven door, van tijd tot tijd eens neer te schrijven wat er in hem wakker werd, hem bezighield, hem verontrustte en vervolgde, bij het lezen van een nieuw of het herlezen van een oud boek, bij het weerzien van bekende figuren of het reizen in een onbekende streek. Hij was gevoelig voor de bekoring van zulk een onvoorziene taak, voor den prikkel dien de actualiteit van het onderwerp en het vlugge der bewerking aan zulk een arbeid geven’. Behoudens enkele wijzigingen, is deze gehele zinsnede op Van Hamel toepasselik, en zonder twijfel heeft hij, bij het neerschrijven ervan, aan zichzelf gedacht.
Ik heb, misschien wel wat willekeurig, een scheiding gemaakt tussen de opstellen die over moderne letterkunde handelen en de, in de vorige paragraaf, vermelde essays gewijd aan onderwerpen uit de Middeleeuwen en de XVIde eeuw.
Van Hamel heeft bijna uitsluitend Franse en Nederlandse werken besproken. Shakespeare's Hamlet dringt zich aan zijn geest op als Hamlet te Parijs, en Hamerling is de enige Duitse auteur met wie hij zich ernstig heeft beziggehouden. Na 1879 zijn ook de Hollandse werken zo goed als geheel van het programma verdwenen. In zijn geest was toen bijna alleen meer plaats voor de letterkunde van dat Frankrijk waarin hij geheel opging.
Vaak heeft hij zich laten opwekken tot het schrijven van een artikel door een werk dat kort te voren over hetzelfde onderwerp was verschenen. In een Gidsartikel
| |
| |
van 1901 spreekt hij van een terrein ‘waarop ik den schrijver volgend anderen voorga’; deze zin zou men als motto boven veel zijner essays kunnen plaatsen. Met Van Hamel was het enigszins als met Montaigne, van wie men gezegd heeft dat hij, evenals Plutarchus, nodig had ‘ce secours étranger pour éveiller son activité intellectuelle’. En daarbij kwam hem zijn onbegrensde weetgierigheid en belangstelling te stade. Van welke boeken heeft Van Hamel al niet kennis genomen! En zeker dacht hij, bij het ter hand nemen van een nieuw werk, telkens aan het artikel waartoe het mogelik aanleiding kon geven. Zijn geestelike arbeidzaamheid was onvermoeid. Ik kan mij Van Hamel niet voorstellen zonder werk. En dat hij zich niet ertoe bepaalde in zich op te nemen, maar de behoefte gevoelde om van de opgegaarde schatten aan anderen mede te delen, ziedaar wat hem veler dankbaarheid heeft bezorgd. Gedurende jaren is hij de trait d'union geweest tussen de Franse letterkunde en ons.
Het is niet te verwonderen dat Van Hamels werk de sporen draagt van de verschillende omgevingen waarin hij verkeerde: hij was uiterst vatbaar voor indrukken van buiten. In de studies geschreven gedurende de tijd van zijn predikantschap treedt de moralist op de voorgrond; zo wordt in Natura artis magistra (1879) over Rousseau gehandeld, doch van de schrijver wordt geen woord gezegd. In de eerste jaren van zijn verblijf te Parijs heeft hetgeen hij schrijft een wereldse bijsmaak; sedert zijn vestiging te Groningen worden zijn stukken steeds steviger van opzet, grondiger. Men kan zijn artikelen over Franse litteratuur dus in twee groepen verdelen. Er zijn er waarvan de verdienste enkel zit in de bevallige, luchtige manier van behandeling en waarin men de invloed her- | |
| |
kent van het Franse journalisme van de goede soort; als voorbeelden noem ik Een gedenkdag, Een première te Parijs, Gekroonde deugd, Getooide liefdadigheid, die alle dateren van 1880. Vooral het laatste heeft het aantrekkelike van een met vaardige pen geschreven, gedistingeerd koeranteartikel, een beetje precieus, soms wat gezocht, maar wel fijn. Het is geen toeval dat, zoals wij zagen, Van Hamel een poosje het ‘Leidsche Dagblad’ heeft geredigeerd, lang medewerker was van de ‘Oprechte Haarlemsche Courant’ en ook in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ gaarne schreef. Er zaten in Van Hamel journalisteneigingen; hij hield ervan schrijvers te interviewen: Daudet, Sarcey, de moeder van Marie Bashkirtseff, Mounet Sully, wie niet al? Vaak treft men bij hem zinnen aan als: ‘Agar zeide tot mij’, ‘Ik herinner mij Prof. von Treitschke te hebben hooren zeggen’, ‘Maeterlinck schreef mij onlangs’. Voor hem was de persoon van de schrijver even belangrijk als het werk; in zijn artikel over Mallarmé staat minstens evenveel over de dichter als over zijn verzen. Dat Victor Hugo zelf de voorstelling bijwoont van Le roi s'amuse waarover Van Hamel spreekt, wordt uitdrukkelik vermeld. Dit staat in verband met zijn grote eerbied voor het talent, onder welke vorm zich dit ook openbaarde. Er is soms iets naïefs in de ernst waarmede hij uitlatingen van schrijvers over hen zelven weergeeft. Zo heeft Iwan Gilkin (Belgische Dichters, 1895) ‘de aanraking gevoeld van iedere letterkunde en elke wijsbegeerte’(!). Van Maeterlinck wordt alles belangrijk geacht. Bourgets uitspattingen zijn te verklaren door de levensmoeheid van de schrijver en zijn onweerstaanbare behoefte om iedere schuilhoek van het leven na te sporen! Bourgets jeugdig enthousiasme voor Shakespeare wordt ernstig opgenomen, al was de schrijver nog
| |
| |
maar zeven jaar oud toen hij die geestdrift in zich gevoelde. Er is in deze mededelingen iets dat verbaast. Zo haalt Van Hamel deze zin van Bourget aan: ‘Ik vrees dat de antinomie tusschen de wetenschap en het zedelijk leven onoplosbaar is. N'importe, il est généreux de s'efforcer de la résoudre’. Van die strijd wist Van Hamel heel wat meer af dan Bourget, en zijn persoonlike ondervinding lijkt ons vrij wat belangrijker dan hetgeen Bourget daarover wel wil mededelen; het hindert ons Van Hamel deze woorden te zien opvangen en ze met zorg te zien neerschrijven.
Hoewel in de studies van de tweede groep die voorliefde voor de persoon van de schrijver niet wordt verloochend, de inhoud ervan is van een zeer veel hoger gehalte. Als voorbeeld van deze soort noem ik het artikel over de Fransche Symbolisten (1902); dat is een van die stukken waardoor hij de Franse litteratuur werkelik nader heeft gebracht tot het beschaafde Nederlandse publiek, een model van aanpassing van een moeielik te beheersen stof aan de behoeften van een uitgebreide kring van lezers. Ook in de eigenlik Parijse periode van Van Hamel ontbreken deze ernstige studies niet geheel. Zij zijn kenschetsend voor zijn gehele persoonlikheid en zijn mijns inziens de zuiverste uitdrukking van Van Hamels eigenaardig talent.
Het is opmerkelik dat hij in de eerste periode, dus tegenover de Nederlandse werken, veel kritieser gestemd was dan later. Hetzij hij, enigszins uit de hoogte, Haverschmidts Familie en Kennissen behandelt of, scherp oordelend, uitspreekt hetgeen hem in Emants Lilith hindert (De Mythologie van het Onbewuste), of wel, op ironiese toon, het zijne zegt over een roman van Prof. Jan ten Brink - ironie was anders aan zijn natuur vreemd -, altijd
| |
| |
krijgen wij de indruk dat hij krities staat tegenover de behandelde werken. Wèl neemt ook in deze stukken de analyse van het boek een grote plaats in; Van Hamel muntte erin uit een verhaal na te tekenen, met vaste lijnen, met strenge inachtneming van de onderlinge verhouding der verschillende elementen van het verhaal in verband met het geheel. Men leze o.a. het artikel over Le Bonheur van Sully Prudhomme, de studie over Parsifal. In de latere stukken is deze beschrijving hoe langer zo meer op de voorgrond getreden, en men zou, met een kleine wijziging, van hem kunnen zeggen hetgeen men van Taine heeft beweerd: dat zijn verbeelding meer ‘descriptive et explicative’ dan ‘suggestive et révélatrice’ was. Genoemde verandering van houding tegenover de behandelde werken en schrijvers komt treffend uit, als men zijn op zeer scherpe toon geschreven artikel over een lezing van Renan, getiteld 21 Februari 1877, met zijn later essay Op den sterfdag van Ernest Renan (1892) vergelijkt; er is in dit laatste niets meer overgebleven van de vrijmoedige kritiek die Renans godsdienstig dilettantisme hem in de pen had gegeven; terloops vermeldt hij Renans lezing van 1877, doch zonder zelfs met een enkel woord op de bezwaren te wijzen die hij daartegen had en die toch bij het eindoordeel over de schrijver van La vie de Jésus hadden moeten wegen. Deze houding is niet te verklaren door Van Hamels evolutie op godsdienstig gebied; immers de kritiek door hem op Renan geoefend was objektief juist; veeleer moet zij in verband worden gebracht met het feit dat hij Renan had leren kennen en onder de invloed was gekomen van diens innemende persoonlikheid, en ook dat hij had gezien hoe hoog de Parijse wetenschappelike wereld, waarvoor hij zoveel eerbied had, Renan stelde. Tegenover die indrukken zweeg de kritiek, of liever zij
| |
| |
kwam niet in zijn geest op. Van Hamel geraakte zeer licht onder de invloed van krachtige naturen en tegenover alles wat Frans was had hij neiging zich klein te gevoelen.
Een andere oorzaak voor het meer en meer verstommen van de stem der kritiek vind ik in de steeds hogere waarde die Van Hamel hechtte aan de vorm; ik zal daarover in een afzonderlike paragraaf spreken; soms schijnt het of de bewondering voor het uiterlik hem onverschillig maakt voor de inhoud. En dan, Van Hamel was goedhartig, hij hield ervan te prijzen, en daarom heeft hij bij voorkeur ter behandeling schrijvers en werken uitgezocht die hem sympathiek waren, die hij kon mooi vinden. Er is iets zeer aantrekkeliks in die frisheid van bewondering, die hij tot in het laatst van zijn leven heeft bewaard.
Biezonder veel heeft hij gehouden van vier dichters en schrijvers, over wie hij bij herhaling heeft geschreven. Het is interessant na te gaan wat hem in hen aantrok. Het zijn Hamerling, Jean Aicard, Maeterlinck en Sully Prudhomme. Wat Jean Aicard betreft, die tans zo goed als vergeten is, tot Van Hamels geestdrift zal zonder twijfel hebben bijgedragen de omstandigheid dat Aicard de eerste Franse dichter was met wie hij persoonlik in aanraking kwam, diens gedichten de eerste klank uit dat Parijse leven dat hij toen nog niet kende. Ik wil dus niet te veel nadruk leggen op Van Hamels grote ingenomenheid met deze schrijver. Belangrijker voor de kennis van zijn geestesrichting is de keus der drie anderen. Hamerling heeft een diepe indruk op hem gemaakt; gedurende de gehele Rotterdamse periode vinden wij die naam telkens onder zijn pen: hij bespreekt uitvoerig Aspasia (1876); over Ahasver in Rom schrijft hij een
| |
| |
artikel (Een Lijdenstekst, 1874); voor de kollektie ‘Mannen van Beteekenis’ geeft hij een uitvoerige levensschets van de dichter (1876); zelfs is er onder de stellingen van zijn dissertatie een waarin Hamerlings theorie van het schone wordt ter sprake gebracht. Merkwaardig is het dat over de vorm van de werken van Hamerling zo goed als niet wordt gehandeld; hetgeen hem in de dichter aantrekt is zijn hoge opvatting van kunst en de ernst die uit zijn werk spreekt. Hamerling beantwoordde volkomen aan hetgeen in die tijd zijn ideaal was: een ernstige opvatting van het leven en van de levenskwesties, vrijmaking van alle dogmatiek en een diep gevoel voor kunst. In Maeterlinck vindt hij de kombinatie van diepzinnigheid en bevalligheid waaraan zijn geest behoefte had; moralist en man van de wereld tegelijk, brengt Maeterlinck kwesties tot het grote publiek die vóór hem slechts filosofen hadden beziggehouden: trouwens ook Bourget houdt er van ernstige vraagstukken in een mondain kleed te steken, en ook Bourget was een van Van Hamels geliefkoosde schrijvers. En ik denk aan een gezegde van Van Hamel in zijn voordracht getiteld Het Komische: ‘Over de vraag wàt het is dat ons in den schouwburg doet lachen, kan men, zonder tot wijsbegeerte te vervallen, eenige ideetjes voordragen die allicht den toehoorder tot nadenken prikkelen’. Van Hamel voelde steeds behoefte zich met hoge kwesties bezig te houden, maar zij interesseerden hem alleen wanneer zij zich òf voordeden in een bevallig kleed òf er zich toe leenden in een bevallig kleed te worden gestoken, dus zijn kunstneigingen streelden. ‘Denken en dichten’, die kombinatie was voor hem het hoogste, en zijn diepe eerbied voor Sully Prudhomme is daardoor te verklaren; inderdaad, geen dichter heeft zó gestreefd naar de verzoening
| |
| |
van wetenschap en poëzie; bij hem vinden wij, al staat zijn werk hoger omdat het oprechter is, dezelfde neiging als bij Bourget en Maeterlinck, en zo is Van Hamels voorkeur ook hier te verklaren uit zijn behoefte aan schoongetooide wetenschap, die, naar het mij voorkomt, hoe langer zo meer de eigenlike uiting van zijn geest is geworden. Ik verwijs naar het artikel van 1881, over Weten en Dichten: ‘Deze harmonie van denken en dichten is het ideaal dat ons toespreekt uit de verzen van Sully Prudhomme. De juiste voorwaarden van dat verbond te zoeken is een taak veler inspanning waard. Het gevaar blijft groot dat de slang de duive verslindt, of dat de duive schuw de slang ontwijkt. En toch ligt in de vereeniging van slang en duif, dit paradoxale beeld, het geheim opgesloten van het echte, gezonde geestesleven der menschen. De poëzie kan aanspraak maken op de hulde der wetenschap, omdat zij de groote, de onmisbare drijfkracht is van het leven. Zonder het vermogen om diepe indrukken te ontvangen en die indrukken in sprekende beelden te vertolken geen kunst, geen geestdrift.... en ten slotte ook geen wetenschap’.
Naast Van Hamels letterkundig kritiese arbeid is zijn werk van verdichting gering: dat was zijn eigenlik genre niet. Daarom moge een korte vermelding volstaan. Hij heeft in de eerste plaats enige verhalen geschreven met moralistiese strekking (o.a. Belijdenis doen, Niet gedoopt). Verder een paar huiselike schetsen (Oudejaarsavond) en reisherinneringen. Hier en daar doet hij ons denken aan Hasebroek, over wie hij in 1901 zo vriendelik heeft geschreven. Trouwens deze werkjes van verdichting behoren uitsluitend tot de periode toen hij nog predikant was. Uit de latere tijd zou ik alleen kunnen noemen
| |
| |
de eksamenteksten, die hij gedurende vele jaren zelf heeft vervaardigd, meestal onder de indruk van zomerherinneringen. Hij zag in dat men, ter vertaling, niet een of ander fragment moet opgeven uit een gedrukt werk, maar een tekst die een geheel vormt. En hij is er altijd zeer goed in geslaagd in één enkele bladzijde een schets te geven die eenheid vertoont - en bovendien zeer aangenaam is om te lezen.
| |
De Schrijver.
Van Hamel hechtte buitengewoon veel aan de vorm, zoals wij gezien hebben, en hij gaf zich bij het schrijven veel moeite daarvoor; zijn handschriften dragen de sporen van die zorg; er is veel in geschrapt en verbeterd. Zelfs in stukken over een wetenschappelik onderwerp verloochent zich de kunstenaar niet. Ik heb trouwens reeds gezegd dat hij betrekkelik zelden uitsluitend voor geleerden heeft geschreven; zijn kracht zocht hij in het pasklaar maken voor een ontwikkeld doch niet speciaal voorbereid publiek van een moeielik onderwerp. Mr. J.N. Van Hall drukte dat aldus uit: ‘Van Hamel stelde er prijs op, zelfs een ondankbare stof ‘vermakelijk’ voor te stellen’. Daarin bezat hij inderdaad een grote virtuositeit; zij die hem in 1902 in de jaarvergadering van de ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ hebben horen spreken over Navolgingen en Vertalingen van Victor Hugo in Nederland, zullen dat oordeel beamen; tussen zeer uiteenlopende feiten wist hij een band te leggen, zó natuurlik en zó ongezocht, dat zijn rede een vast geheel werd. Hij heeft van de Fransen gezegd: ‘Dezelfde kunst die den franschen journalist in staat stelt de ‘faire un article’, en den franschen geleerde ‘de faire un livre’, eischt men ook van den drama- | |
| |
ticus: hij moet ‘savoir faire une pièce’. Ook Van Hamel stelde er hoge prijs op ‘de savoir faire un article’. En hij vreesde niet zelfs techniese stukken als Fransche Verzen en Gesproken en geschreven Fransch aan het grote publiek voor te stellen en aan te kleden voor een verschijning in de salon. Men kan van mening zijn dat een geleerde meer zichzelf is wanneer hij in een huisjasje op zijn studeerkamer zit dan wanneer hij in zijn rok onder een groot gezelschap moet verkeren; te ontkennen valt het niet dat het kleed waarin Van Hamels essays optreden hun goed staat en aangenaam is om te zien.
Aan de inrichting zijner artikels heeft hij steeds een biezondere zorg gewijd; hij heeft haar als een middel gebruikt om de aandacht zijner lezers te prikkelen. In zijn eerste periode bedient hij zich niet zelden van de gespreksvorm (Een waar feest, 1875; Aspasia, 1876; Molière en het Nederlandsch Tooneel, 1876, Lilith van Emants, 1880 enz.). In hoeverre hierbij invloed van Nederlandse schrijvers als Geel en Beets in het spel is, moet ik in het midden laten.
Dit streven om aan de inhoud ‘reliëf’ te geven door middel van de vorm, verklaart de zorg die van Hamel gewijd heeft aan de aanloop van zijn artikelen en aan de slottiraden. Soms begint hij met een algemene opmerking waaraan het te behandelen onderwerp zich gemakkelik laat aanknopen, soms ook zoekt hij door de onverwachte overgang van de inleiding tot het onderwerp, dit laatste op de voorgrond te brengen. De voorbeelden hebben wij slechts voor het grijpen. Kenschetsend is het begin van Een vermakelijk Heldendicht.
In verband met deze eigenaardigheid van Van Hamels schrijfkunst staat ook de zorg besteed aan de titels zijner stukken; vooral in de eerste periode houdt hij ervan zijn lezers daarin een raadsel voor te leggen.
| |
| |
En nu de slottiraden. Hierin heeft Van Hamel veel van de geest waarover hij beschikte neergelegd. Hij mocht graag door een treffende vergelijking, soms door een ongewone woordkombinatie, niet alleen de inhoud van het voorgaande samenvatten, maar veeleer de lezer laten onder de indruk van iets zeer ongewoons, iets dat hij zich zou blijven herinneren. En hierin komt duidelik uit wat ik zou willen noemen het ‘oratoriese’ van Van Hamels schrijfkunst. Hetzij invloed van zijn loopbaan als predikant, waarin de preken zulk een rol speelden, hetzij natuurlike aanleg van zijn geest - zie de volgende paragraaf -, onmiskenbaar is, zelfs in zijn wetenschappelike studieën, die redenaarsdraai. Een zeer grondig artikel over het Oudfranse epos eindigt met een verheerliking van onze Koningin. Tussen de opzet van een redevoering en van een essay is bij Van Hamel weinig verschil.
Zeker is aan de invloed der preken toe te schrijven een vernuftig, soms wat vermoeiend, uitspinnen der gedachte. Ziehier een voorbeeld. In Oudejaarsherinneringen wordt het volgende denkbeeld ontwikkeld: alle heiligen stelt men zich nog zo voor als in de Middeleeuwen; op Sylvester na, zitten ze stokstijf op hun ereplaatsen in het hemelse paradijs. Deze zeer aardige voorstelling nu wordt, naar mijn bescheiden mening, verzwakt door de volgende uitwerking van het thema: ‘De H. Sebastiaan nog aan zijn boom, Laurentius op zijn rooster, Franciscus staart op de musschen onzer moderne daken’, enz. enz. In zijn spreken was deze methode om een zelfde denkbeeld telkens op een nieuwe wijze voor te stellen, een uitnemend middel om indruk te maken, in zijn geschriften is die volledigheid van voorstelling soms misplaatst. Men vergelijke nog deze reeds vermelde passage: ‘De ziel die het goddelijke te vergeefs heeft gezocht in de blinde macht der natuur, in het
| |
| |
halfdonker van het mysterie, in den loodzwaren dampkring van het kerkelijk leven, in de ijle lucht der bespiegeling...’ enz. Hij haalt uit een denkbeeld alles wat er in is, laat het van alle mogelike kanten zien, beschrijft het op de meest verschillende manieren, door steeds nieuwe beelden en vergelijkingen. Is het nodig te zeggen dat er heel veel talent nodig is om hierin te slagen, dat fantasie en geest, niet minder dan een diep doordringen in de gedachte daarvoor vereist worden? Van Hamels geestigheid komt bij dergelijke fijn uitgesponnen passages schitterend uit: zijn aardige beelden en onverwachte ‘rapprochements’ hebben zonder twijfel veel tot het sukses zijner essays bijgedragen; men vindt ze niet uitsluitend in de slottirades waarvan ik daareven gewaagde. In een artikel getiteld Het Gemeenteleven, komt hij te spreken over de plaats die de muziek bij de prediking dient in te nemen; hoezeer hij ook op goede zang is gesteld, toch doet dat dringend vragen naar koren hem wel eens denken aan het woord van Elisa: ‘Ik bid u, haal mij een fluitspeler, want de geest des Heeren wil niet vaardig over mij worden’. De studie der Middeleeuwse letterkunde wordt aldus tegenover die moderne litteratuur gesteld: ‘Maar zijn de Middeleeuwen eenmaal achter den rug, is men bij de moderne wereld aangekomen, dan staat men op het nieuwe, niet meer tot graven dwingende, enkel tot wandelen uitlokkend veld der literatuur’ (Wetenschappelijke beoefening dér moderne letterkunde, 1901). Naar aanleiding van de poëzie van Mallarmé, aan wie men (terecht, maar misschien wat al te uitdrukkelik) onverstaanbaarheid heeft verweten, haalt hij een vers uit Hamlet aan: ‘If this is madness there is method in it’. Maar waar houd ik op als ik doorga met voorbeelden van deze aard op te sommen, waarvan elk artikel er meer dan één bevat?
| |
| |
En weer heeft hij in zijn stuk over Pierson zelf de beste definitie van zijn eigen schrijfkunst gegeven: ‘En moest de artiest die in hem leefde niet met onvermoeiden ijver gelegenheden zoeken en aangrijpen om, door nooit rustende oefening in het componeeren van een artikel, in het schikken van beelden, zinnen, woorden, zijn kunstvaardigheid als stylist onafgebroken te veredelen en te volmaken?’
Ik kom tot Van Hamels stijl. Men krijgt soms de indruk of voor hem niets daarboven ging. ‘Het is toch wel aardig om in zijn leven zoo eens een mooie gelegenheid te hebben om zuiver stylist te zijn’, zegt hij ergens. Soms is het wel of stijl voor hem iets is dat op zichzelf staat, dat een eigen leven voert. En hierin komt zijn kunstenaarsnatuur tot haar recht, en vooral de redenaar die in hem was. Zijn zinnen zijn gemaakt om hardop te worden gelezen. Van Hamel was ‘woordkunstenaar’; niet de gedachte alleen, maar de gedachte met het kleed waarin zij gehuld was, spraken tot zijn ziel; het denkbeeld kreeg voor hem eerst zijn volle waarde, als het in een behoorlike vorm werd uitgedrukt. Ook in de poëzie trokken hem, dunkt mij, niet alleen de in de verzen uitgedrukte ideeën aan, en ook niet alleen de muziek der klanken, maar de kombinatie van die beide: het woord, dat een vereniging is van klank en van denken, en waarin, evenals in hem zelf, een intellektueel en een artistiek element om de voorrang strijden. In een ogenblik van ontmoediging heeft Van Hamel eens gezegd: ‘Ik heb alleen de vorm’. Dat was niet juist, maar wèl is het waar dat zijn gehele schrijversloopbaan een streven is geweest om, niet alleen de denkbeelden die hij wilde uitdrukken tot hun recht te doen komen,
| |
| |
maar vooral om die denkbeelden te hullen in een vorm waarover hij tevreden kon zijn.
Om met één woord zijn stijl te kenschetsen, zou men kunnen zeggen: hij is ‘verzorgd’, soms tot gekunsteld wordens toe: fijne tegenstellingen, veelvuldige synoniemen, angstvallig gekozen adjektieven, ziedaar onder meer waarop Van Hamel bij het schrijven bedacht was. Hij heeft van Piersons stijl gezegd: ‘Ook van zijn adjektieven zou een leerzame lijst zijn op te maken’. Dit geldt eveneens van hem; het is soms alsof elk substantief noodzakelikerwijze een bijvoegelik naamwoord nodig heeft. Dan, de woordvariaties. ‘Wat door de afgetreden rectoren zoo voortreffelijk is gezegd, door sommige ab-actissen zoo uitnemend is geschreven’ of: ‘Sommigen bewonen de stralende toppen van den Parnassus, anderen huizen in de diepe zalen en gangen der wetenschap’. Men leze vooral, met het oog op de hier bedoelde verscheidenheid, het begin van het opstel over Paul Bourget.
Ik leg er de nadruk op dat slechts een zeer enkele maal de uiterlike vorm zich te veel op de voorgrond dringt, ten koste van de inhoud. Van zulke retoriek herinner ik mij slechts twee voorbeelden: sommige bladzijden uit zijn levensbeschrijving van Hamerling, en, uit zijn tweede periode, het artikel over Gaston Paris in het Museum. Wèl krijgen wij meer dan eens de indruk dat hij ‘mooi deed’ - hetgeen zelfs G. Paris in voor het grote publiek geschreven stukken niet altijd wist te vermijden. Doch, ten slotte is dat toch niet anders dan de overdrijving van een hoogst lofwaardige, ja onmisbare eigenschap: eerbied voor eigen werk en voor zijn publiek. En een artikel als Godsdienst zonder metafysica bewijst, hoe scherp Van Hamel wist te formuleren wanneer hij zich niet al te zeer bekom- | |
| |
merde om het artistieke uiterlik van zijn geschrift.
Gevoelig als hij was voor indrukken, heeft hij ook de werking ondergaan van de stijlbeweging van 1880; in zijn stuk over de Fransche Symbolisten is die invloed duidelik herkenbaar; ook in Vreemde Verzen (bijv. breed beweeg).
Als men bedenkt hoeveel waarde de Fransman aan een welverzorgde stijl hecht, hoe de bekoring van de grote Franse stylisten voor een groot deel juist in de treffende verbinding van substantief en adjektief ligt, hoe pijnlik zij de herhaling van hetzelfde woord vermijden, dan zou men geneigd zijn de eigenaardigheden van Van Hamels stijl op rekening van het Frans te stellen. Te eerder, omdat daardoor te verklaren zou zijn dat die stijl vaak de indruk op ons maakt van niet spontaan te wezen. Zeker heeft Van Hamels steeds diepere studie van het Frans tot de vorming van zijn schrijfkunst bijgedragen; doch waar is het dat, van af het begin van zijn schrijversloopbaan, dus van vóór de tijd zijner Franse studieën, zijn stijleigenaardigheden reeds bestonden, en dat naast die overeenkomst met het Frans, zeer gewichtige verschillen zijn aan te wijzen. Als men beproeft, zulk een echte ‘Van Hamel-zin’ - niet elke schrijver heeft een kachet weten te drukken op zijn schrijven - in het Frans te vertalen, dan eerst geeft men zich rekenschap van het dikwijls echt ‘Hollandse’ karakter van zijn taalvorm. En niet een der minst treffende verrassingen die de geschiedenis en ontwikkeling van Van Hamels talent ons bereidt, is de scheiding door hem, die eigenlik tweetalig was, veelal tussen Frans en Hollands gemaakt. Gallicismen zijn bij hem veel zeldzamer dan men zou verwachten bij iemand die zo geheel in het Frans opging. Ik noteerde er enkele, maar voor de aar- | |
| |
digheid en omdat zij zo zeldzaam zijn, bijv.: ‘Wanneer hij het waagde zich te verliezen in speculatiën’. Vreemde woorden vermeed hij; als hij ze gebruikte, dan was het met een bedoeling. En opnieuw denken wij aan hetgeen Van Hamel zelf van Pierson schreef: ‘Dan is er ook iets zeer persoonlijks in het invoegen van vreemde uitdrukkingen en volzinnen aan vreemde talen ontleend tusschen de deelen eener zuiver Hollandsche periode’.
Misschien verwondert men zich dat ik hier alleen spreek over Van Hamel als schrijver in de Hollandse taal. Ter verklaring moge dienen dat, als men zich in een vreemde taal uitdrukt, mijns inziens alle invloed van de persoonlikheid is uitgesloten; het komt daarbij slechts aan op meer of minder goed ‘nadoen’. Het enige dat ik dan ook op dit punt zou kunnen zeggen, is dat er een aanmerkelik verschil bestaat tussen het Frans in Van Hamels preken en in zijn jonere geschriften; de taal waarin deze laatste zijn gesteld laat aan ‘echtheid’ niets te wensen over.
| |
De Redenaar en Recitator.
Ik denk onwillekeurig aan de Mussets Stances à la Malibran, nu ik ga schrijven over Van Hamels welsprekendheid. Wat is ons overgebleven van dit heerlike talent om, in grote of kleine kring, bij plechtige of bij vrolike gelegenheden, allen te boeien en steeds met een ongeëvenaarde takt de stemming van allen te vatten en die te vertolken? Van Hamel was veelzijdig begaafd; het hoogst stond hij als redenaar. Wie hem heeft bijgewoond, hetzij aan een feestdis of bij de opening van een Kongres, of in een vergadering, hoort nog die klankvolle stem
| |
| |
waarnaar hij met genot heeft geluisterd. Ja, Van Hamel was in de eerste plaats redenaar. Zelfs als hij schreef - wij hebben het reeds opgemerkt - waren het klanken, niet letters, die hij op het papier bracht; hij verstond de kunst om zijn toehoorders te treffen door een verrassend beeld of een vergelijking, en hij wist altijd een slot te geven dat pakte. Van dat alles kunnen wij uit de redevoeringen die gedrukt zijn slechts een flauwe voorstelling krijgen, tenzij wij hem telkens voor ons oproepen en de woorden trachten uit te spreken zoals hij die moet hebben gezegd. Ik wil hier over de vorm van die redevoeringen niet uitweiden; hetgeen ik zo straks heb gezegd over de stijl van zijn geschreven essays, past ook op die van het voorgedragen woord.
Van Hamel was zeer gevat. Iemand die hem veel in vergaderingen had gehoord, schrijft mij: ‘Uitstekend wist hij bij elke gelegenheid - en de onbeduidendste gelegenheden zijn de moeielikste - een kleine bloemrijke of geestige rede te houden’. Op kongressen was hij steeds een der voormannen. Te Luik, in 1905, op het ‘Congrès pour l'extension de la langue française’ heb ik hem in zijn volle kracht gezien. En niet minder indruk had zijn optreden in 1900 te Parijs gemaakt, op het Kongres dat tijdens de wereldtentoonstelling vele romanisten samen had gebracht. In Van Hamels openbaar leven heeft de welsprekendheid een grote rol gespeeld. Het glanspunt van zijn karrière als redenaar was wel zijn reis met Krüger; de eenvoudige woorden van de grijze President wist hij toen om te werken en geschikt te maken voor de Franse omgeving.
Het spreken was voor hem een hoge kunst, en meer dan eens heeft hij zijn bewondering betuigd voor een redenaar als Brunetière, wiens talent als spreker hij bij verschillende gelegenheden heeft beschreven.
| |
| |
Op het reciteren van verzen had hij zich reeds zeer vroeg toegelegd; in 1867 was hij, terugkerende uit Genève, te Parijs les gaan nemen in het voordragen bij Mlle Delaporte. Hij heeft veel over dit onderwerp nagedacht, en de artikelen Fransche Verzen (1891) en Dramatische Dictie (1896) zijn de rijpe vruchten van zijn studie. Voor hem bestond er slechts één goede school van voordragen, nl. de Franse, omdat deze in de eerste plaats natuurlik was; en slechts één land dat het voordragen als een ‘kunst’ beschouwde, waarop men zich toelegde en waarbij zo weinig mogelik aan de inspiratie van het ogenblik werd overgelaten. Zijn grote verwijt tegen Nederlandse toneelspelers was dan ook juist hun gebrek aan voorbereiding en aan studie der voordracht.
Het toneel was Van Hamels hartstocht. In een kermistent had hij voor het eerst een voorstelling bijgewoond; hij was er mede heen genomen door zijn broeder, die al zijn overredingskracht had nodig gehad om de orthodoxe theoloog over te halen tot zulk een werelds vermaak. Men gaf Moeder en Zoon, het bekende melodrama; de indruk was overweldigend. Meer nog dan de letterkunde, boezemde het toneel van een volk hem belangstelling in. Toen hij voor een romanisten-kongres naar Bologna was gekomen en van de gelegenheid gebruik maakte om Florence te bezoeken, heeft hij zonder twijfel de musea bezocht, en is naar Fiesole gegaan, maar uit zijn pen vloeit alleen een beschrijving van toneeltoestanden in Italië, en van een bezoek aan een partikuliere toneelschool.
Met het toneel in ons land heeft hij zich veel beziggehouden. Reeds in 1876 bestudeert hij de vraag of Molière nog voor ons geschikt is (Molière en hel Nederlandsch
| |
| |
Tooneel) en in 1877 wordt hij met Vosmaer en Haverkorn van Rijsewijk door Le Gras, Van Zuylen en Haspels uitgenodigd om zitting te nemen in een jury die moest uitspraak doen in een prijsvraag naar het beste blijspel. Bij die gelegenheid werd aan de Kiesvereeniging van Stellendijk de palm toegekend. Over Van Hamels werkzaamheid op dit gebied kan ik echter kort zijn; Mr. J.N. Van Hall heeft, in de Gids van Julie 1907, de verdiensten van zijn mederedakteur ten opzichte van ons toneel uiteengezet. Ik verwijs naar deze belangrijke bladzijden, die men kan aanvullen met wat de Heer Berckenhoff in het Tooneel (No 18 van de jaargang 1907) heeft geschreven en met het artikel dat de Heer Mendes da Costa in hetzelfde tijdschrift aan Van Hamel heeft gewijd bij diens aftreden als lid van het Hoofdbestuur van het ‘Tooneelverbond’.
Van Hamel ondersteunde vaak de oud-leerlingen van de Toneelschool; met de leerlingen sprak hij gaarne, gaf hun raad en was steeds goed op de hoogte van ieders omstandigheden en vorderingen. Op sommigen heeft hij werkelik invloed gehad.
Hij heeft veel teleurstelling ondervonden bij zijn streven om ons toneel te verheffen. Misschien heeft hij moeite gehad zich erin te schikken dat dit ten onzent nu eenmaal niet zulk een grote rol speelt als in Frankrijk, en heeft hij toestanden willen scheppen die hier niet op hun plaats waren. Ik voeg hier evenwel dadelik bij dat Van Hamel zich zeer goed rekenschap gaf van de verschillende eisen van het Franse en het Nederlandse toneel. Men zie o.a. zijn brief aan Mr. J.N. Van Hall (Dramatisch Overzicht in de Gids van 1903). En op één punt heeft hij zeker terecht aangedrongen - en hiermee kom ik terug op ‘Van Hamel als recitator’ - nl. op het belang van een gron- | |
| |
dige studie der ‘kunst van verzen zeggen’. Daarin gaf Frankrijk een schitterend voorbeeld.
| |
Samenvatting.
Ik wil tans, tot besluit, de voornaamste trekken van Van Hamels persoonlikheid bijeenplaatsen; ik heb niet de pretentie ze te verenigen tot een portret.
Meer dan eens is, in de voorgaande bladzijden, gewezen op de grote invloed die het verblijf te Parijs op Van Hamel heeft geoefend. ‘Mysterieus, maar machtig is de invloed der Parijsche omgeving. Ongedachte transformaties van geest en gemoed komen in die betooverende wereld tot stand’ (Gids, 1895).
Dat Parijs Van Hamels natuur zou hebben veranderd, niemand zou het willen geloven. Wèl heeft het de verhouding van zijn verschillende karaktertrekken onderling veranderd, en in zover kan men zeggen dat er in zijn veelzijdige, volledige persoonlikheid een wijziging heeft plaats gegrepen. Ontvankelik als hij was voor indrukken, licht geïmpressioneerd door de talenten van anderen - een bewijs van zijn bescheidenheid -, zeer geneigd tot bewonderen, was hij meer dan anderen blootgesteld aan invloed van buiten. Maar toch had zelfs een Parijse omgeving nooit zó machtig op hem kunnen werken als hij niet, door zijn aanleg reeds, daarin gepast had. Van Hamel was van het begin af een man voor de samenleving. Reeds toen hij studeerde, waren zijn professoren getroffen door het gemak waarmede hij een gesprek voerde. Mensen hebben hem steeds meer aangetrokken dan de natuur en dan abstrakte geleerdheid. Zelfs toen hij nog leefde in de ideale wereld ener hogere levensbeschouwing, was hij meer moralist dan wijsgeer. Vandaar zijn voorliefde voor ‘Fransche Wijsheid’ als
| |
| |
die van de Comtesse Diane. En in de beschrijving van zijn reis naar Bologna (Gids, 1888), is er voor de natuur zo goed als geen plaats. In 1879 verheerlikt hij de menselike kultuur; in plaats van ‘Natura artis magistra’ wil hij lezen ‘Ars naturae magistra’. Zijn talenten maakten hem bij uitnemendheid geschikt voor de maatschappij; door zijn welsprekendheid was hij een middelpunt daar waar velen bijeenwaren.
Van Hamel was dus, van het begin af, thuis in de Parijse samenleving: deze heeft alleen een bepaalde kant van zijn natuur meer op de voorgrond doen treden en aan zijn geestelike werkzaamheid een andere richting gegeven. Niet meer tot de studie van godsdienstkwesties maar tot kunstopenbaringen drijft hem voortaan de kracht tot het hogere die in hem is. Maar juist omdat de kunst niet, zoals de godsdienst, vijandig staat tegenover het mondaine leven, maakt Van Hamels evolutie de indruk van een volte-face. Deze indruk is juist in zover hij veel heeft laten varen van hetgeen hij vroeger hoog stelde; het is soms zelfs alsof zijn leven in omgekeerde richting is gegaan dan bij de meesten; hij denkt aan het eind over veel kwesties luchtiger dan in het begin; als hij aan eigen vroegere opvattingen wordt herinnerd, dan vindt hij die zwaar op de hand. Maar niet juist zou dat beeld zijn als men er uit zou willen lezen dat Van Hamel na zijn aanraking met het Parijse leven alle belangstelling in een hogere opvatting van het leven zou hebben verloren.
Wat Van Hamel in het Franse volk en de Franse geest zozeer aantrok? Voor een deel dat wat allen die Frans lezen in de Franse kultuur boeit en aanlokt, voor een ander deel een persoonlike affiniteit tussen de Fransen en hem. Ik noem enige punten waarop die geestesver.
| |
| |
wantschap zich openbaart. Vooreerst de ruimere kring waarin men er verkeert; Van Hamel had steeds behoefte om, niet alleen met nieuwe zaken, maar ook met nieuwe personen in aanraking te komen. Dan, de grote macht van het gesproken woord en van de maatschappelike talenten; Van Hamel, al heeft hij het misschien voor zichzelf nooit uitgesproken, voelde dat in een Parijse omgeving zijn eigen persoon het meest tot haar recht kwam en het best op haar plaats was. In Een Fransche première (1880) en Fransche Wijsheid (1886) zien wij hoe aangenaam het hem was in een Parijs salon te verkeren. Verder, hij vond in Parijs een zekere gratie die ernst niet uitsluit, een volkomen afwezigheid van een eigenschap die men ons Hollanders wel eens verwijt, nl. zwaar te zijn. In De jeugdige Franschjes (1883) zegt hij: ‘Men kan niet zeggen dat in Frankrijk de groote vraagstukken van den dag het zuiverst gesteld worden; daartoe ontbreekt het dit volk aan het noodige geduld en de noodige veelzijdigheid’. Verrassend is het slot: ‘Maar aan dit frissche veerkrachtige land, aan zijn vrijmoedige, doortastende regeering de kunst af te zien om quaesties te behandelen en op te lossen, dit doet men te weinig’. Het zou ondeugend zijn hieruit te lezen dat Van Hamel dus aanraadt de kwesties maar liever niet zuiver te stellen, maar ze vlug af te doen. Ten slotte, de hoofdovereenkomst tussen Van Hamel en zijn Franse omgeving was dat voor geen van beiden een geleerde noodzakelik het tegengestelde van een ‘homme du monde’ is.
Het is hier niet de plaats om van het persoonlike tot het algemene op te klimmen, en te spreken over de invloed die de Franse kultuur gedurende eeuwen op de onze heeft gehad. Voor zover de werking van Frankrijk op Van Hamel samenvalt met die welke zij op alle be- | |
| |
schaafden in Nederland heeft, treedt de beschrijving ervan buiten het kader van dit Levensbericht.
Men heeft Van Hamel wel eens hard gevallen om zijn voorliefde voor Frankrijk. Dat was niet billik. Zo had men niet het recht in zijn optreden te Gent voor de ‘Société d'émulation’ een bewijs te zien van gebrek aan vaderlandsliefde. Zijn zorg om mooi Hollands te schrijven was een bewijs dat hij aan zijn taal was gehecht. Maar, door veel buiten zijn land te verkeren, zag hij onze gebreken duideliker. Van Huet zegt hij: ‘Hij had vele ‘vaderlandsche’ deugden, bijv. geen ‘Fransche luchthartigheid’, en weinig nationale gebreken; van bekrompenheid, traagheid, besluiteloosheid, inconsequentie had hij een afkeer’. Natuurlik moesten dergelijke scherpe uitlatingen wel eens kwaad bloed zetten. Maar men vergat meestal dat hij ook voor de gevaren en gebreken van het Parijse leven een open oog had: ‘Neen, de Parijsche lucht is geen klimaat voor u. Men leeft er niet bij het jaar, maar bij den dag, bij het uur. Heden beroemd, morgen vergeten. De concurrentie van alle eerzuchten en alle ijdelheden dringt u op zijde’.
Daar Frankrijk en Parijs in Van Hamels bestaan zulk een gewichtige rol speelden, hebben wij, door verband tussen beide te brengen, reeds een groot deel van zijn persoon gekenschetst.
In onze herinnering zal aan Van Hamels naam verbonden blijven de gedachte aan een grote frisheid en ruimheid van geest.
Hij had een zeldzame levenskracht. Het was of voor hem het leven telkens weer begon, en, met de oprechtheid die hem eigen was, zag hij er niet tegen op af te breken wat hij vroeger had opgebouwd. Van dit ver- | |
| |
langen naar steeds iets nieuws hebben wij reeds veel bewijzen gegeven: in onderwijs- en toneelzaken kwam hij altijd weer met andere plannen en denkbeelden. Aan zijn initiatief is te danken de stichting van de ‘Société amicale Gaston Paris’ (1903). In het taalkundig systeem van Dr. Hoogvliet (Gids, 1901) trekt hem het nieuwe aan, al staat hij er krities tegenover.
Veelzijdig was hij in dezelfde mate als Pierson het was, Pierson, die in zoveel opzichten met hem overeenkomt. Maar terwijl Pierson de litteratuur steeds met de theologie heeft verbonden, is door Van Hamel de beoefening der letterkunde verenigd met taalstudie. Veelzijdigheid kan een oorzaak van zwakheid zijn, maar Van Hamel deed alles wat hij deed goed. Als ik een vergelijking zocht, zou ik zijn geest een prisma willen noemen waaruit alles wat er in schijnt, met schone kleuren te voorschijn komt. Maar ik besef dat dit beeld slechts gedeeltelik juist zou zijn, daar een prisma alleen een passieve rol speelt. Voor een groot deel zijner werkzaamheid gaat de vergelijking op, maar daarnaast staan scheppingen die geheel door zijn geest zijn gevormd.
J.J. Salverda de Grave.
| |
| |
| |
Lijst der gedrukte geschriften van A.G. van Hamel.
N.B. De vaak voorkomende namen van verzamelwerken en tijdschriften zullen op de volgende wijze worden afgekort:
G A = Godsdienstig Album; L V = Los en Vast; Gi. = Gids; L L = Het Letterkundig Leven in Frankrijk (Amsterdam, van Kampen, 1898 en 1907); Sp. = Nederlandsche Spectator.
| |
I. Theologie.
1869 | Godsdienst en Wijsbegeerte (‘Nieuw en Oud’, naar aanleiding van Paul Janet, Le spiritualisme français au XIXe s.).
Een nieuwe Hervorming in Zwitserland (ibidem).
Het Zout der Aarde, preek (misschien in 1870 of 1871). |
1870 | Vertaling van Hoekstra Empirisme en Idealisme in de ‘Revue de Théologie et de Philosophie’, uitgeg. door Astié en Dandiran, onder de titel La Science et la Foi. |
1871 | Waar is uw God? (G A).
Het Lied der Hope (G A).
Een Kijkje in Huisgezin en Kerk, Hervormings fantasie (G A). |
1872 | Geschiedenis van een Kerstpreek (G A).
Op weg naar Emmaiis (G A).
Herinnering aan den Protestantendag (G A).
De tocht over den Rubicon (G A). |
1873 | Een laatste Kerkgang op Kerstmis (G A).
Oudejaarsavond en Nieuwjaarsmorgen (G A).
Een Lijdenstekst (G A).
Belijdenis doen (G A, ook afzonderlik verschenen).
De Helden des Ongeloofs (G A).
Het Gebed om een nieuwe kerk (G A).
Onze eerste Protestantendag (G A). |
| |
| |
| De onbekende God, Toespraak op de Algemene Vergadering der ‘Evangelische Maatschappij’ te Amsterdam, op 9 September 1873. |
1874 | Liefde en Geloof (G A).
Waartoe dit verlies? (G A).
De legende van den Zwaanridder (G A).
Het verloren Paradijs (G A).
Een loftied op den Mensch (G A).
Un roi, un peuple, un Dieu, sermon prêché à Rotterdam, le 17 Mai 1874, pendant les fêtes du 25me anniversaire de l'avènement du roi au trône.
Van gedaante veranderd, preek (uitgeg. in ‘Taal des Geloofs’, onder redactie van W. de Meyier).
Godsdienst zonder metafysica (‘Theologisch Tijdschrift’). |
1875 | Toelichting en Antikritiek (ibidem).
De tocht naar de overzijde (G A).
Paaschmorgen (G A).
Zichzelf behouden, preek (G A).
Zuivere en onzuivere Godsdienst (G A).
Godsdienstig Leven (G A, ook afzonderlik verschenen tezamen met drie andere voorlezingen, die ook G A 1875 zijn gedrukt, nl. Dr. I. Hooykaas, Het recht van den Godsdienst; Johs. Hooykaas Herderscheê, De Godsdienst der Ervaring en hare Verhouding tot het Bidden; Prof. H. Oort, De Historische Godsdiensten).
Niet gedoopt (Almanak ‘de Liefde Sticht’).
Vertaling met C.G. Chavannes van de Bijbel voor Jongelieden van Hooykaas en Oort, Dl. I en II, onder de titel La Bible des familles. Voortgezet door Chavannes. |
1876 | Een blik op de hoogten (G A).
Een stichtelijk boek (G A, naar aanleiding van het prospectus van Dr. J. Herderscheê's Bloemlezing uit de godsdienstige geschriften der Israëlieten).
Wat ziet gij op naar den Hemel? (G A).
Openbaring (G A).
Vogels en Leliën (G A).
Een vervulde belofte (G A, aankondiging van Herderscheê's bovengenoemd werk).
Het Gemeenteleven (G A).
Aan het einde van den Tocht (G A).
Een woord op zijn pas? (L V, naar aanleiding van Piersons Een Levensbeschouwing). |
1877 | 21 Februari 1877 (L V, naar aanleiding van Renans voordracht over Spinoza).
Een werk Gods (G A).
Het Evangelie der Opstanding (G A).
Dweepzucht en zelfzucht in den Godsdienst (G A).
Ten afscheid (G A). |
| |
| |
1878 | Echo's uit Zwitserland (‘Stemmen uit de Vrije Gemeente’).
Brieven over de kerkelijke crisis in Nederland (‘Alliance libérale’). |
1879 | Vanwaar? Waarheen? (‘Stemmen uit de Vrije Gemeente’).
Over de beteekenis die de Christelijke feesten voor ons moeten hebben (‘Hervorming’ van 17 Mei).
Proeve eener kritiek van de leer der goddelijke Voorzienigheid. (Academisch Proefschrift, Groningen).
Ma Démission et Mes Adieux, deux sermons prononcés dans le temple de l'église réformée wallonne de Rotterdam, le 19 octobre et le 30 novembre 1879 (Rotterdam, H.A. Kramer et fils). |
1880 | ‘Leider, auch Theologie’ (L V).
Stemmen uit Parijs I (‘Stemmen uit de Vrije gemeente’). |
1881 | De Val van den Christus (L V). |
1882 | ‘De Humanist’ (L V).
Uit den Vreemde II (‘Stemmen uit de Vrije gemeente’). |
1883 | Uit den Vreemde III (ibidem).
Oudejaarsavond (L V). |
1889 | De Paaschweek te Rome (Opr. Haarl. Courant van 27 April). |
1896 | Allard Pierson (Gi.). |
1897 | Parijsche Devotie (Gi., L L). |
1903 | Piersons Nagedachtenis (Gi.). |
| |
II. Wetenschappelike Studies over Taal- en Letterkunde.
(Uit het Museum zijn alleen de hoofdartikels vermeld).
A. Algemene Studies. Geleerden.
1884 | La Chaire de français dans une Université néerlandaise (Groningen, Wolters). |
1889 | Romaansche Studiën II (Sp., over Arsène Darmesteter). |
1890 | Dr. M.F.A.G. Campbell (Opr. Haarl. Courant van 8 April). |
1895 | Gaston Paris en zijn leerlingen (Gi., L L). |
1897 | Het zoeken van ‘l'âme française’ in de Letterkunde en de Taal van Frankrijk (Groningen, Wolters). |
1903 | Gaston Paris (‘Museum’). |
1904 | Adolf Tobler (ibidem). |
| |
B. Taal, Verskunst en Tekstuitgaven.
1884 | Het Fransch in Nederland (Sp.). |
1885 | Li Romans de Carité et Miserere du Renclus de Moiliens (Bibliothèque de l'École des Hautes Études). |
| |
| |
1887 | Docsael (Sp.). |
1888 | Een handschrift der Utrechtsche Bibliotheek (Sp.).
Le poème latin de Matheolus (‘Romania’). |
1889 | Lessen in het Italiaansch (Sp.). |
1890 | Gesproken en geschreven Fransch (Gi., L L). |
1891 | Romaansche Studiën III (Sp., aankondiging van Salverda de Grave, Eneas). |
1892 | Romaansche Studiën IV (Sp., aankondiging van Constans, Le Roman de Thebes).
Les Lamentations de Matheolus et le Livre de Leesce de Jehan Le Fevre, de Resson I (Bibliothèque de l'École des Hautes Études). |
1893 | Voor de Moedertaal (Gi.). |
1896 | Een fonetisch Woordenboek (Sp.). |
1897 | ‘Akedysséril’ vertaald (Gi.). |
1901 | Fransche Spraakkunst, I. Het Tolerantie-edict, II. De Methode van Dr. Hoogvliet (Gi.). |
1902 | Navolgingen en Vertalingen van Victor Hugo in Nederland (Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde).
Victor Hugo in Nederland (Gi., L L). |
1993 | V et W hollandais (‘Album Kern’). |
1905 | Les Lamentations de Matheolus II (Vgl. hierboven 1892).
Huyghens sur le vers français (Travaux du Congrès pour l'extension de la langue française, à Liège). |
1906 | G + a dans la langue d'oïl (‘Revue de l'Instruction publique en Belgique’).
Romaansche Taalgeschiedenis (Gi., aankondiging van Brunot, Histoire de la langue française). |
| |
C. Letterkunde der Middeleeuwen en der XVIe eeuw.
1883 | Een kritische uitgave van Villon (Sp.).
François Villon (Gi.).
Een vermakelijk heldendicht (Gi., L L). |
1887 | Frankrijks oudste Tooneeldichters (Gi., L L). |
1888 | Een Studententooneel in de XVIe eeuw (‘Het Tooneel’). |
1894 | Oudfransche Vertelsels (Gi., L L).
Aankondiging van Mary Darmesteter, Froissart (Gi.). |
1898 | Aankondiging van G. Busken Huet, Gaston Paris (Gi.).
Guillaume d'Orange (Gi.).
Het poëzie-album van Louise de Coligny (Gi.). |
1900 | Aankondiging van G. Paris, Poëmes et Légendes (Gi.).
De Lach van Rabelais (Gi.). |
1901 | Een nieuw poëem van Tristan en Iseut (Gi.).
Wetenschappelijke beoefening der moderne Letterkunde (Gi.). |
1903 | L'Album de Louise de Coligny (‘Revue d'histoire littéraire de la France’). |
1904 | Cligès en Tristan (‘Taal en Lette ren’). |
| |
| |
| Cligès et Tristan (‘Romania’).
Les Récits médiévaux de Tristan et Iseut (conférence faite à l'Université de Bordeaux, ‘Revue Philomathique de Bordeaux et du Sud-Ouest’). |
1905 | Middeleeuwsche Tristanromans (Gi.). |
1906 | Middeleeuwsch Anti-feminisme (Gi.). |
1907 | Jocaste-Laudine (‘Mélanges Chabaneau’). |
| |
D. Onderwijs en Geleerde Instellingen.
1883 | De jeugdige Franschjes (L V). |
1885 | Een nieuw artikel in de Wet op het Hooger Onderwijs (N. Rotterd. Courant van 22 en van 24 Maart). |
1886 | De eerste ‘Neuphilologentag’ (Sp.). |
1887 | Romaansche Studiën I (Sp., naar aanleiding van Wilmotte, L'enseignement de la philologie romane à Paris et en Allemagne).
De levende vreemde talen aan de Universiteit (Gi.). |
1888 | Alma mater studiosorum (Gi.). |
1892 | De opleiding van leeraren in de moderne talen (Jaarboekje voor Hooger en Middelbaar Onderwijs, uitgeg. d. Valette). |
1894 | Het Universiteitsfeest te Lyon (Gi.). |
1895 | Instituut en Academies (Gi.). |
1897 | De Parijsche Universiteit (Gi.). |
1900 | Stellingen verdedigd in de Vergadering van Leraren M.O. (N. Rotterd. Courant van 29 April).
Universitaire Studie (Gi.). |
1906 | Vota academica (Gi., bespreking van het gelijknamige werk van Prof. Is. van Dijk).
Nog eens Vota academica (Gi.). |
| |
III. Belletrie.
A. Kritiek en Letterkundige Geschiedenis.
| (Niet afzonderlik vermeld zijn de feuilletons in de Oprechte Haarl. Courant geschreven op 23 Mei en 20 Junie 1887 en verder gedurende dat jaar om de veertien dagen in de koerant van Maandag; daarna gedurende 1888, 1889 en 1890, hoewel niet zo regelmatig, en bovendien op 9 Maart en 13 April 1891). |
1875 | Een Schilderij van den Nacht (L V).
Een waar feest (L V). |
1876 | Levensbeschrijving van Hamerling (‘Mannen van Beteekenis’). Aspasia (L V).
Een gezellig kringetje (L V, naar aanleiding van Haverschmidt, Familie en Kennissen).
Molière en het Nederlandsch Tooneel (Redevoering bij de opening |
| |
| |
| der Algemeene Vergadering der ‘Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen’ op 15 September 1876 te Rotterdam). |
1878 | M. Jean Aicard (Sp.). |
1879 | Natura artis magistra (L V).
‘L'Assommoir’ op het Tooneel (L V). |
1880 | Getooide Liefdadigheid (L V).
De Mythologie van het Onbewuste (L V).
Een Gedenkdag (L V).
Drie Hollandsche Boeken op het Leestafeltje (L V).
Gekroonde Deugd (L V).
Gewijd en ingewijd (L V).
Een première te Parijs (‘Nederland’).
Over Zola (Gi.). |
1881 | Amazonestrijd (L V).
Een gedoopte Buddha (L V).
Weten en Dichten (Gi. Dit is oorspronkelik een voordracht, gehouden in de Vrije Gemeente op 6 Januarie 1881, waarvan een beknopt verslag is gedrukt in de ‘Stemmen uit de Vrije Gemeente’). |
1882 | Jong Holland (L V).
‘Le roi s'amuse’ (Gi.). |
1883 | Bij Alphonse Daudet (L V).
Over Nederlandsche Letterkunde. Congres-indrukken (L V). |
1884 | Levensbeschrijving van Alph. Daudet (‘Mannen van Beteekenis’). |
1886 | Bij vier Meesters (‘De Portefeuille’ van 11 Sept., gedeeltelik overgedrukt in L L, onder de titel Bij drie Meesters).
Levensbeschrijving van Conr. Busken Huet (‘Mannen van Beteekenis’).
Conrad Busken Huet (‘De Leeswijzer’ van 15 Mei).
Fransche Wijsheid (L V). |
1887 | Parijsche Glorie (Sp.).
Onder den koepel van het Institut de France (Gi.). |
1888 | Molière's don Juan (Gi., L L).
Een nieuw Paradiso (Gi.).
Parsifal-Perceval (Gi.). |
1889 | In den salon der Comtesse Diane (Gi.).
Emile Augier (‘Het Tooneel’). |
1890 | Paul Bourget (Gi., L L).
Huets Brieven uit Parijs (Gi.). |
1891 | Het Komische (Volksalmanak der Maatschappij tot Nut van het Algemeen).
Fransche Verzen (Gi.). |
1892 | Bourgets Italië (Gi., L L).
Jonathans Feestdag (Opr. Haarl. Courant van 7 Nov.).
Op den sterfdag van Ernest Renan (L L. Waar eerst gedrukt?). |
1893 | Uit twee landen (Gi., naar aanleiding van twee werken van Bourget).
Tropheën (Gi., L L). |
| |
| |
| De Fransche tragedie (Gi., L L). |
1895 | Belgische Dichters (Gi., L L). |
1897 | De Oedipus der fransche klassieken (Gi., L L). |
1898 | ‘Le Misanthrope’ (L L. Reeds vroeger gedrukt?).
Het Letterkundig Leven in Frankrijk I en II (Amsterdam, P.N. van Kampen). |
1899 | Dichter-silhouetten (G. Rodenbach en Stéph. Mallarmé) (Gi., L L). |
1900 | Dichter-silhouetten (M. Maeterlinck) (Gi., L L).
De receptie van Paul Hervieu als lid der Académie française (Gi.). |
1902 | Vreemde verzen (Gi., naar aanleiding van Gedichten van Giza Rischl).
Fransche Symbolisten (Gi., L L). |
1903 | Dramatisch Overzicht in de Gids, met Mr. J.N. Van Hall. |
1906 | Tooneelgeschiedenis (Gi., aankondiging van Worp, Geschiedenis van het drama en het tooneel, en van Cohen, Mise en scène au théâtre du moyen âge).
Aankondiging van Dingley, l'illustre écrivain, door Jérôme et Jean Tharaud (Gi.). |
1907 | Dichter-Silhouetten (Emile Verhaeren) (Gi. L L).
Het Letterkundig Leven in Frankrijk III (Vgl. hierboven 1898). |
| |
B. Schetsen, Verhalen en Gedichten.
1873 | Een Zondagmiddag in de gevangenis (G A).
Belijdenis doen (Zie onder I).
Oudejaarsavond en Nieuwjaarsmorgen (G A). |
1874 | Een Schipbreuk (Almanak ‘de Liefde Sticht’). |
1875 | Niet gedoopt (Zie onder I).
De Rots der Eeuwen (Almanak ‘de Liefde Sticht’).
De Pleiziertrein (ibidem).
Het Geheim van den Molen (ibidem).
Bij een Gentiana (G A, vertaald van Hamerling). |
1876 | De Zonnebloem (G A, vertaald van Hamerling).
Het Paradijs (G A, vertaald van Hamerling). |
1878 | Gedicht op Jean Aicard (uitgesproken in de Rotterdamse Afdeling der ‘Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen’ op 26 November). |
1879 | Gedicht op de uitvaart van Prins Hendrik, 25 Januarie. |
1881 | Reisherinnering (L V).
De Melkweg (‘Stemmen uit de Vrije Gemeente’, vertaald van Sully Prudhomme, ook gedrukt in Gi.).
Vertaling van Rosées en van Stalactites van S. Prudhomme (Gi.). |
1882 | Oudejaarsherinneringen (L V). |
1883 | Oudejaarsavond (L V). |
1901 | Le voyage du président Kruger en France (‘Revue de Paris’). |
| |
| |
| |
IV. Uiterlike Welsprekendheid en Toneel.
(Zie voor de kerkelike toespraken onder I, en voor de universitaire oraties onder II).
1876 | Molière en het Nederlandsch Tooneel (Zie onder III). |
1880 | Uit het Conservatoire te Parijs (‘Nederland’). |
1887 | Hamlet te Parijs (Gi.). |
1888 | >Uit het Parijsche ‘Théâtre d'Application’ (‘Het Tooneel’). |
1889 | Een Woord tot Inleiding (ibidem).
Italiaansche Tooneelspelers (Gi.). |
1893 | Rede op de Algemene Vergadering van de ‘Alliance française’ te Parijs, op 29 Maart. |
1895 | Jean Browne (‘Het Tooneel’).
Openingsrede 1 Junie (ibidem). |
1896 | Dramatische Dictie (Gi., L L).
Vertaling van Intérieur van Maeterlinck (Bijlage van ‘Het Tooneel’ van 15 December). |
1900 | Royaards Richard II (Gi.). |
1903 | Feestrede uitgesproken ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van het Genootschap ‘Dicendo Discimus’, op 17 Oktober. |
1904 | Feestrede ter opening der reünie van Oud-Studenten der Groningse Hogeschool, op 11 Julie. |
|
|