Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1907
(1907)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Levensbericht van S.C. van Doesburgh.Ga naar voetnoot1Simon Cornelis van Doesburgh werd den 1sten November 1835 te Zetten in de Betuwe, waar zijn vader predikant was, geboren. Hij was de derde van twaalf kinderen, zeven zonen en vijf dochters. Zijne opvoeding in een groot gezin en het vrije buitenleven hebben zeker hoogst gunstig op zijne ontwikkeling ingewerkt; zijn gansche leven door behield hij de aangenaamste herinneringen aan die heerlijke pastorie, dien grooten tuin vol vruchtboomen, dien flinken vijver die 's winters zulk eene heerlijke gelegenheid gaf voor schaatsenrijden. Natuurlijk echter kon zijne opvoeding niet op het dorp voltooid worden. Hij ging naar eene kostschool in Wageningen. Toen de tijd kwam een beroep te kiezen uitte hij den wensch predikant te worden. Daar echter reeds twee van zijne broeders die keus gedaan hadden, vond zijn vader het beter dat hij een anderen weg insloeg. Zijn keus viel toen op den boekhandel en om daarvoor te worden opgeleid werd hij in de leer gedaan bij Post Uiterweer in | |
[pagina 214]
| |
Utrecht. Later voltooide hij zijne opleiding bij Johannes Müller in Amsterdam. In 1859, nog geen vier-en-twintig jaar oud, besloot hij een eigen zaak te beginnen en wel in Leiden; hij huurde daartoe eene kleine woning op het Rapenburg, twee huizen van de Nonnensteeg. Het was waarlijk geen kleine onderneming, en wij kunnen dus begrijpen dat er lieden geweest zijn, die er een zwaar hoofd in hadden. Immers hij, één van de twaalf, moest werken met geleend kapitaal, en dat in Leiden waar, men zou zoo zeggen, al boekverkoopers genoeg waren. Onder de toongevende mannen kende hij daar eigenlijk niemand, eene enkele connectie onder de studenten dat was zoowat alles. Die wat meer van hem wisten, konden nog meer bezwaren maken. Hij had nooit gestudeerd, maar was een jong man met een studentenhart, eerst recht levende in een kring van vrienden en kameraden. Men kon betwijfelen of dit wel de rechte eigenschap was, zelfs om de boekverkooper van studenten te zijn. Hij had eene groote gemakkelijkheid in den omgang; in zijne natuurlijke aandrift tot gezelligheid, in zijne levendige belangstelling ook in hetgeen anderen wedervoer, zou hij licht zich wat te gemeenzaam kunnen maken met lieden die daar niet bijzonder op gesteld waren, die dan ook, - vooral naar de toenmaals heerschende opvattingen, - op de maatschappelijke ladder zeer ver boven hem stonden. De Leidsche professorale wereld van 1860 en een boekverkooper! Hij zou er zich in moeten schikken de mindere te zijn van lieden met wie hij in afkomst en beschaving, - ik zeg niet in geleerdheid, - in vele gevallen gelijkstond. Ook scheen de jonge Van Doesburgh nu juist geen gemakkelijk heer. Hij was ridderlijk van natuur en kon geen onrecht zien. Op de kostschool was hij eens een onderwijzer aan- | |
[pagina 215]
| |
gevlogen, die onrechtvaardig, naar hij meende, een kleinen jongen sloeg: ‘wat moet jij zoo'n kleine jongen slaan, sla mij eens als je durft’. Ook hemzelf moest men niet te na komen. Zonder eenigszins pedant te zijn had hij een krachtig gevoel van eigenwaarde. Eene min heusche bejegening, een klein onrecht hem aangedaan, zou tot heftige tooneelen kunnen leiden. Ja de kans daarop was niet gering. Zelfs in zeer beschaafde kringen toch wordt de man bij wien men koopt, niet altijd met de noodige onderscheiding behandeld. Ook dit was bij een man van zijn karakter te vreezen, dat hij met zijne gevoelens en overtuigingen wat al te sterk op den voorgrond komen zou, daargelaten nog dat eene kleine verloochening van beginselen in het belang van ‘de zaak’ bij hem nooit te verwachten zou zijn. Ten slotte was de jonge boekhandelaar uiterst goedhartig en hulpvaardig en hoewel voor zichzelf zeer weinig eischend, toch volstrekt niet aan geld gehecht. Een beetje krenterigheid scheen bij iemand die in den handel vooruit wilde komen, toch wel gewenscht. Het stond er dus niet mooi voor en toch ging het uitstekend. Binnen weinige jaren was hij een gunstig bekend uitgever en was zijn boekhandel een der eerste in Nederland. Het hem vriendelijk verstrekte opgenomen geld was in betrekkelijk zeer korten tijd terugbetaald. En dat schitterend resultaat werd bereikt, - daarvoor durf ik instaan, - zonder dat ooit ook maar eenigszins gebruik gemaakt werd van die grootere ruimte van geweten, die volgens sommigen het privilege van den koopman is. Dat resultaat werd ook bereikt zonder dat hij in den grond der zaak een van die eigenschappen aflegde, die op het eerste gezicht zijn welslagen in den weg schenen te staan. Zij schenen echter dit ook slechts, in werkelijkheid was juist het tegendeel waar. Van zijn welslagen | |
[pagina 216]
| |
was zijne gansche persoonlijkheid de groote oorzaak. Immers de grond van zijn wezen wordt door de opsomming van al die bovenvermelde eigenschappen niet getroffen. Hij was bovenal een man die het om het echte, het wezenlijke te doen was. Hij kon daardoor veel over zijn kant laten gaan, waaraan hij zich wel zou hebben kunnen stooten, maar dat toch eigenlijk zijne aandacht niet waard was. Moest hij zich doen gelden, dan deed hij het met beslistheid en, was het noodig, met iets van die oude kracht, waarmee hij in zijne jeugd onrechtvaardige schoolmeesters naar de keel vloog. Mannen die zeer boos op hem geweest waren, keerden echter na korteren of langeren tijd terug, omdat zij gevoelden dat die man niet voor een ijdelen vorm, maar voor iets zeer wezenlijks opkwam, en omdat men inzag dat in dat wezenlijke het recht geheel aan zijne zijde was. Hij was een koopman die zijne cliënteele achting afdwong, veel meer vaak dan deze zelf zich bewust was. Verheven als hij was boven zijne eigen ijdelheden, was hij het ook boven die van anderen. Hij kon met zachtmoedigheid en olympische kalmte op de kleinheden van het menschdom neerzien; zin voor objectiviteit ging natuurlijk gepaard met fijnheid en tact. Hij was een man van diepe, intuïtieve menschenkennis. Hoe weinig vermoedden sommige grootheden der geleerde wereld, die met voorname kortheid hunne zaken bij hem afdeden, dat die boekverkooper in dat oogenblik hen reeds vrijwel doorzien had. Maar ook die gezellige natuur, die opgewektheid, dat goede humeur, dat zich bijna nimmer verloochende, - ook die werkten sterk in zijn voordeel. Ook lieden die dat niet bedoelden waren, zonder dat zij het bemerkt hadden en ook zonder dat deze het er eigenlijk op toegelegd had, met den aardigen prater in gesprek geraakt. | |
[pagina 217]
| |
Hij gevoelde steeds zoo precies hoe ver hij bij ieder gaan kon. Hij was een uiterst kiesch man. Zelfbeheersching en gezond verstand hielden hem in het rechte spoor, zonder dat hij ooit zijn aard behoefde te verloochenen. Het voornaamste echter wat hem deed slagen, was wel de hooge opvatting van zijn taak als boekhandelaar. Hij meende dat een sortimentzaak, die aan de werkelijke behoeften van wetenschap en hooge beschaving voldeed, eigenlijk in Leiden nog niet bestond. Dat moest zijn boekhandel zijn, dat en niets anders. Hij was niet kinderachtig genoeg om het verkoopen van griffels, potlooden en derg. beneden zijne waardigheid te achten, doch als zijn zaak eene koomenijswinkel werd, zou zij niet kunnen zijn wat zij zijn moest. En het karakter van de zaak, zooals hij die zich dacht, stemde met zijn eigen aard geheel overeen. Hij, wien het een behoefte was met anderen mede te leven, wilde de helper zijn van al die werkers in den tuin der wetenschap, wier arbeid door hem oprecht werd hooggeschat. Hij wilde hunne behoeften kennen en hun onder de oogen brengen wat zij noodig hadden; van den aard van ieders studie had hij snel een begrip. En zij die altijd klagen, wisten niet hoeveel door hem in dat opzicht tot stand gebracht werd. Ik herinner mij nog de verbazing van een Duitsch geleerde die pas uit Berlijn kwam, en hier boeken vond welke daar ternauwernood in den handel gebracht waren. Dan waren geene bibliographische nasporingen hem te veel om zijne klanten, ook wanneer er niet aan te verdienen viel, van de literatuur over eenig punt op de hoogte te brengen. ‘Welke boeken heb ik daarvoor noodig’ was ook de zeer gewone vraag die beginnenden tot hem richtten. Angstig veel was, in den eersten tijd vooral, de hoeveelheid werk, die door hem vaak tot diep in de nacht verricht werd. Het ging | |
[pagina 218]
| |
soms zoo ver dat zijne trouwe huishoudster, de wed. Godschalk, oordeelde, dat het nu eens uit moest zijn en hem aan ging manen rust te nemen. Zoo was zijne zaak voor hem eene ernstige levenstaak, evenals voor den kunstenaar zijne kunst, voor den geleerde zijne wetenschap. Geld verdienen werd dan ook nimmer bij hem de alles beheerschende kwestie, al spreekt het vanzelf dat ook dàt zijn toeleg zijn moest, en al heeft de winst voor den goeden koopman ook dit aantrekkelijke, dat zij het resultaat zijner werkzaamheid hem op de sprekendste wijze onder de oogen brengt. Ook bij het innerlijk beheer van zijne zaak kwam zijn blik op menschen hem uitstekend te stade. De wed. Godschalk klaagde eens haar nood, dat het haar zoontje, die bij een zadelmaker in dienst was, daar zoo slecht beviel. Hij wilde zoo gaarne iets anders worden. Van Doesburgh praatte eens met den knaap en maakte hem jongste bediende. Ontzettend was de werkkracht van dien jongen; hij leerde zichzelf wat hij noodig had, ook moderne talen. Spoedig werd hij voor zijn patroon een nuttige hulp, eerlang een onmisbare steun, ten slotte zelfs diens compagnon. Een ander man, dien hij aan zich verbond, was Paulus de Graaf, die in 1865 als bediende bij hem kwam, zoodat hij in 1905 zijn feest van veertigjarigen dienst kon vieren. Dit was een getrouwe met wien de patroon steeds veel op had. Er ontstond tusschen die mannen eene wederzijdsche genegenheid, die daarop berustte, dat chef en ondergeschikte elkander verstonden, ook zonder dat zij dikwijls bijzonder lange gesprekken met elkander voerden, zonder dat ze ooit de plaats vergaten die zij tegenover elkander behoorden in te nemen. Een enkel veelbeteekenend woord was gewoonlijk voldoende; verder kwam het op daden aan. Dat de verstandige en rechtvaardige patroon | |
[pagina 219]
| |
in het aangroeiend huishouden van zijne zaak steeds vrede en kalmte wist te bewaren, behoeft wel geen betoog. Ook de geringste bedienden, - de kleine jongens in deze periode van zijn leven, - hadden bij hem een zeker gevoel van veiligheid. Allen wisten dat de patroon hen eerlijk beoordeelen en hunne belangen nooit vergeten zou. Onder den schepter van dien sterke en rechtvaardige kon men rustig doorwerken. Doch een jong man met zulk eene machtige levensaandrift kon zijne belangstelling niet beperken tot dat wat de afzonderlijke Leidsche geleerden in hunne studeerkamer of laboratoria tot stand brachten. Neen, de gansche stroom van het toenmalige Leidsche geestesleven trok hem met onwederstaanbare macht tot zich. De Leidsche Universiteit stond toen meer dan ooit aan de spits van de liberale beweging in staat en kerk. De moderne theologie nauw opgekomen beheerschte in Leiden de kerkelijke toestanden geheel. Men leefde in een diep bewustzijn van geestelijke kracht, ook in frissche, levendige belangstelling voorde groote kerkelijke en politieke strijdvragen van den dag. De jonge boekverkooper zou zijn aard geheel hebben moeten verloochenen, indien hij zich buiten dat alles had willen houden. Met de mannen die toen in Leiden in de beweging vooraan stonden, kwam hij voortdurend in aanraking. Met de predikanten Maronier en Van Gorkum was hij nauw bevriend. Op de gemeenschappelijke wandelingen met Van Gorkum en anderen, wat een drukke gesprekken over alles wat op dat oogenblik hoofd en hart bezig hield! En al zeer spoedig vertoonden zich bij hem talenten, die hem in de botsingen en wrijvingen dier dagen als van zelf op den voorgrond brachten. Zijn helderheid van blik, zijn onmiddellijk weten wat te doen, gaven hem als van zelf eene plaats onder | |
[pagina 220]
| |
de leiders en voorgangers, niet het minst ook zijn uitnemend talent op heldere en pakkende wijze het woord te voeren, om, door den spijker op den kop te slaan, eene vergadering, die maar niet wist wat zij wilde, op een bepaald duidelijk voor haar liggend pad te voeren. Het kerkelijke leven was toen zelfs voor het liberale Nederland nog steeds het voornaamste; het was dood natuurlijk dat de predikantszoon, die in godsdienstzaken geen onverschillige was, diaken werd. En hij heeft die taak met de getrouwste nauwgezetheid vervuld. Toen Leiden in 1866 op verschrikkelijke wijze door de cholera geteisterd werd, bezocht hij als diaken de wijken der armen met voorbeeldige getrouwheid. Hij was geen man om onder zulke omstandigheden veel aan gevaren voor zich zelf te denken. ‘Vadertje’, - dien naam verkreeg de dertigjarige in de achterbuurten, - was velen bedroefden en ongelukkigen een steun door zijne innige goedheid, een steun ook door de helderheid van oordeel die raad wist te geven zooals weinigen. En hij deed alles zoo zonder geruisch. Het helpen van ongelukkigen was voor hem eene behoefte. Bij voortduring echter bleef, wat hij ook deed, de zaak het middelpunt van zijn leven en van zelf werd die zaak ook betrokken in de geestelijke beweging daarbuiten, waaraan de patroon zulk een levendig aandeel nam. Redevoeringen en brochures van mannen als Scholten, Kuenen, Rauwenhoff verschenen bij hem sedert 1860. Een in de geschiedenis van de moderne richting zoo gedenkwaardig geschrift als Kuenen's ‘Het goed recht der modernen’ verscheen bij Van Doesburgh. Het ‘Ongevraagd advies’ van Huet, volgens hetwelk de modernen niet meer in de kerk te huis behoorden, had ook in de moderne kringen diepe ontroering gewekt. Kuenen's ant- | |
[pagina 221]
| |
woord hield de troepen onder het vaandel. - Ook van een der belangrijkste publicatiën van de moderne richting, het ‘Theologisch Tijdschrift’, in 1869 opgericht onder redactie van de groote voormannen Van Bell, Hoekstra, Kuenen, Loman, Rauwenhoff, was en bleef hij de uitgever. Het ‘Kerkrecht’ van Prins verscheen bij hem in 1870. Van anderen aard, maar toch ook een uitvloeisel van den toen in Leiden vooral heerschenden geest was ‘Los en Vast’ dat onder redactie van Van Gorkom en De Veer sedert 1866 eveneens bij hem uitkwam. De eerste druk van De Veer's ‘Trouringh’ verscheen bij hem in 1868. Inmiddels was door Van Doesburgh in 1868 een huis op de Breestraat aangekocht, waarnaar zijne zaak werd overgebracht en heden nog gevestigd is. Hij betrok het met zijne jonge vrouw Maria Deutz, waarmede hij 7 Maart 1869 huwde. Uit dat huwelijk werden twee dochters geboren, waarvan de oudste echter slechts anderhalf jaar mocht blijven leven. Eenige jaren later huurde hij als zomerverblijf ‘Klein Endegeest’ onder Oegstgeest. Immers de liefde voor het buitenleven was hem uit de jaren zijner jeugd steeds bijgebleven. De zaak nam steeds in omvang en beteekenis toe, des te sneller naarmate de financieele positie van den patroon vaster werd. Hij was bijv. in staat voor eene niet onbelangrijke som den handel in nieuwe boeken van de firma Brill over te nemen. Dit is ook zeker dat zijne financieele welvaart in ruimen kring gevoeld werd. Ik heb vijf-en-twintig jaar met hem om moeten gaan, voor ik bemerkte dat ook weldoen voor hem eene ernstige levenstaak was, die hij geregeld en nauwgezet vervulde. Hij deed goed zonder ophef, zonder eenige sentimentaliteit, maar met innige goedheid des harten en kalm overleg- | |
[pagina 222]
| |
gend verstand, bij hem met elkaar in de meest zuivere harmonie. Zonder dat hij er iets opzettelijk voor deed, klom hij in aanzien en invloed en verzamelde hij steeds grooteren vriendenkring om zich heen. De eerste mannen uit zijn vak schatten hem hoog, Martinus Nijhoff, Beyers en zoovele anderen. De bekwame bibliograaf P.A. Tiele, toen conservator aan de Leidsche Universiteitsbibliotheek, later bibliothecaris der Utrechtsche, was een huisvriend, een zwak man, aan wiens ziekbed de trouwe Van Doesburgh meermalen moest waken. Hoevelen echter uit Leiden en daar buiten zochten onophoudelijk zijn gezelschap. Men kan er op aan, dat menig ernstig belang in dien boekwinkel besproken werd. Zelfs zeer hooggeplaatste mannen hechtten aan Van Doesburgh's oordeel veel. De patroon, zijn ondergeschikten, niet het minst de bekwame, ijverige Godschalk, hadden handen vol werk. Zijne zaak bereikte nooit een punt, waarop zij staan bleef. Als de balans was opgemaakt zei Van Doesburgh met een enkel woord tegen De Graaf: ‘weer beter dan verleden jaar’, en deze wist dan perfect dat ‘mijnheer dat niet zei, omdat het geld hem zoo heel veel schelen kon’. Ongeveer 1880 werd het huis op de Breestraat door de familie ontruimd, die een grooter huis op het Noordeindeplein betrok. De Graaf moest toen in de ontruimde appartementen op de Breestraat gaan wonen, al vond hij die voor een man zooals hij, veel te mooi. Op het laatst van 1885 werd Godschalk als compagnon in de zaak opgenomen. Inmiddels echter waren, vooral sedert 1870, de toestanden in staat en kerk sterk aan het veranderen. Sedert de invoering van het stemrecht van manslidmaten in 1865 werd de moderne richting ook in Leiden steeds | |
[pagina 223]
| |
meer teruggedrongen. Ook verzwakte van lieverlede in veler ziel de moderne geloofsovertuiging, die hen vroeger met geestdrift vervuld had. Het kerkelijk leven begon zijne oude bekoring te verliezen en dit lag slechts ten deele daaraan, dat de gelegenheid om eene moderne prediking te hooren in de Nederlandsch Hervormde kerk en in het bijzonder te Leiden steeds schaarscher werd. Belangstelling in de politiek verving die in de kerkelijke aangelegenheden. Sedert vele jaren reeds was Van Doesburgh geen diaken meer. De jaren 1870-80 waren nog een bloeitijd van het liberale overwicht. Het kiesdistrict Leiden echter, dat eertijds een Groen van Prinsterer afvaardigde, was nimmer een bolwerk van het liberalisme geweest, ja in de stad zelf bloeide dit vooral in de hoogere kringen. Na 1880 had het door het geheele land een strijd om het bestaan te voeren. Wij zien Van Doesburgh in den loop dier jaren steeds meer in den politieken strijd op den voorgrond treden. Hij werd bestuurslid van de liberale kiesvereeniging en was langen tijd haar voorzitter. Ook hier toonde hij zich een geboren leider. De liberale partij in Leiden werd voortreffelijk georganiseerd en dankte daaraan menige overwinning. In niet geringe mate, ofschoon ook anderen zich daarbij zeer verdienstelijk maakten, was die organisatie het werk van Van Doesburgh. De tegenpartij heeft echter, - dat durf ik ook wel zeggen, - wel nimmer een loyaleren tegenstander gehad dan hem. Meermalen werd hij aangezocht om lid van den Gemeenteraad te worden. Hij weigerde standvastig. De richtige waarneming van die betrekking was naar zijn oordeel niet met de belangen van de zaak overeen te brengen. Behalve moderne theologische geschriften; - in 1879 bijv. werd de ‘Bibliotheek voor moderne theologie’ ge- | |
[pagina 224]
| |
opend, - werden bij voortduring en wel in steeds grootere mate geschriften van gansch anderen aard uitgegeven. De Veers' Trouringh beleefde vijf drukken. Verder gaf hij uit de verschillende romans van Wolters, de werken van Van Nievelt en van Lapidoth, de romans van mejuffrouw Soer, litterair-historische geschriften als van Bijvanck; ook wel schoolboeken, zoo reeds vroeger de Scheikunde van De Loos, later de Latijnsche spraakkunst van Mendes da Costa en Hartman, Zehe's leerboek der oude geschiedenis e.a. Karakteristiek voor hem is dat ook in zijne latere periode de auteurs van verreweg het meeste wat hij uitgaf, goede kennissen of vrienden van hem waren, jongeren die hij gaarne aanmoedigde, mannen wier streven of persoonlijkheid hij hoogschatte. Hij gevoelde niet veel voor werk waar niet op eenigerlei wijze iets van zijn persoonlijke sympathie bijkwam. Hij gaf grootere of kleinere werken uit van Heymans, van Steinmetz, van Hesseling, van J.H. Holwerda, van Treub, De Haan, Straub, Nolen, van Calcar. De man van den wetenschappelijken boekhandel had ook een belangrijk deel in de wetenschappelijke uitgaven; men zou hem haast den uitgever van het jongere geslacht der medici kunnen noemen. Zijn uitgeven was als een uitvloelsel van zijn boekzaak. Ook in dit opzicht was er eenheid in zijn levenswerk. De betrekking tot de Nederlandsche Hervormde kerk werd steeds zwakker en zwakker, en eindelijk kwam voor hem de vraag, of het niet beter was, die ook openlijk geheel te verbreken. Onder zijne moderne vrienden waren er die dat zeer betreurden; de waarschuwing echter, dat hij daardoor zijne zaak benadeelen zou, werd met verontwaardiging afgewezen. Het lidmaatschap werd opgezegd. Toch kent men hem niet als men hem voor een vulgair vrijdenker houdt. Hij was diep van het besef | |
[pagina 225]
| |
doordrongen, dat in het heelal een hoogere macht heerscht dan de strevende en tobbende menschheid en ondenkbaar scheen het hem dat de beteekenis van het menschelijk bestaan tot deze aarde beperkt zou zijn. Hij haalde de schouders op voor een kritiek, die meende, dat met even te lachen om enkele leerstellingen of vormen van eeredienst een gansche godsdienst, ja de godsdienst in het algemeen geoordeeld was; ‘begrijpt men dan niet dat er iets hoogers achter zit?’ Maar toch was hij als vanzelf geheel buiten een kring van gedachten, gevoelens en bemoeiingen geraakt, waarin hij in zijne jonge jaren zich zoo wel op zijne plaats gevoeld had. En niet veel anders ging het hem na eenige jaren met datgene, waaraan hij in eene latere periode van leven zijne toewijding geschonken had. Hij trok zich van lieverlede geheel terug uit het actieve politieke leven. Het liberalisme had naar zijne opvatting tegenover de democratie zijn karakter niet weten te bewaren. Ook strookte een liberalisme, dat al te zeer in clericalisme opging, al zeer weinig met zijn aard en denkwijze. Eenzaam staat de mensch zoo dikwijls in zijne latere levensjaren. Hem ontvallen zijn oude idealen en zijne oude vrienden. Ook Van Doesburgh had in zijn engeren vriendenkring smartelijke verliezen geleden. P.A. Tiele was op betrekkelijk nog jeugdigen leeftijd gestorven, eenige jaren later volgde Martinus Nijhoff. Ook miste hij zoovele gezichten nu wel niet van intiemen, maar dan toch van lieden die hij hoogachtte en gaarne zag. Ook bleven de teleurstellingen, het verdriet en de zorgen des levens hem niet gespaard. Er was heelwat wat hem terneder buigen moest en de vreugde van het leven moest vergallen. Maar toch die machtige, onoverwinnelijke levensveerkracht deed telkens en telkens zich weder | |
[pagina 226]
| |
krachtig gelden. Hij bleef een ongerepten geest en frissche belangstelling behouden, een vermogen om zich te verjongen door mede te leven met de jongere geslachten, die hij na elkander zag opkomen en met wie hij door zijne persoonlijke eigenschappen telkens als van zelf wederom in verbinding kwam. Bovenal echter deed zijn dierbare ‘zaak’ hem jong en krachtig blijven, ofschoon de zeventigjarige leeftijd steeds dichter en dichter in het gezicht kwam. Eerlang had de zaak reeds 40 jaren bestaan. Dit werd feestelijk herdacht in Augustus 1900. Een commissie uit den boekhandel kwam hem persoonlijk gelukwenschen en bood hem een landschap van De Bock aan, vergezeld van een album met de namen der deelhebbers. Hij had dien gedenkdag gaarne onopgemerkt laten voorbijgaan; toch was een hulde van zijn vakgenooten hem zeer aangenaam. De regeering benoemde hem tot ridder in de orde van Oranje-Nassau. Stil en rustig leefde en werkte hij voort, een man die voor zich zelf zoo bitter weinig behoeften had. Vrienden, dat bleef voor hem steeds iets geheel onmisbaars. De bijeenkomsten van de senioren van den boekhandel op den langsten dag van het jaar sloeg hij niet licht over. Een wandeling, een partijtje biljart waren en bleven zijn voornaamste uitspanningen. Later werden de gezellige wekelijksche bijeenkomsten van de kegelclub ‘Boven de vijftig’ geregeld door hem bijgewoond. Maar werken en werken bleef voor dezen krachtigen man steeds de hoofdzaak. In het jaar 1905 was, al vermoedden wij het niet, het begin van het einde daar. Op het laatst van dat jaar werd zijn trouwe compagnon Godschalk door eene wreede ziekte weggerukt. Dit was ook voor hem een verschrikkelijke slag. Voort te moeten gaan zonder een getrouwen medewerker, dien hij meer dan veertig jaar | |
[pagina 227]
| |
nevens zich gezien had, - het was hem bijna te veel. Bovendien, hij zelf was juist zeventig jaar geworden, gezond en krachtig zooals menig man van vijftig niet is, maar toch, hij begreep het ten volle, zijn tijd moest komen en dan moest de toekomst van de zaak op stevigen grondslag gevestigd zijn. Hij zocht een jongen, krachtigen compagnon en vond dien in den heer H.E. Stenfert Kroeze. Spoedig waren de zaken geregeld en reeds den 1sten Maart 1906 kon de nieuwe compagnon zijn taak aanvaarden. Kon het treffender? Nauwelijks was alles op vasten voet gebracht of de krachtige man begon te klagen en bleek te lijden aan niersteen. Eene operatie zou hem afdoende genezing kunnen brengen, zonder dat zou hij een kwijnend leven moeten lijden. De kansen voor welslagen dier kunstbewerking stonden uitstekend. Hij was nog zoo gezond en krachtig, al gaven natuurlijk zijn zeventig jaren wel eenige reden van bezorgdheid. Hij besloot er toe over te gaan en nam afscheid van zijn vrienden; niet zonder zekeren weemoed wierp hij nog een blik door zijn winkel, de plaats der voornaamste werkzaamheid zijns levens, en ging toen naar het St. Elisabeth-gasthuis, waarvoor hij veel gevoelde, sinds zijn geliefde eenige dochter daar bij eene ernstige ongesteldheid maanden achtereen een uitstekende en liefderijke verpleging gevonden had. De operatie slaagde volkomen. Wij hadden de beste verwachtingen. En toch het mocht niet zoo zijn. Het gestel bleek de veerkracht te missen om na den schok, dien het ondergaan had, de levensfuncties weer krachtig te hernemen. Hij ontsliep den 4den Juni 1906. Nog in half bewusten toestand hield zijn geest zich met zijn geliefkoosde zaak bezig. Weemoedig staren zijn familie en vrienden hem na. | |
[pagina 228]
| |
Hoe gaarne hadden wij hem een langeren levensavond gegund. Wij hadden zoo gehoopt, dat hij nog eenige jaren zich voor zijn zaak zou hebben kunnen blijven interesseeren, terwijl toch het eigenlijke werk steeds meer op jongere schouders zou kunnen gelegd worden. En toch ook weer, welk een geluk! Hoe goed heeft die kalme, vastberaden man, die onmiddellijk wist te handelen waar het noodig was, voor het werk van zijn leven weten te zorgen. Wat kort te voren op losse schroeven stond, was op stevige grondslagen gevestigd. Geen twijfel ook of de man van zooveel menschenkennis heeft in zijn jeugdigen opvolger een uitstekende keuze gedaan. Doch er is meer dat van hem onder ons zal voortbestaan dan zijn zaak. De mensch werkt onder het nageslacht niet alleen voort door grootsche daden, baanbrekende geschriften of onsterfelijke kunstwerken. Neen, het kapitaal onzer zedelijke en geestelijke beschaving wordt niet het minst ook gevormd door tal van minder bekende arbeiders, wier namen binnen een betrekkelijk klein aantal jaren vergeten zijn zullen. Een man als Van Doesburgh was vooral ook in den kring waarin hij leefde een zoo bijzonder nuttig element. Geleerdheid beteekent veel, maar geleerdheid beteekent niet alles. Een uitnemend man van zaken, die tevens zulk een krachtige, edele persoonlijkheid was, heeft op meerdere opeenvolgende geslachten van studiemannen meer invloed uitgeoefend, alleen reeds door zijn persoon, dan verreweg de meeste hunner ooit vermoedden. Ook de eenzijdigheid van geleerden kan een vloek worden. Een zegen is het als in hun eigen omgeving, ook andere takken van menschelijk werken zich een betamelijken eerbied weten af te dwingen. Doch zij die hem nader stonden, denken als zij zich | |
[pagina 229]
| |
zijn beeld voor den geest roepen, vooral aan andere dingen. Dat heldere verstand, dat onbevangen oordeel, wij denken er nog zoo gaarne aan met bewonderend genot, ook nu hij voor altijd van ons is heengegaan. Zijne opgewektheid verkwikt ons ook nu nog. Zijn goedheid, zijn eerlijke trouwe vriendschap, hoe zou die ooit uit onze herinnering kunnen verdwijnen! De droefheid over zijn gemis wordt getemperd door de gedachte wat hij voor ons is geweest. Ik althans ben gelukkig hem gekend te hebben, gelukkig ook dat ik mij niet behoef te verwijten hem ooit te hebben miskend.
A.E.J. Holwerda. |
|