Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1908
(1908)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Levensbericht van Johannes Apollonius Ort.‘Kijk, daar heb je een stukje Romeinschen weg’. ‘Waaraan ziet u dat’? Uitlegging volgde. Zoo leerde ik vóór ongeveer 25 jaren in den ritmeester Ort een oudheidkundige kennen gedurende een rijtoer te paard, dien wij maakten in den omtrek van Breda, waar wij beiden als leeraar - hij tevens als hoofd van onderwijs voor het wapen der cavalerie - aan de Koninklijke Militaire Academie werkzaam waren. Eenigen tijd daarna stelde hij mij in de gelegenheid in zijn huis zijn schatten - zijn urnen, zijn vaatwerk, zijn munten - te bezichtigen. Wanneer ik het nu waag, als gevolg van die toenmalige nadere kennismaking, welke ook in latere jaren bleef aangehouden, en voornamelijk ook ingevolge den aandrang in dezen van zijne achtergelaten weduwe, te voldoen aan het vereerend verzoek van het bestuur onzer Maatschappij, om van den overleden kolonel Ort een levensbericht te schrijven, dan moet mij allereerst de bekentenis uit de pen, dat het mij, als niet-deskundige, niet mogelijk is zijne verdiensten als oudheidkundig onderzoeker in het ware licht te stellen. Ik zal mij dus | |
[pagina 115]
| |
bepalen tot de mededeelingen en inlichtingen, mij in hoofdzaak door zijne weduwe verstrekt en tot enkele aanteekeningen betreffende de door hem uitgegeven geschriften. Johannes Apollonius Ort werd geboren te Woudrichem den 2en Mei 1842 als oudste zoon uit het vrij talrijk gezin van dokter W.F. Ort en mejuffrouw S.G. Hanegraaff. Hij ontving aldaar zijn eerste onderricht op de gewone lagere school tot zijn 12e jaar, genoot zijne verdere opleiding aan de toen zoo gunstig bekende kostschool van den heer Kattenbusch te Gorinchem en daarna aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda. Den 22en Juni 1861 werd hij op 19-jarigen leeftijd benoemd tot 2e luitenant bij het 5e regiment dragonders. Zijn helder verstand, zijne gave van mededeeling, zijne meer dan gewone opgewektheid, zijn zelfstandig, toch meêgaand karakter, zijne goede militaire eigenschappen - al kon hij te zijner tijd op vrij luidruchtige wijze zijne afkeuring over bestaande toestanden of genomen maatregelen te kennen geven - deden hem al spoedig bij zijne meerderen in het oog vallen als een officier, die in aanmerking kon en moest komen voor bijzondere diensten. Zoo was hij in 1870-1872 leeraar in de krijgskundige vakken aan den hoofdcursus der cavalerie te Haarlem; van 1874 tot 1877, in welk laatste jaar hij tot ritmeester werd benoemd, vervulde hij de betrekking van 1e luitenantadjudant bij het 2e regiment huzaren; in 1879 werd hij als ritmeester-instructeur belast met de africhting der paarden en de opleiding der recruten bij zijn regiment; van 1880-1887 was hij aan de Koninklijke Militaire Academie hoofd van onderwijs in de cavalerie-vakken en in het paardrijden. Als hoofdofficier werd hij later geregeld aangewezen | |
[pagina 116]
| |
om zitting te nemen in de commissie voor het officiersexamen der cadetten; en toen hij aan de beurt kwam voor een regimentscommando, en men den toenmaligen instructeur aan de rijschool, als daartoe bijzonder geschikt, als kolonel in die betrekking wenschte te handhaven, werd hem door het hoofdbestuur de waardeering zijner verdiensten getoond in zijne benoeming tot kolonel, boven de formatie (op luitenant-kolonels-tractement), eene onderscheiding, die naderhand niemand meer is tebeurtgevallen. Na vier jaren te Deventer het commando gevoerd te hebben over het 1e regiment huzaren, werd hij in April 1899 gepensionneerd.
Reeds in zijne kindsche jaren had hij zijn onderzoekingsgeest getoond in ijverig lezen en het verzamelen van oude voorwerpen. De toenmalige studie-richting op de Academie was niet zeer geschikt, om dien geest levendig te houden; en de jeugdige, vroolijke ruiter-officier, met zoovele anderen losgebroken uit de knellende banden, waarmede het verouderde opvoedingsstelsel te Breda de cadetten in het gareel hield, vond in den eersten tijd in het vrije maatschappelijke leven, te midden van jolige kamaraden, te veel smaak, dan dat hij er aan gedacht zou hebben, zich al dadelijk aan de studie te wijden. In alle opzichten de onbezorgde - zoo noodig vermetele - cavalerist te zijn - verder gingen zijne illusiën in die jaren niet. In 1870, toen hij leeraar werd aan den cursus te Haarlem, moesten evenwel de boeken voor den dag gehaald, en in 1874, weder in Venlo in garnizoen, wees eene militaire opdracht hem als het ware van zelf de richting aan, waarin hij zich op wetenschappelijk gebied verder zou ontwikkelen. In alle garnizoenen moesten | |
[pagina 117]
| |
door de officieren kaarten vervaardigd worden van de garnizoensplaats en omstreken op de schaal van 1/8000. Ort zou dit te Venlo doen. Bij de volbrenging van die taak leefde zijn sluimerende onderzoekingsgeest weêr op. Het terrein, dat hem door zijn tochten te paard reeds zoo bekend was, moest nu nog nauwkeuriger worden in oogenschouw genomen. Navraag moest worden gedaan bij de land- en heibewoners; inlichtingen werden hem gegeven omtrent heuvels en oude wallen, welke door hun regelmatigen aanleg reeds zijn aandacht hadden getrokken; vondsten werden hem getoond van oude bronzen voorwerpen, van oud vaatwerk of scherven daarvan, van urnen, van munten; oude begraafplaatsen werden hem aangewezen..... Zijn geest had gevonden, wat hem - naast zijne militaire werkzaamheden - voor zijn geheele verder leven zou bezig houden en boeien. De kaart werd afgeteekend, maar het terrein bleef zijn onderzoekingsveld. Waar hij ook later geweest is - en de cavalerieofficieren wisselen nog al eens van garnizoen - daar werd de omtrek doorkruist, met vorschend oog opgenomen, daar werden opgravingen gedaan en van alles, wat hij op oudheidkundig gebied vond en vernam, werd ten slotte nauwkeurig aanteekening gehouden. In het begin zijner onderzoekingen te Venlo maakte hij daarbij kennis met een ploegbaas van de Venlo Boxteler spoorbaan Frans Deserière, die hem zoodanig op de hoogte bleek te zijn, dat hij dien voorstelde voortaan gezamenlijk onderzoekingen te doenGa naar voetnoot1. Hoeveel hulp hij van dien eenvoudigen werkman moet hebben gehad, blijkt het best uit de in een zijner geschriften gedane mededeeling, dat Dr. W. Pleyte, de bekende conservator (later | |
[pagina 118]
| |
directeur) van het rijksmuseum van oudheden te Leiden, in een rapport aan zijn directeur over Deserière getuigde: ‘Een der ondergeschikte personen, een ploegbaas aan de Venlo-Boxteler baan, behoort tot de meest ontwikkelde personen op het gebied der oudheidkundige onderzoekingen in deze streek. Hij gebruikt al zijn ledigen tijd voor de nasporing der verschillende oudheden en is zeer bekwaam en zorgvuldig in het ontgraven van urnen en andere voorwerpen. Het ware te wenschen, dat deze persoon F.D. voor dergelijke zaken ten voordeele der oude geschiedenis van Limburg kon worden behouden’. Met dezen ‘deskundige’ onderzocht Ort achtereenvolgens de dorpen Blerick, Grubbenvorst, Lottum, Tienraay, Meerloo, Baerlo, Kessel en meer andere, alsmede de Jammerdaalsche heide bij Venlo, waarbij zij zich met goede uitkomsten mochten verheugen. Na zijn huwelijk in October 1876 met Helena Catharina Grobbee was deze veeltijds zijne getrouwe gezellin bij zijne nasporingen. Geheel medelevende in de liefhebberijstudiën van haar man, vergezelde zij hem op zijne wandelingen en tochten, was zij bij zijne opgravingen tegenwoordig; terwijl zij daarna zijne combinatiën of gevolgtrekkingen met betrekking tot de verkregen inlichtingen en de gedane vondsten met deelnemende aandacht volgde, en mede-overwoog. Toen Ort in 1877 als ritmeester naar Deventer verplaatst werd, had hij in Limburg reeds eene aanmerkelijke verzameling van urnen, kannetjes, munten enz. bijeenvergaard, buiten de vele, waarmede hij het museum te Leiden verrijkt had. In 1879 kwam hij in Leiden in garnizoen. ‘Aldaar mocht ikGa naar voetnoot1 mij reeds spoedig verheugen in de vriendschap | |
[pagina 119]
| |
van de heeren Dr. C. Leemans, directeur van en Dr. W. Pleyte, conservator van het Rijksmuseum van oudheden. Zij gaven mij met de meeste voorkomendheid de gevraagde inlichtingen en wezen mij tevens den weg aan, om eene meer wetenschappelijke richting aan de onderzoekingen, die wij bleven voortzetten, te geven. Een groot aantal geschriften, waaronder de Bonner Jahrbücher en de Publications du Limbourg, die ik ter lezing ontving, verklaarden mij menige zaak, die ik wel had opgemerkt, maar niet grondig begrepen. Ik maakte bij deze studie aanteekeningen, zoodra het plaatsen in Limburg of nabij de Nederlandsche grenzen betrof en teekende eene kaart op 1/50000 van de landstreek gelegen tusschen Nijmegen, Birten, Aachen en Tongres, waarop ik de Romeinsche wegen en bij elke vindplaats een gekleurd teeken plaatste, om aan te geven tot welk tijdperk de gevonden voorwerpen behoorden, het een en ander echter alléén voor eigen gebruik...... het deed bij mij het plan oprijzen om de aanteekeningen en de kaart voor de pers geschikt te maken. Dr. Leemans en Dr. Pleyte hebben mij dien arbeid, door hunne hulp aanmerkelijk verlicht en ik betuig beide heeren hierbij openlijk mijn hartelijken dank daarvoor’. Een nieuw veld van arbeid had hij zich geopend. De nasporingen langs velden en wegen zouden verwerkt worden in het stille studeervertrek of in de huiskamer. Tijdens Ort aan dit zijn voornaamste werk bezig was, zag in 1882 een eerste geschriftje van zijne hand het licht: ‘Plaatsen in de gemeente Blerick (Limburg), waar vóór-geschiedkundige, Germaansche en Romeinsche voorwerpen zijn gevondenGa naar voetnoot1’. In de Publications de la Société | |
[pagina 120]
| |
d'archéologie dans le duché de Limbourg, Tome XVIII had de geleerde rijks-archivaris van Limburg Jos. Habets den Romeinschen weg van Tongeren naar Nijmegen langs den linker Maasoever en de vindplaatsen van Romeinsche, Germaansche en Frankische oudheden, in de nabijheid van dien weg, beschreven. Daarin kwam o.a. voor, dat indertijd opgravingen op de Römerheide te Blerick hadden plaats gehad met het doel naar verborgen schatten in die gemeente te zoeken, en dat daaraan zelfs officieren uit Venlo zouden hebben deelgenomen. Nauwelijks had hij dit gelezen, of Ort greep naar de pen. Daar wist hij alles van: ‘Ik acht mij geroepen, maar ook bevoegd, omtrent een en ander, maar voornamelijk omtrent dat feit, eenige meer nauwkeurige inlichtingen in het midden te brengen’. En tusschen de opgaven van de verschillende vondsten en vindplaatsen, verhaalt hij, hoe hij in 1874 enkele menschen op verschillende plaatsen in de heide vond graven, die hem vertelden, dat zij naar een schat zochten, die verborgen zoude zijn in een mooi, rood, aarden potje met een dekseltje; zij wisten zulks van een pastoor. ‘Daar ging mij’ (in verband met andere omstandigheden) - zoo schrijft hij - ‘een licht op; de pastoor van Ittervoort, die te vergeefs naar de Romeinsche nederzetting te Blerick had gezocht, hoopte nu, zonder kosten en moeite, die nederzetting te vinden door de boeren voor hem te laten zoeken; hij had hun daarom de beschrijving gegeven van een Romeinsch potje van terra sigillata. Ik bracht zulks die lieden onder het oog, die dan ook dadelijk met zoeken ophielden’. Hij besluit het geschriftje met de woorden: ‘de nadere inlichtingen, die ik beloofde, heb ik hiermede gegeven, en het Venloosch garnizoen evenals dien braven ploeg- | |
[pagina 121]
| |
baas Frans Deserière van den op hen geworpen blaam gezuiverd’. Twee jaren later, in 1884, verscheen zijn boven reeds genoemd werk: ‘Oude wegen en landweren in Limburg en aangrenzende gewesten’, hetwelk eenigszins als een aanvulling kan beschouwd worden van Pleyte's ‘Nederlandsche Oudheden van de vroegste tijden tot op Karel den Groote’, waarin Limburg en Brabant niet behandeld zijn. In dit werk zijn de Romeinsche en andere oude wegen beschreven, die zich ten noorden van den Rijn, tusschen de Lippe en de Nederlandsche grenzen, tusschen Rijn en Maas en op den linker Maasoever bevinden, benevens de landweren in die streken. De wetenschappelijke wijze van behandeling blijkt vooral uit de in een dertigtal bladzijden voorafgaande aanteekeningen betreffende: de Romeinsche wegen in het algemeen; verdeeling der wegen naar hunne bestemming; wegenbouw; richting der wegen; opsporen der wegen; wegmaten in het Romeinsche rijk; over de kaart van Peutinger en het reisboek van Antoninus; loop van den beneden-Rijn en de Waal ten tijde der Romeinen; kanalen en dijken. En het komt stellig aan het werk ten goede, dat een kundig militair dit onderwerp ter behandeling koos. Meer nog dan de groote heerbanen, op bevel van Napoleon ook in ons land aangelegd, zijn de Romeinsche wegen in hoofdzaak militaire wegen; en zoo zullen de bijzonderheden b.v. van richting en aanleg door een in militair opzicht geoefend oog allicht meer op hare juiste waarde zijn geschat, dan die door een minder deskundige zoude zijn opgemerkt. Hoe dit zij, het werk ging de wereld in met het navolgende hoogst gunstige voorwoord van Leemans en Pleyte: ‘Een boek als dit behoeft geen aanbeveling. | |
[pagina 122]
| |
Vlijtig en met oordeel samengesteld uit zeer verspreide gegevens, aangevuld door eigen onderzoek, is het werk een eerste bron voor ieder die dit onderzoek wil voortzetten, en in de geschiedenis van zijn land belang stelt. Het is een inleiding in de studie der oudheid voor geheel Nederland, uit dit oogpunt nog niet behandeld. ‘Moge het die belangstelling ondervinden die het verdient en die het mogelijk maken zal, dat ook het tweede deel met de ontworpen oudheidkundige kaart zal kunnen verschijnen’. Hoevelen zijn er in Nederland, die een werk koopen over Romeinsche wegen in Limburg? Het antwoord op die vraag zal wel tevens de verklaring geven, waarom aan den wensch, in het laatste gedeelte van dit voorwoord uitgedrukt, niet kon worden voldaan. Ort had zich voorgesteld, dit eerste door een tweede werk te doen volgen, ‘bestaande uit een alphabetische woordenlijst der vindplaatsen met een meer of minder nauwkeurige beschrijving van het gevondene en van die plaats zelve’ en later door eene oudheidkundige kaart, vervaardigd op 1/50000, waarvan hiervoren reeds gesproken is. Ze zijn niet verschenen. Zal hem dit stellig teleurgesteld hebben, de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde bood hem korten tijd daarna (1886) haar lidmaatschap aan, wat hem een bewijs zal geweest zijn, dat zijn arbeid meer de opmerkzaamheid had getrokken, dan de uitgever ervan meende te kunnen vaststellen. Het vorige jaar had hij als bijdrage aan het werk, dat Dr. Leemans, als oudheidkundige, op zijn 50-jarig feest werd aangeboden, een stukje ingezonden getiteld: ‘Der Römerort Sablones’, welke plaats volgens hem op de Jammerdaalsche heide moest gezocht worden. | |
[pagina 123]
| |
In den aanvang van de negentigerjaren vinden we den majoor Ort in 's-Hertogenbosch. Ook daar zou hij de sporen achterlaten van zijne onvermoeide werkzaamheid, van zijn steeds uitgebreider navorschen van alles, wat op de geschiedenis van Oud-Nederland betrekking heeft. In den winter van 1891/92 ordende en catalogiseerde hij de verzameling van oudheden in het museum van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, waarvoor het bestuur van dit genootschap als erkenning van bewezen diensten hem eene oorkonde met zilveren penning op naam geslagen ten geschenke aanbood. De gedrukte ‘Handelingen’ van dit genootschap over de jaren 1891-93 bewaren nog eene lezing van Ort, gehouden in de algemeene vergadering van 10 November 1892Ga naar voetnoot1. Gaarne had hij ‘eene critische beschouwing geleverd van de landstreek die wij bewonen, wat betreft de verschillende volkeren, die hier in overoude tijden waren gehuisvest, in verband met de gevonden voorwerpen uit die tijden, de landweren die de stammen scheidden en hunne verkeerswegen. ‘Het is mij echter niet mogelijk geweest, daar ik hier slechts korten tijd in garnizoen was en de uren, die mijne beroepsbezigheden mij vrij lieten om aan oudheden te wijden, te weinig waren, om zulk een resultaat te bereiken; doch hetgeen nu nog niet is, hoop ik dat toch éénmaal zal worden’. Die laatste woorden teekenen den volhardenden dilettant-werker: wat we vandaag niet kunnen doen, dat doen we morgen. Dien avond bepaalde hij er zich toe, den leden van het genootschap eenige oudheden te doen | |
[pagina 124]
| |
zien uit het museum, die in al hare bijzonderheden te beschrijven, en in verband met de vindplaatsen en plaatselijke toestanden na te gaan, welke gevolgtrekkingen daaruit konden gemaakt worden met betrekking tot lang vervlogen tijden. Overal waar hij in garnizoen kwam, zette hij zijne onderzoekingen voort, en zoo verzamelde hij langzamerhand een schat van gegevens. Van het een moest hij op het andere komen. ‘Het is een inleiding in de studie der oudheid voor geheel Nederland’, hadden Leemans en Pleyte van zijn ‘Oude wegen en landweren in Limburg’ gezegd. Zoo moest hij ook van zelf tot die studie der oudheid komen; en zoo kwamen na zijne pensionneering in 1899 achtereenvolgens zijne ‘Oudheidkundige aanteekeningen, meest betrekking hebbende op Nederland en zijne bewoners’ in druk. In vijf grootere en kleinere afleveringenGa naar voetnoot1 werden daarin in 340 bladzijden behandeld: I. a. De samenvloeiing van de Maas en Waal tijdens Julius Caesar. b. De veldtocht van Caesar tegen de Usipeten en Tencteren. II. c. De Marsen en hun land. III. d. Oldenzaal tijdens de Salische Franken. e. CrhepstiniGa naar voetnoot2. IV. f. De Germaansche God Mars. V. g. De Romeinsche linker-Rijnoeverwegen in het Batavenland. Wîe die studiën doorwerkt, zal begrijpen hoeveel arbeid | |
[pagina 125]
| |
en nadenken daaraan ten grondslag ligt. Want het is geen naschrijverij, wat ons hier geboden wordt. Verre van dien; tot de oudste bronnen wordt opgeklommen. Eerst worden de Grieksche en Romeinsche schrijvers geraadpleegd, vervolgens nagegaan wat goedbekende geschiedvorschers uit die verhalen, welke aan duidelijkheid zooveel te wenschen overlaten, hebben meenen te lezen; en in de chaotische verwarring, die zich dan meermalen voor zijn geest zal hebben opgedaan, komt voor hem eerst licht bij zijne wandelingen, zijne scherpzinnige opmerkingen in het terrein, waarop de beschreven handelingen of toestanden betrekking hebben. Daar laat hij de wegen, de bosschen, de huizen, de begraafplaatsen, de oude gedenkteekenen, de steenen tot hem spreken, en hij verstaat hunne taal; daar luistert hij met gespannen aandacht naar de verhalen van de nog weinig ontwikkelde, bijgeloovige landbewoners, liefst van de oudsten onder hen, die hem vertellen van de witte wiven, van de kabauters, van de weerwolven, van het grijze veulen, van ‘de Gluininge’ uit wiens oogen, neus en mond vuur spat, en die zij zelven gezien hebben. Dit alles wordt nauwkeurig opgeteekend, met zorg overwogen, met elkaar in verband gebracht, op de oudste kaarten nagegaan en dan eerst wordt eene eigen meening ontwikkeld, meermalen afwijkende van hetgeen deskundigen tot dusverre als waarheid hadden aangenomen, of van anderen hadden nageschreven. Wie zoo werkt, heeft zich het recht verworven, als oudheidkundige genoemd te worden. Een enkel voorbeeld. Om de woonplaats der Marsen vast te stellen, wordt begonnen met de mededeeling van hetgeen Strabo en Tacitus ons hebben overgeleverd omtrent dat volk, ‘dat wij, onder dien naam, alleen kennen | |
[pagina 126]
| |
door de beschrijving van de veldtochten van Germanicus, in de jaren 14, 15 en 16 na Christus’. Daarna wordt de meening van een dertigtal Duitsche en Nederlandsche geschiedvorschers vermeld, wier opgaven omtrent die woonplaats uiteenloopen tusschen Texel en Holstein, tusschen Friesland en de Lahn. Aangezien ‘de overvalling van Germanicus in het najaar van 14 na Chr. ons leert, dat de Marsen in zulk een landstreek moeten gewoond hebben, dat de Bructeren, Tubanten en Usipeten gelegenheid hadden om zich in korten tijd te verzamelen tusschen den Rijn en het Romeinsche leger, dat uit het Marsenland naar die rivier terugtrok’, wordt het dan noodig geoordeeld eerst een onderzoek naar de woonplaatsen van deze drie volksstammen in te stellen, ‘waarbij vooral niet uit het oog mag worden verloren de jaren waarin deze geschiedenis plaats heeft gehad’. En wanneer dan als slotsom wordt opgemaakt: ‘de eenige landstreek, waar - volgens mijne zienswijze - de Marsen kunnen gewoond hebben en die aan alle vereischten voldoet, die door het geschiedkundig verhaal van Tacitus kunnen gesteld worden, is de provincie Overijsel’ - dan is het nog ‘om dit verder zoo duidelijk mogelijk te maken, noodzakelijk om niet alléén dit land zelf, maar ook dat tusschen zijn zuidgrenzen en den Rijn, uit een oudheidkundig oogpunt na te gaan’. Zoo worden dan weder de landweren en de oude wegen in die landstreken op de kaart en op het terrein nagegaan, waarna de tocht van Germanicus in het jaar 14 zonder bezwaren geheel kan worden gevolgd. Als nadere aanwijzing wordt dan gegeven: ‘Uit al het hiervoor medegedeelde blijkt dus dat het gebied der Marsen ten noorden van de Hallerlandweer (gemeente Zelhem) moet gelegen hebben en wel | |
[pagina 127]
| |
op ongeveer één dagmarsch afstand daarvan verwijderd’. Voldaan is onze onderzoeker hiermede echter nog niet. In den aanvang zijner studie is de onderstelling gewaagd, dat de naam Marsen ontleend kon zijn aan het land dat zij bewoonden, aan de marsen, laaggelegen plaatsen of kuilen op de heiden, die met water zijn gevuld en waaromheen een smalle strook gras groeit, of aan marschgrond, laaggelegen moerassig en vet land, dat in de middeleeuwen dikwijls mersch wordt genoemd; terwijl in het verhaal van Tacitus voorkomt, dat het hoog vereerde heiligdom (van) Tanfanae (in het Marsenland) met den grond werd gelijkgemaakt. Hij meent dus, dat de bodemnaam ‘Mars’ en eene oude overlevering omtrent de plaats waar de tempel (van) Tanfanae gestaan heeft, nog nadere aanwijzingen kunnen geven omtrent de grenzen van het toenmalige Marsenland, en noemt daarom al de plaatsen in Overijssel en Drente op, waarin of waarbij het woord mars voorkomt, hetgeen aldaar veelvuldig het geval is, om zoodoende ongeveer de uitgestrektheid van het oude Marsenland te bepalen. De plaats waar de tempel (van) Tanfanae gestaan heeft, weet hij nog niet met zekerheid te zeggen. Eene legende stelt die op Tankenberg bij Oldenzaal, zeker de oudste stad in het Marsen- en Tubantenland. Daarover zal hij in eene volgende aanteekening handelen. Die volgende aanteekening: ‘Oldenzaal tijdens de Salische Franken en de oude gerechtsplaatsen, namen van hoeven en overleveringen in de Marken Berghuisen en de Lutte’ (verschenen 1901), is de meest uitgebreide (200 bladzijden) en geeft in de verschillende wandelingen langs wegen en buurten buiten Oldenzaal, vooral aan een leek, een juist denkbeeld van de wijze, waarop een oudheidkenner uit alles, wat hij op zijn weg tegenkomt, uit | |
[pagina 128]
| |
de eenvoudige namen der hoeven zijne gevolgtrekkingen weet te maken. Ook hieruit een enkele greep. ‘Drie kilometers ten zuiden van Oldenzaal’ - zoo lezen we op bladz. 153 - ‘wordt de kunstweg naar Enschede gesneden door een beek, die ongeveer bij de oostelijk van dien weg gelegen hoeve de Ulenkotte in de elfter lescap van de marke der Lutte ontspringt’. .... (bladz. 156) ‘De Ulenkotte staat met den nachtuil in verband. Die vogel bezit een voorspellend vermogen; door zijn klagend geluid geeft hij de nadering van den dood aan, hij is een ongeluksvogel en in de wilde jacht, die door Wodan of door Holda wordt aangevoerd, vliegen soms twee uilen vooraan’. .... (bladz. 157) ‘Uit deze omstandigheid leidde ik af, dat bij de Ulenkotte een grafveld moest zijn. Werkelijk vond ik grafheuvels, op een paar honderd meters achter de Kotte, achter het nabijgelegen Kersthuis....’ Volgens belofte komt de schrijver in deze aanteekening terug op de door Tacitus gebezigde uitdrukking: ‘templum quod Tanfanae vocabant’, en geeft hij eene uitvoerige verklaring, waarom hij niet, zooals Van der Aa en Weeling, Grimm en Van den Bergh, gelooft aan eene godin Tanfanae, doch van meening is, dat Tacitus ‘Tancfanae’ had moeten schrijven, hetwelk de beteekenis zou hebben van ‘geheiligde gerechtsplaats’; dat verder de hunnebedden op Tancenberg (bij Oldenzaal) te zamen den templum Tancfanae vormden, en dat die hunnebedden in het jaar 14 door de Romeinen met den grond werden gelijkgemaakt. In de volgende studie ‘De Germaansche God Mars’ wordt deze als de godheid aangewezen, die in den templum Tancfanae het Recht vertegenwoordigde en tevens | |
[pagina 129]
| |
als de stamvader en wetgever van de Marsen, waardoor eene afleiding van dien volksnaam van marsch- of marsland moet vervallen. In het vijfde of laatste deeltje der aanteekeningen (verschenen in 1904) wordt, in afwachting dat door particulieren of van regeeringswege daartoe het noodige gedaan wordt, een voorloopig onderzoek ingesteld naar de Romeinsche linker-Rijnoeverwegen in het Batavenland, waaromtrent we in den aanvang de klacht lezen: ‘Nooit heeft er een geregeld onderzoek naar de Romeinsche wegen in Nederland plaats gehad; ik betwijfel zelfs of men getracht heeft het spoor te vervolgen, dat men daarvan te Kesteren heeft gevonden. - In Duitschland stelt en het publiek en de regeering meer belang in dergelijke zaken, zooals mij persoonlijk dikwijls is gebleken’. Ort heeft het zijne gedaan, om in die leemte te voorzien. Vóór het verschijnen van dit laatste deeltje had hij gemeend in een oude strijdvraag een woordje te moeten medespreken. Mijn geleerde vriend Prof. Blok had den 22en Januari 1903 in de eerste vergadering van de Vereeniging ‘Oud-Leiden’ eene voordracht gehouden over de oude geschiedenis der Academiestad, en als uitslag van zijn onderzoek o.a. medegedeeld, dat de stad geen recht had, om zich Lugdunum te noemen. Ort was ook in Leiden in garnizoen geweest, en natuurlijk - kan men wel zeggen - had hij dit geschilpunt in den kring zijner onderzoekingen opgenomen. Reeds in Maart d.a.v. verschijnt zijn ‘Lugdunum’ in druk, waarin hij, na een betoog van 20 bladzijden, besluit: ‘1. Volgens de wegmaten, door de Romeinsche geographen opgegeven, lag binnen de tegenwoordige stad Leiden vroeger een plaats Lugdunum. | |
[pagina 130]
| |
2. Deze plaatsnaam beteekent gerechtsplaats op een duin. 3. Deze gerechtsplaats, op en bij het Pieterskerkhof gelegen, is nog in de middeleeuwen in gebruik voor het grafelijk gerecht. De plaatselijke inrichting daarvan en de plaatsnamen daar en daarbij wijzen ontwijfelbaar terug op den ouden Germaanschen toestand. Oud-Leiden kan dus rustig zijn,
Het was en blijft Lugduno-heim’.
Een belangwekkende kamp tusschen den beroeps-geschied- en den dilettant-oudheidkundige! In het eerste jaarboekje van Oud-Leiden (1904) gaf Prof. Blok volgens belofte de uitwerking zijner aanteekeningen in een stuk, met het opschrift ‘Lugdunum Batavorum’, waarin hij zijne meening, in de vroeger gehouden lezing uitgesproken, tegen de opvatting van Ort handhaafde, terwijl daarachter als tweede stuk een uittreksel volgde uit Ort's brochure ‘Lugdunum’. De gronden, door laatstgenoemden aangevoerd - voornamelijk ontleend aan de plaatselijke ligging volgens de Peutingertafel en het reisboek van Antoninus, alsmede aan de beteekenis van het woord Lugdunum - werden in het eerste stuk gewogen en te licht bevonden; op (vermeende) fouten werd daarbij de aandacht gevestigd; en ten slotte - wel eenigszins met al te groote verzekerdheid van gelijk te hebben - ‘na deze uitweiding over de beweringen en onderstellingen in de brochure van den heer Ort, met erkentelijkheid voor de goede bedoeling daarvan afscheid genomen’. Maar Ort was de man niet om op die wijze van zich of van zijne brochure te laten afscheid nemen. Als hij gewaagd had tegen een hoogleeraar in de geschiedenis in het strijdperk te treden, dan was dit omdat hij | |
[pagina 131]
| |
de heilige overtuiging had, dat zijne meening de juiste was, en nadat hij de zaak vooraf van alle kanten bekeken had. In den Nederlandsche Spectator 1904 Nos. 10 en 16 leverde hij dan ook de bewijzen, dat zijn harnas deugdelijker was, dan zijn bestrijder gemeend had, en dat het niet zoo gemakkelijk was, daarin de zwakke punten te treffen. In die weerlegging vooral komen Ort's degelijk weten, zijne oorspronkelijkheid, ja zelfs zijne persoonlijkheid uit. Wie hem gekend hebben, hooren hem met de ietwat krijschende stem, die hem soms eigen was, en op elk woord de klemtoon leggende, den volzin uiten vóór hij dien neerschreef: ‘Begrijpt U nu, Professor, waarom ik met dien god LugGa naar voetnoot1 niets te maken wil hebben bij mijne determinatie van Lugdunum?’ Hij besloot zijne repliek met de mededeeling van een door hem ontvangen schrijven van den heer Espérandieu te Parijs dd. 15 Août 1903, waarin o.a. ‘Dans le prochain numéro de la Revue que je dirigeGa naar voetnoot2, vous trouverez un petit compte rendu de la brochure Lugdunum. Il se peut que vos conclusions ne soient pas acceptées par tout le monde: la langue celtique est tellement obscure, que toutes les opinions, lorsqu'elles sont raisonnables et suffisamment justifiées, sont permises. Mais les idées nouvelles que vous exprimez l'emportent certainement sur beaucoup d'autres et sont à envisager sérieusement’. Prof. Blok heeft aan Ort het laatste woord gelaten. Ik zal mij wel wachten, uitspraak te doen, aan wien in deze de zegepalm moet worden uitgereikt; maar ik meen | |
[pagina 132]
| |
te mogen zeggen, dat het voor hen, die in het geschilpunt belang stellen, een voorrecht is te noemen, dat zij van den strijd tusschen twee zoo machtige kampioenen getuigen hebben kunnen zijn.
In het bovenstaande is Ort's werkzaamheid op oudheidkundig gebied medegedeeld, voor zooveel hij daaraan naar buiten uiting heeft gegeven. Zijne geschriften dragen blijk van degelijke studie, scherpzinnig combinatie-vermogen en vooral van frissche oorspronkelijkheid. De schrijver volgt zijn eigen weg. Hij neemt wel kennis van wat anderen vóór hem over het te behandelen onderwerp hebben gezegd, maar hij laat zich door geen van hen leiden, en ziet er niet tegenop gevolgtrekkingen te maken in strijd met wat oudheidkundigen van naam als vaststaande hadden verkondigd. Het is daarom begrijpelijk, dat ook zijne inzichten niet door ieder als ‘de waarheid’ zullen worden aangenomen, te meer waar het handelingen en toestanden betreft, die uit duistere verhalen van twintig eeuwen her moeten worden blootgelegd. Aan gronden voor hetgeen hij beweert, laat hij het evenwel nimmer ontbreken; somtijds is hij daarmede zelfs overstelpend, wat iets vermoeiends geeft bij de lezing zijner geschriften, die zeer zeker niet onder lichte lectuur kunnen gerangschikt worden. Maar die heeft hij ook niet bedoeld te geven. En het is voor hem geen lichte taak geweest, die aanteekeningen bijeen te zamelen. Hij heeft zich vooraf moeten zetten aan de studie van het Latijn, van het Grieksch, ja zelfs van het Keltisch en het oud Germaansch; de kennis der Romeinsche, Grieksche en Noorsche godenleer en mythologie heeft hij zich moeten eigen maken; met de oud-Germaansche en oud-Nederlandsche sagen en overleveringen, met de folklore blijkt hij ver- | |
[pagina 133]
| |
trouwd te zijn. Alleen zijn scherpe blik op het terrein hangt samen met zijne militaire, inzonderheid cavaleristische werkzaamheid, waartoe hij van jongsaf was opgeleid. De rest heeft hij zich zelf moeten leeren, voortgeholpen door enkele goede vrienden, waaronder vooral Dr. M.E. Houck te Deventer; terwijl hij over Keltische uitdrukkingen of duisterheden meermalen in correspondentie was met de heeren Espérandieu te Parijs en Mr. C.A. Serrure te Brussel, welke laatste (sedert overleden) hem meermalen kwam opzoeken. Alleen vrienden en bekenden weten van zijn werkzaamheid op numismatiek gebied. Zoowel door zijne onderzoekingen in den omtrek zijner verschillende garnizoensplaatsen, als door zijne buitenlandsche reizen naar Trier, Constantz, Badenweiler enz., waarbij hij natuurlijk niet verzuimde kennis te maken met al, wat op oudheidkundig gebied bezienswaardig was, verkreeg hij langzamerhand eene uitgebreide verzameling niet alleen van Romeinsche en Germaansche wapens, werktuigen, urnen, kruikjes, kannetjes enz., maar ook (zoowel door vondsten als aankoop) van voornamelijk Romeinsche consulaire en keizerlijke munten tot een aantal van ±2000 varianten. Op oordeelkundige wijze stelde hij daarvan een catalogus samen, daarbij de indeeling volgende van de bekende werken van Cohen: ‘Description générale des monnaies de la république romaine, communément appelées médailles consulaires. Paris chez M. Rollin 1857’, en ‘Description historique des monnaies frappées sous l'empire romain, communément appelées médailles impériales. Paris chez M. Rollin 1859’. De oudste der verzameling zijn wel 3 munten uit Campanië (geslagen 268 vóór Chr.); een der belangrijkste is een denaar van P. Lucinius Stolo, geslagen 17 vóór Chr. | |
[pagina 134]
| |
en afkomstig uit de verzameling van Dr. Phil. Paul Becker, Directeur van het Lyceum Richelieu te Odessa; van Vitellius zijn er 3 denaren en 2 middel bronzen, een der eerste gevonden te Tiel - munten, die betrekkelijk zeldzaam zijn, omdat die keizer minder dan acht maanden geregeerd heeft. Verschillende munten zijn er bij, die in ons land zijn gevonden, als te Nijmegen, in den omtrek van Gorinchem, tusschen Woudrichem en Almkerk, te Lusseike buiten Venlo, in de Maas te Andel, enz. Drie staan er in den catalogus, als te Leiden gevonden: een middel brons van Nero, een middel brons van Trajanus, en een groot brons van Marcus Aurelius. De geheele verzameling - zoo verzekerde mij een kenner - blijkt met veel kennis en zorg te zijn samengesteld. Zij zal te Amsterdam door den heer Schulman worden verkocht. De verzameling Germaansche en Romeinsche oudheden blijft bijeen en zal haar plaats vinden in de oudheidkamer te Oldenzaal, gesticht door den heer P.J. Gelderman, tot welker oprichting Ort grootendeels den stoot heeft gegeven, en welker uitbreiding door hem steeds met belangstelling werd gevolgd. Tot aan zijn dood toe is hij zich aan zijn liefhebberijstudie blijven wijden. Na zijne pensionneering zich in den Haag gevestigd hebbende, kon het wel niet anders, of hij moest zich aangetrokken gevoelen tot de vereeniging ‘die Haghe’, waarvan hij lid en bestuurslid werd. Hij had zich voorgenomen in eene der vergaderingen van die vereeniging eene voordracht te houden, ten einde de opgravingen op Arendsburg onder Voorburg (het oude Forum Hadriani) voor te bereiden, en vermoedelijk zouden die in het voorjaar onder zijne leiding zijn aange- | |
[pagina 135]
| |
vangen; doch eene kortstondige ziekte maakte den 8en Februari 1908 plotseling een einde aan zijn werkzaam leven. Door zijne medewerkers op oudheidkundig gebied, maar niet minder door zijne vele vrienden en bekenden, ook uit niet-militaire kringen, zal de hartelijke, steeds opgewekte oud-kolonel niet spoedig vergeten worden. Wat hij voor zijne hem innig liefhebbende echtgenoote geweest is, weet zij alleen, en het zal haar grootste troost zijn, daaraan te blijven terugdenken. Zijne verdiensten werden door de Regeering erkend in zijne benoeming tot officier in de orde van Oranje-Nassau; terwijl hij, behalve van onze Maatschappij, ook lid was van het Friesche Genootschap van Geschied-, Oudheiden Taalkunde, van ‘Gelre’, Vereeniging tot beoefening van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht, van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, van den Bonner Verein, benevens associé étranger de la Société numismatique de la Belgique.
G.J.W. Koolemans Beijnen. |
|