Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1907
(1907)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Levensbericht van T. van Hettinga Tromp.Zeldzaam zijn de menschen, die door hun persoon, in hunnen omgang, een voelbaren invloed uitoefenen: zeldzamer worden ze in onzen tijd van gelijkmaking, van nivellement. Het zijn de mannen uit één stuk, de mannen van karakter. Zulk een man is Mr. Tiete van Hettinga Tromp geweest. Toen de uitnoodiging van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden tot mij kwam, om van dien man een levensbericht te schrijven, heb ik het een voorrecht geacht aan die uitnoodiging te mogen voldoen. Ik heb alleen deze overtuiging uit te spreken, dat dit bericht ver beneden de waarde zal blijven van den persoon, dien het geldt. Tiete van Hettinga Tromp werd den 25sten Maart 1839 te Leeuwarden geboren. Hij was de oudste van een gezin van zes kinderen, die op één na allen den volwassen leeftijd hebben bereikt: het jongste kind is vroeg gestorven. De vader, Mr. S.W. Tromp behoorde van ouder tot ouder tot een Friesch geslacht; de grootvader, Mr. T.S. | |
[pagina 178]
| |
Tromp was president van de rechtbank te Leeuwarden en Lid van de Tweede Kamer.Ga naar voetnoot1 Mr. Solco Walle Tromp, procureur hier ter stede, was een ernstig man, zonder uiterlijk vertoon, degelijk jurist, bekwaam praktizijn. Op zijn eenvoudig kantoor werden grondige adviezen gegeven, die zijn naam en zijn vertrouwen vestigden. - Dit vertrouwen werd hem ook geschonken in ruimeren kring door de ingezetenen, die hem in 1851 verkozen tot lid van den Gemeenteraad, terwijl hem in datzelfde jaar door zijne medeleden het wethouderschap werd toevertrouwd. Beide betrekkingen vervulde hij met de grootste nauwgezetheid: door zijn initiatief en door zijne medewerking werden de Gemeentebelangen eerlijk gediend. - In het jaar 1863 ging Mr. S.W. Tromp tot het ambtelijke leven over door zijne benoeming tot Lid van het Provinciaal Gerechtshof van Friesland. Ook in dat hooge college werden zijne bekwaamheden zoozeer gewaardeerd, dat hij na den dood van den voorzitter, den scherpzinnigen rechtsgeleerde Mr. W.W. Buma, tot president werd benoemd, welke betrekking hij nog eenige jaren, tot aan zijn dood heeft bekleed.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 179]
| |
Mr. S.W. Tromp overleed op 63-jarigen leeftijd in 1875. Zijn huwelijk met Mej. Anna Lemaire was een stil, gelukkig huwelijk. Mej. Lemaire was, zooals haar familienaam doet vermoeden, van Fransche origine. Haar vader bekleedde de betrekking van rechter van instructie bij de rechtbank van eersten aanleg; haar broeder was rechter in de arrondissementsrechtbank; hare zuster was gehuwd met Mr. Sleeswijk Vening, raadsheer in het Provinciaal gerechtshof. - Zij was eene beschaafde, intelligente vrouw, van goeden huize, had eene zorgvuldige opvoeding genoten, en verloochende in een meer levendig temperament hare afkomst niet. Zin voor Fransche litteratuur en poëzy was haar met de moedermelk ingegeven en zij wist dien bij hare kinderen aan te kweeken. Zij werd op ruim vijftigjarigen leeftijd door den dood aan haar echtgenoot en kinderen ontnomen. Uit deze voortreffelijke ouders werd op den bovenvermelden datum 25 Maart 1839 de oudste zoon geboren. Hij groeide voorspoedig op naar lichaam en geest. Hij werd op de lagere school geplaatst, die destijds stond onder de leiding van den bekwamen hoofdonderwijzer Boschloo. Lezen, schrijven, rekenen leerde hij goed: in geschiedenis, vaderlandsche en Bijbelsche, (die toen ook tot de leervakken van de openbare lagere school behoorde) en aardrijkskunde was hij de eerste onder zijne makkers. Als het hoofd der school in deze vakken eene vraag ter | |
[pagina 180]
| |
beantwoording richtte tot zijne leerlingen, werd die dikwijls aldus gesteld: ‘Wie weet het, behalve Tiete?’ Toch was hij een jongen onder de jongens meê: ook in het spel was de jonge T. anderen de baas. In die dagen had ook het gymnastiek-onderwijs zijne intrede te Leeuwarden gedaan, en werd door den jongen T. gevolgd. Dr. Euler, een der pioniers van dat onderwijs hier te lande, die daarmede te Leeuwarden belast was, telde T. onder zijne beste en ijverigste leerlingen. In zijne vrije uren zag men hem steeds bezig met lectuur of spel.Ga naar voetnoot1 Bijzonder waardeerde hij de vrije namiddagen op Woensdag en Zaterdag in den zomer. Dan trok hij meestal met een vriend naar het op een uurtje afstand van Leeuwarden gelegen kerkdorp Lekkum, waar zijn grootvader van vaderszijde te midden van zijne bezittingen in vruchtbaar weiland, een zomerverblijf had aangelegd. Daar woonde na den dood van haren echtgenoot zijne grootmoeder in de zomermaanden met een paar ongehuwde dochters, en bood aan hare kinderen en kleinkinderen, die haar uit de stad kwamen bezoeken, een gastvrije ontvangst. Des Zondags namiddags was daar algemeene familiereunie onder praesidium van de beminnelijke châtelaine. Een Eldorado voor haar oudsten kleinzoon was dat ‘Eeburg’, waar hij kon loopen, varen, slootjespringen naar hartelust. Daar heeft hij zijne liefde, zijne bewondering opgedaan voor het mooie Friesche landschap met z'n grazige weiden, met talrijke wateren doorsneden, | |
[pagina 181]
| |
en z'n heerlijke wolkenluchten. Hij heeft daar gelukkige uren doorleefd! Na de lagere school kwam hij op 10-jarigen leeftijd op de zoogen. Fransche school, eene inrichting voor uitgebreid lager onderwijs, tevens kostschool, onder de beproefde leiding van den heer Singels. Daar genoot hij van het hoofd der school, geholpen door diens secondanten, voortreffelijk onderwijs in de nieuwe talen en wiskunde, ook in de beginselen van natuurkunde. Daar werd zijn smaak ontwikkeld door de voortbrengselen van Fransche, Duitsche en Engelsche letterkunde, Schiller's Tell, en Körner's Zriny boeiden hem vooral, en gaven hem aanleiding tot de vervaardiging van aardige penteekeningen. In de kennis van de Fransche taal werd hem nog gelegenheid gegeven, zich op andere wijze te oefenen. Daar zijne ouders tot de destijds nog hier bestaande Waalsche gemeente behoorden, genoot hij het godsdienstonderwijs van den Waalschen predikant, Dr. A. Diemont. Door het maken van opstellen in het Fransch over onderwerpen der Bijbelsche geschiedenis en door het aanhooren van de wekelijksche predikatie werd zijne kennis van de geliefde taal zijner moeder niet weinig verrijkt. En daarna, op 12-jarigen leeftijd, was de jonge Tromp rijp voor de Latijnsche school. Aan de inrichting van die dagen heerschte nog 't ancien régime. Wel stond ze onder de leiding van den vriend zijns vaders, den voortreffelijken rector Dr. J.C.G. Boot, den lateren hoogleeraar te Amsterdam, maar de verdere leerkrachten aan die inrichting waren oud en verouderd. De orde liet in de klassen dan ook veel te wenschen over; vermakelijk waren de staaltjes van jeugdigen overmoed welke Tromp toen en later uit de school wist te verhalen, waaraan hij van harte meedeed. Toch wist hij van de leerstof, die werd | |
[pagina 182]
| |
behandeld, wel zooveel op te vangen en te verwerken, dat hij geregeld over kon gaan, en in de rectorsklasse, die vervolgens door Dr. C.M. Francken, later Hoogleeraar te Groningen en te Utrecht, werd bestuurd, te bestemder tijd plaats kon nemen en het onderwijs met vrucht volgen. De prijzen, welke in die dagen kwistig werden uitgedeeld stroomden hem toe. 't Is moeilijk te zeggen, hoeveel ‘gratiassen’ hij ten Stadhuize bij de jaarlijksche plechtige promotie heeft uitgesproken. Hij eindigde zijn gymnasiale loopbaan met het uitspreken van eene Latijnsche oratie. En zoo vertrok de jonge Tromp, nog geen 18 jaar oud, in den nazomer van 1856 naar de Leidsche academie. Het is bekend, dat die Hoogeschool destijds in eene periode van grooten bloei verkeerde. In elke der faculteiten schitterden sterren van de eerste grootte. Het was een tijd van opgewekt leven, niet alleen onder de mannen der wetenschap maar ook onder de studeerende jongelingschap. In de jaren die 1860 voorafgingen en in de daaropvolgende ontmoet men onder hen tal van namen, die later aan mannen van beteekenis hebben toebehoord: Haverschmidt, van der Kaay, M. Hoek, Maas Geesteranus en Pijnacker Hordijk, Vlielander Hein, Kramers en Bloembergen, A.E.J. Modderman, Mackay (later Lord Reay) en van der Does de Bye, T. Zaayer, A.P. Fokker, F. Hugenholtz, bereidden zich voor hunne toekomstige loopbaan voor. En onder die allen werd ook de naam van T. van Hettinga Tromp met lof genoemd, met de meesten van dezen was hij van nabij bevriend. Raadpleegt men b.v. den Leidschen studentenalmanak van 1861, dan kan men te weten komen, welk een aandeel Tromp vooral in het jaar 1860 genomen heeft aan het streven van de toenmalige academische jongelingschap. | |
[pagina 183]
| |
De Leidsche studentenalmanak van 1861 was een evenement in die dagen. Had de redactie van het vorige jaar eene eerste proef gewaagd, om een beredeneerd verslag te geven van het onderwijs, dat aangevuld met de kritiek, neergelegd in de ‘mixed pickles’ niet altijd malsch was geweest: de redactie die het studentenorgaan voor 1861 zou doen verschijnen, had die proef meer uitvoerig en consequent doorgezet, maar tevens de mixed pickles afgeschaft. De redactie voor 1861 bestond uit de heeren A.E.J. Modderman, F.W.N. Hugenholtz, J.J. Cornelissen, O. Geerts en T. van Hettinga Tromp. Er behoorde moed toe om met de traditie te breken, en wellicht tegen den zin van velen de piquante mixed pickles weg te laten, waarnaar menigeen gewoon was in de eerste plaats begeerig het oog te slaan. De redactie baseerde haar goed recht van kritiek op de Hoogleeraren op de meening door Prof. Fruin in zijne intreerede verkondigd: ‘Ik acht het niet de minst heilzame zijde van het Hoogleeraarsambt, dat de vrije en openlijke beoordeeling, waaraan het ons blootstelt, tot gestadigen arbeid en telkens vernieuwde inspanning aanspoort.’ In een afzonderlijk artikel, getiteld: ‘Ons Verslag’ en geteekend ‘T’, gaf niemand anders dan Tromp eene uitvoerige uiteenzetting van de gronden, waarop de redactie van dat jaar gemeend had, de voetstappen van hare laatste voorgangers a fortiori te moeten drukken.Ga naar voetnoot1 De kritiek van het onderwijs der Hoogleeraren en van de hulpmiddelen voor dat onderwijs beschikbaar was allerminst afbrekend: ze was opbouwend. ‘Uit den toon der kritiek moest duidelijk blijken de zucht naar verbetering, het streven naar volmaakt- | |
[pagina 184]
| |
heid. Men wilde ijverig bouwstoffen bijeenbrengen voor het stichten van een tempel der eendracht, waarin eenswillende vrienden elkaar mochten ontmoeten en weerkeerig den handslag geven op het gemeenschappelijk verlangen om de wetenschap te beoefenen, tot eigen voordeel, tot roem der Hoogeschool, tot welzijn van het vaderland.’ En nu treedt de schrijver in eene uitvoerige verdediging tegen de beschuldiging van onedele drijfveeren, ook tegen hen, die den student onbevoegd verklaren tot oordeelen. Hij bepleit het goed recht van dat oordeel, omdat het verbetering beoogt, betere verstandhouding, welbegrepen eigenbelang. Hij noemt het nalaten daarvan plichtverzuim. Hij wraakt het gebruik van onedele wapenen, o.a. die in den vorm van mixed pickles zijn gehanteerd. Het blijkt uit dit verweerschrift voldoende, dat deze methode van kritiek in de Leidsche studentenwereld geen onverdeelde instemming heeft gevonden. Dat ze opzien baarde, ook in andere studentenkringen was te begrijpen. De Groningsche studenten-almanak van 1862 althans heeft daarover in een uitvoerig artikel hare meening gezegd.Ga naar voetnoot1 De Redactie heeft getracht te betoogen, dat met alle waardeering van het goede doel, waarmede de bedoelde kritiek op het onderwijs als de publieke opinie wordt ten beste gegeven, die publieke opinie toch eigenlijk slechts het oordeel van enkele weinigen vertegenwoordigt; dat zulk een systematisch verslag ‘waarin het vele goede wordt geprezen, het weinige slechte wordt gelaakt,’ niet geschikt is om telken jare te worden herhaald, dat het anathema, dat over de mixed pickles, die in den Groningschen almanak onder den titel van ‘varia’ verschijnen, | |
[pagina 185]
| |
wordt uitgesproken, niet onvoorwaardelijk behoeft te worden aanvaard, omdat behalve aan de leden van de Redactie ook aan andere studenten daarin gelegenheid kan worden gegeven, niet om bijtende satire ten beste te geven, maar om het ‘ridendo dicere verum’ toe te passen. Dat de Leidsche juristen van die dagen, waaronder Tromp, het ernstig met hunne studie meenden, en niet schroomden, daarvan in het openbaar getuigenis af te leggen, blijkt nog uit een adres aan den M.v.B.Z. in hetzelfde verslag opgenomen,Ga naar voetnoot1 waarin met klem van redenen wordt gevraagd om opheffing van de verplichting van het gebruik der Latijnsche taal bij de promotie in de Rechten, en uit de verontwaardiging, in dat zelfde verslag uitgesproken, over het 10 maanden lang uitgebleven weigerend antwoord daarop ontvangen. Eindelijk uit den storm, die opstakGa naar voetnoot2 toen Mr. J. Heemskerk Azn. zich genoopt had gevonden, in de zitting der Staten-Generaal van 8 November 1860 te beweren, ‘dat zich in de laatste jaren een ongelukkige geest onder de studeerende jeugd heeft geopenbaard, gebleken uit een adres van kweekelingen der Leidsche Hoogeschool, waarvan (zoo ik wel heb) de meeste (sic!) onderteekenaren tot de rechtsgeleerde faculteit behoorden, om het gebruik van het Latijn af te schaffen in het land van Erasmus en Grotius.’ Die storm van verontwaardiging openbaarde zich niet alleen in welsprekende bewoordingen in het verslag waarbij ‘tegen het oordeel van Mr. Heemskerk cassatie | |
[pagina 186]
| |
werd aangeteekend bij den Hoogen Raad der Waarheid’, maar vond nog kort daarop gelegenheid zich te uiten in een ‘open brief aan Mr. J. Heemskerk Azn.’ die vernietigend mocht heeten. En wil men nog eene proeve van den ernstigen geest, waarmee destijds Tromp als student bezield was, men leze het eerste stuk van het ‘toevoegsel aan het mengelwerk’ van denzelfden almanak, getiteld: ‘Een Nacht in de Hofstad’, en geteekend H. en T. (Tromp), waarin de staf wordt gebroken over de wuftheid ten toon gespreid bij een bal masqué van den tweeden of derden rang in die dagen. Met opzet stond ik wat langer stil bij den inhoud van den Leidschen almanak, omdat zij ons de wereld doet zien, waarin T. zijne jongelingsjaren sleet en zich voorbereidde voor zijne maatschappelijke loopbaan. Hij eindigde zijn studietijd den 25 Mei 1861 met de verdediging van een Academisch Proefschrift over de verwerping eener erfenis ten nadeele der schuldeischers, ter verkrijging van den graad van Doctor in de beide Regten aan de Hoogeschool te Leiden, de zoogenaamde ‘Actio Pauliana’. Voor de uitlegging van art. 1377 B.W. ging schrijver den aard en ontwikkeling der Actio Pauliana na in het Romeinsch, Fransch en Oud-Hollandsch recht, om vervolgens in een critische beschouwing te treden van de redactie van ons artikel en van de beginselen die eraan ten grondslag liggen. Daarna wordt de verklaring gegeven van art. 1107 B.W. en de geschiedenis van dit artikel ontvouwd, vooral de strekking van art. 1166 C.N. en de bevoegdheid van schuldeischers in het algemeen om de rechten hunner schuldenaren uit te oefenen. In de laatste hoofdstukken bespreekt de schrijver de rechtsmiddelen in art. 1107 B.W. aan de schuldeischers gegeven, de uitoefening van hun rechten met de gevolgen. | |
[pagina 187]
| |
De dissertatie is met grooten lof beschreven en besproken. Een uitvoerige recensie gaf Mr. S.J. Hingst in ‘Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving, 13de deel 1863, terwijl een overzicht van den inhoud werd gegeven door Mr. J. Kappeijne van de Coppello in Themis, 9de deel, 1862. Mr. Hingst, die op hoofdpunten een principieele critiek leverde en oordeelde, dat de jonge doctor zijn betoog te zeer op ‘beginselen’ had gebouwd, en het positief recht alsmede het verband der wetsbepalingen uit het oog had verloren, bracht hulde aan de ijverige studie, het nadenken, waarvan de pennevrucht blijk gaf en noemde ze eene proeve van systematische wetsbearbeiding, die men gaarne welkom heet. En de heer Kappeijne besluit zijne aankondiging met de woorden: ‘de stijl van den schrijver is duidelijk en eenvoudig en zijn redeneeringen zijn meestal logisch en overtuigend. Zijne voornaamste verdienste echter ligt in de door hem gevolgde methode en de grondige kennis der rechtsgeschiedenis die hij verraadt’.
Terstond na zijne promotie vestigde Tromp zich als advocaat in de stad zijner geboorte. Welke loopbaan zou hij anders kiezen dan die der rechtspraktijk? Hij, in eene uitstekende school gevormd, uit een geslacht van juristen gesproten, zelf begaafd met een fijn rechtsgevoel, voortreffelijk stijlist en voortreffelijk debater, mocht op succes hopen in deze gekozen carrière. Hij durfde het wagen, de voetstappen van de twee uitstekende voorgangers in zijne familie te drukken, liever b.v. dan eene ambtelijke betrekking te kiezen. Niet lang zou het duren, of hij zou met de bekwaamste collega's van zijn tijd, een Telting, een Joh. v.d. Veen, zelfs met Mr. Joh. Tromp in het strijd- | |
[pagina 188]
| |
perk treden en zich als een geduchten tegenstander doen kennen. Maar in die eerste jaren van zijn verblijf te Leeuwarden wist hij ook tijd te vinden voor wetenschappelijken arbeid op een zeer speciaal rechtskundig gebied. Een der weinige geschriften, welke Tromp in het licht heeft gegeven, was daarvan de vrucht.Ga naar voetnoot1 Wij dienen daarbij in dit levensbericht dus even stil te staan. In het jaar 1859 was door de vereeniging tot bevordering van de belangen des Boekhandels aan de Regeering aangeboden een ontwerp van wet tot betere regeling van het kopy-recht. Dat ontwerp moest voorzien in eene lang gevoelde behoefte, waarin door de bestaande wet van 25 Juni 1817 op zeer onvoldoende wijze werd voorzien. 't Was een brandend vraagstuk, dat door alle beschaafde landen onder de oogen werd gezien. De regeering stelde dit ontwerp in handen van de K.A.v.W. met verzoek om advies. Dat advies werd in Maart 1862 als het gevoelen der Akademie bij den Minister ingediend. En met voorbijgaan van het ontwerp, dat haar ter behandeling was gegeven, gaf de Akademie een nieuw werk ten beste, vervat in achttien grondstellingen betreffende den zoogen. letterkundigen en kunsteigendom, met M.v.T. Dit werk wordt door Mr. Tromp onderworpen aan eene scherpe kritiek. Hij maakt er de Akademie een verwijt van, dat zij geen nota heeft genomen van het haar aangeboden ontwerp, zoodat de Regeering nu twee ontwerpen heeft, hemelsbreed van elkaar verschillend, maar waarvan het advies der Akademie niet in de scha- | |
[pagina 189]
| |
duw kan staan van het andere. De Akademie heeft het juridieke hoofdbeginsel, dat aan de regeling van dit vraagstuk ten grondslag ligt: het al of niet bestaan van een eigendomsrecht van den auteur met al zijne consequenties niet durven aanroeren en is daardoor tot allerlei tegenstrijdige grondstellingen gekomen, die een voor een door Mr. T. worden gewogen en te licht bevonden. Zijne conclusie is dan ook, dat hij de Regeering den raad geeft, dat advies of met groote behoedzaamheid te gebruiken, nog liever ongebruikt ter zijde te leggen. Het zou ons te ver voeren, indien we omtrent dit merkwaardig geschrift in nadere bijzonderheden wilden treden. Wij meenen te weten, dat daarover door Prof. Alberdingh Thijm destijds een waardeerend oordeel is uitgesproken.Ga naar voetnoot1 In de jaren, waarin Tromp zijne loopbaan begon, heerschte te Leeuwarden onder het jongere geslacht, dat pas de Hoogeschool had verlaten, een opgewekt leven. De jonge vrijzinnige predikant P.H. Hugenholtz Jr. had in 1863 eenige zijner geestverwanten, tot verschillende faculteiten behoorend, verzameld tot eene Debatingclub. Het waren Mr. T. van Hettinga Tromp. Dr. E. Verwijs, Dr. N. Lobry de Bruyn, Ds. J.B. Weerman, Mr. A. Bloembergen Ezn., Mr. W.J. van Welderen Rengers, Ds. W.R. Poolman en Dr. J.L. Sirks. Den 8sten Januari 1864 opende Dr. E. Verwijs de debatten met stellingen over het onderwerp: ‘Realisme in de Letterkunde;’ den 29sten Jannari volgde reeds Mr. T.v.H. Tromp met stellingen over ‘Het Weener Congres.’ Die Debatingclub is sedert dien tijd geworden en gebleven het brandpunt van het intellectueel | |
[pagina 190]
| |
leven te Leeuwarden tot op den huidigen dag. In den loop der jaren hebben zich daarbij aangesloten tal van mannen, wier namen destijds en later met eere in den lande zijn genoemd. In die debatingclub heeft ook Tromp tot de eersten behoord. Rijk in verscheidenheid waren de onderwerpen. die hij van 1863-1880 daar heeft te berde gebracht. Behalve het bovengenoemde onderwerp behandelde T. in 1865 ‘het monopolie van brievenvervoer’, in 1868 sprak hij over ‘Hooger Onderwijs;’ in 1871 koos hij tot onderwerp: ‘de emancipatie der vrouw;’ in 1874 besprak hij ‘het verband tusschen kiezers en gekozenen;’ in 1878 bepleitte hij de vergemakkelijking van de echtscheiding; in 1880 eindelijk verdedigde hij stellingen over ‘de huwelijksgoederen-gemeenschap.’ Men ziet van welk een uitgebreide en veelzijdige studie deze onderwerpen op historisch, staathuishoudkundig en sociaal gebied, op het terrein van onderwijs, van politiek en van rechtswetenschap getuigen. En hoe krachtig hij daarbij werd aangevallen, in den regel wist hij met meesterschap in dialectiek zijn terrein te handhaven. Dat lidmaatschap van de Debatingclub verschafte hem bovendien de gelegenheid tot verwezenlijking van een lievelingsdenkbeeld. Hij had als student te Leiden het voorrecht leeren kennen van het bestaan eener leeszaal, waarin ieder belangstellende kon vinden wat van zijne gading was, in nieuwsbladen, tijdschriften en brochures. Zulk eene inrichting ontbrak in zijne vaderstad, en 't viel niet licht, daarvoor belangstelling te wekken bij mannen, die gewoon waren de sociëteit te bezoeken, of bij menschen, die lid waren van een der talrijke leesgezelschappen, die hier ter stede bloeiden. Het was niet zoo gemakkelijk een kapitaal bijeen te brengen, om deze nieuwe instelling in het leven te roepen. Maar Tromp vatte het denkbeeld op, om vanwege | |
[pagina 191]
| |
en door de leden van de Debatingclub openbare lezingen te organiseeren over onderwerpen van algemeen belang. Daarmee zou een dubbel doel worden bereikt: door die lezingen zelve zou het licht dat in de Debatingclub brandde, ook zijn stralen naar buiten verspreiden en de entreegelden zouden dienen tot vorming van een stichtingskapitaal van de leeszaal. De verwezenlijking van het plan heeft niet lang op zich laten wachten. Met groote belangstelling werd het door zijne stadgenooten begroet en met de daad gesteund. Die lezingen zijn gedurende eenige achtereenvolgende jaren met het beste succes gehouden, door de elite van Leeuwardens ingezetenen bijgewoond, terwijl het financieël resultaat voldoende was om de begeerde leeszaal op te richten, die gedurende eenige jaren in de bestaande behoefte heeft voorzien.Ga naar voetnoot1 Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat Tromp aan bovengenoemde lezingen een werkzaam aandeel heeft genomen. Twee groote figuren van dien tijd: Andreas Zamoyski en Emilio Castelar, leverden hem o.a. de bouwstoffen voor twee uitmuntende verhandelingen. Graaf Andreas Zamoyski, afstammeling van een oud Poolsch geslacht, die, gloeiend van vaderlandsliefde, na den bloedigen opstand van 1830 arbeidde aan de reformatie van zijn ongelukkig land, vooral op oeconomisch gebied, maar die zijn streven in 1862 met verbanning moest boeten. En Emilio Castelar, Hoogleeraar in Philosophie en Letterkunde te Madrid, in 1857, voortreffelijk schrijver en | |
[pagina 192]
| |
redacteur van het radicale blad Democracia, lid van de Cortes in 1868, en in 1873 Minister-president met dictatoriaal gezag. Beide patriotten, wier leven en werkzaamheid zich had geopenbaard in twee landen buiten het alledaagsche bereik, hebben Tromp geïnspireerd tot het leveren van een paar uitmuntende Essay's, die met groote belangstelling zijn ontvangen en lang in het geheugen der hoorders zijn bewaard gebleven.Ga naar voetnoot1 Het zal niemand verwonderen dat een man als Tromp, zoo rijk aan kennis, zoo helder in betoogtrant, zoo vrijzinnig van beginselen, zoo blakend van vaderlandsliefde, eene rol van beteekenis heeft gespeeld op politiek gebied. Hoe kon het anders, of de gang van zaken in 't bestuur van land, provincie en gemeente moest zijne levendige belangstelling wekken, en hij zich geroepen voelen, daar zijn invloed te laten gelden. Toch zij terstond opgemerkt, dat, waar hij niet schroomde, zich vooraan in de gelederen te scharen bij den strijd voor de liberale beginselen, hij zich eene wijze zelfbeperking heeft opgelegd, zoo dikwijls hem eene plaats is aangeboden in de besturen van een der regeeringscolleges. Een zetel in den Gemeenteraad, een zetel in de Staten-Generaal heeft hij steeds van de hand gewezen. Hij heeft nooit de zware eischen van de rechtspraktijk, die hij op zijne schouders torste, uit het oog verloren. Daarentegen heeft hij eene plaats in de Provinciale staten, waartoe hij in 1875 werd gekozen, aangenomen en die tot aan zijn dood met eere bekleed. Tusschen 1860 en 1870 had Leeuwarden als zijn vertegenwoordiger in de Tweede Kamer der Staten-generaal den bekwamen conservatieven Mr. J. Dirks herhaaldelijk | |
[pagina 193]
| |
afgevaardigd. Dat was het jonge geslacht van die dagen niet naar den zin, en toen in 1866 het mandaat van Mr. D. moest worden vernieuwd, openbaarde zich in de jonge liberale kiesvereeniging hier ter stede eene krachtige oppositie daartegen. Mr. Tromp was leider van de beweging. In de Debatingclub had hij leeren kennen en al spoedig leeren waardeeren, den zeer bekwamen en geavanceerden kapitein bij het Nederlandsche leger J.K.H. de Roo van Alderwerelt. De stellingen over ‘legerhervorming,’ die deze in de club met vuur en talent had verdedigd, hadden zeer de aandacht getrokken. Men had hem leeren kennen als een man, die wars van militaire hierarchie en bureaucratie, durfde breken met de oude sleur. Het was deze jonge man, die vooral door het bezielde woord van Tromp als candidaat voor het district Leeuwarden werd aanbevolen. En met welk succes! Het algemeeen belang zegevierde over den ‘esprit de clocher’, en de heer de Roo behaalde de overwinning op zijn voorganger met eene schitterende meerderheid. Het is bekend, op welk eene talentvolle wijze de Roo van Alderwerelt in den korten tijd van zijn lidmaatschap der Kamer zijne superioriteit heeft weten te handhaven, zoodat bij de verandering van ministerie in 1877 hem de portefeuille van oorlog is toevertrouwd, welke hij, helaas te kort, met eere heeft in handen gehad, tot aan zijn tragischen dood in 't laatst van 1878. Gedurende de bekleeding van zijn hoog ambt heeft de heer de Roo steeds de meest vriendschappelijke betrekking met Mr. Tromp onderhouden.
Intusschen ging Tromp voort in de stad zijner inwoning de liberale beginselen in 's Lands Regeering te bevorderen. Een even warm aandeel als vroeger werd door hem aan | |
[pagina 194]
| |
den verkiezingsstrijd genomen in 1886, toen het de candidatuur van Dr. J. Zaaijer voor de Tweede Kamer gold. Ook toen behaalde Tromp met zijne medestanders een luisterrijke zege. Het is vooral onder Tromp's invloed en door zijne aanbeveling geweest dat de Liberale Kiesvereeniging te Leeuwarden zich omstreeks 1887 bij de Liberale Unie heeft aangesloten, en niet lang heeft het geduurd, of hij werd in het bestuur van dat lichaam gekozen, waarin hij na 1894 het voorzitterschap heeft bekleed. Hoe hij zich daar heeft doen kennen, meen ik niet beter te kunnen weergeven dan met de woorden van een bevoegden beoordeelaar, die in 1891 of daaromtrent als afgevaardigde van de liberale kiesvereeniging te Leeuwarden, de algemeene vergadering heeft bijgewoond. Deze schrijft: ‘Als voorzitter van de Liberale Unie was Mr. Tromp de verpersoonlijkte waardigheid en onpartijdigheid. Toen na afloop der algemeene vergadering een besloten zitting werd gehouden, trad Mr. T. als spreker op. Hij besprak de politieke en sociale toestanden in Friesland, waar toen de Friesche volkspartij aan het woord was. In een rede, tintelend van gloed, schetste hij de nooden en behoeften van de mindere standen en wraakte hij in vurige taal degenen, die voor deze toestanden de oogen sloten. Lang stond hij stil bij de mannen uit het volk voortgekomen, die slechts gewoon lager onderwijs hadden genoten, doch zich door den drang der omstandigheden intellectueel hadden ontwikkeld, voor wie men slechts bewondering kon koesteren. En zoo wist hij te kastijden hen, die op deze mannen laag wilden neêrzien, omdat zij hen niet begrepen, omdat zij niet het flauwste besef hadden, van wat in die dagen door de middenstanden werd geleden, welke door velen slechts werden | |
[pagina 195]
| |
beschouwd als ‘gens corvéables et taillables à merci’. In diezelfde jaren fungeerde Tromp als oprichter en voorzitter van den Frieschen liberalen bond, ook al in het leven geroepen (1887) om alle vrijzinnige elementen in de provincie tot krachtige samenwerking op politiek gebied aan te sporen. Allerminst verdiende de voorzitter van dien bond het verwijt, in die dagen en later maar al te dikwijls der liberale partij naar het hoofd geslingerd, dat ze conservatief was geworden, dat ze geen program had, dat ze enkel door negatie bestond. Met zijne aansluiting bij de Liberale Unie had T. wel het tegendeel bewezen. De bovenaangebaalde schrijver zegt: ‘Niet minder was men onder de bekoring van T.'s woorden, als hij de jaarlijksche vergaderingen van den Liberalen Bond in Friesland leidde. Dan ging er een bezieling en een stuwkracht van hem uit, die nooit hare uitwerking op de aanwezigen miste. Steeds werd ik getroffen door de groote overredingskracht, waarmede hij zijne gevoelens wist te uiten. Het was een taal, die uit het hart kwam’. Maar den langsten tijd en zijne beste krachten heeft Tromp gewijd aan de belangen der liberale partij, als lid van de provinciale staten, waartoe hij in 1875 werd verkozen, welk mandaat hij bij iedere periodieke verkiezing zag vernieuwen, welke betrekking hij tot aan zijn einde heeft vervuld. In den loop der jaren fungeerde hij mede als suppletoir lid van Gedeputeerde Staten. Raadpleegt men de annalen van dat regeeringscollege, dan kan men gewaar worden, hoe veel en velerlei hij op dat gebied heeft gepraesteerd. Bij de behandeling van de belangrijkste zaken, maakte hij daarvan eene nauwgezette studie, hij was de rechterhand van den Commissaris der Koningin. Doorgaans werd hij bij de voorbereiding van belangrijke onderwerpen in eene der Af- | |
[pagina 196]
| |
deelingen als rapporteur, later als algemeen rapporteur gekozen. En in zijne schriftelijke rapporten en bij de mondelinge verdediging daarvan toonde hij een meesterschap, dat meestal de zege wist te behalen. En in het gewestelijk bestuur heeft hij trouw en eerlijk de liberale partij gediend. Nogmaals geven we de getuigenis van bovengenoemden tijdgenoot weder: ‘Ik herinner mij zijn optreden in de buitengewone zitting der Provinciale Staten van 1889, ter behandeling van een van den Minister van Binnenlandsche Zaken Mackay ingekomen voorstel, houdende een nieuwe verdeeling van de Provincie in kiesdistricten ter benoeming van leden der Provinciale Staten, waarbij blijkens de overgelegde tabel kennelijk werd beoogd, door ‘verknipping’ van de kiesdistricten in de provinciën, waar in de Staten eene liberale meerderheid was (o.a. in Friesland), die Staten ‘om’ te brengen. Mr. Tromp werd gekozen tot lid der commissie, om over het voorstel te adviseeren. De commissie benoemde hem tot rapporteur. Nog steeds is het mij een lust te lezen, wat hij destijds in overeenstemming met Mr. Bloembergen sprak. Hij sprong soms met zijne tegenstanders om. Zijne uitvoerige rede, de krachtige bestrijding van de clericale voorstanders van het voorstel, wordt nog steeds geroemd als een meesterstuk. Ook aan bijtende ironie ontbrak het daarbij niet. De groote liberale meerderheid vereenigde zich met het ongunstig prae-advies der commissie’. Het jaar 1901 was aangebroken. 't Was het verkiezingsjaar van leden van de 2de Kamer en van de Provinciale Staten. Het kabinet Pierson-Borgesius was 4 jaar aan het bewind geweest. Een felle storm van anti-liberale zijde was opgestoken, en alle krachten werden ingespannen om het ministerie ten val te brengen, en in Friesland | |
[pagina 197]
| |
de Provinciale Staten, waarin gedurende 50 jaar de liberale partij de meerderheid had gehad, ‘om’ te krijgen. Natuurlijk moest van liberale zijde alles worden gedaan om dat te verhoeden. 't Was een strijd op leven en dood, die door Tromp en de zijnen met mannenmoed werd aangebonden. Daar verrees, als met een tooverslag uit den grond, op 11 Mei een ‘Weekblad voor Friesland’, met den wapenkreet: Liberalen waakt! In een zestal nummers werd door verschillende medewerkers uit het vroegere en het laatste verleden het goed recht der liberale partij verdedigd. En in de beide laatste nummers, van 8 en 12 Juni, werden voor de verkiezingen voor de Provinciale Staten op 10 Juni, en voor die voor de 2de Kamer op 14 Juni tot de kiezers als slotsom van de voorafgaande beschouwingen een paar manifesten gericht, zóó afdoende, dat ieder die Tromp kende, daarin zijn talent, zijn welversneden pen heeft herkend. De zege werd in Friesland behaald. In de Provinciale Staten behaalde de liberale partij de meerderheid, van de 8 kiesdiestricten voor Friesland voor de 2de Kamer zond de meerderheid vertegenwoordigers der linkerzijde naar het Parlement. De meerderheid der kiezers in den lande had anders besloten: de Kamer ging om: het liberale ministerie werd door het kabinet-Kuyper vervangen. En terwijl Tromp als voorzitter van den Liberalen Bond voortging de belangen der partij te behartigen, trad hij nogmaals in de kiesvereeniging Leeuwarden als kampioen op. 't Was in 1905 aan den vooravond van den verkiezingsstrijd voor de 2de Kamer. Nogmaals klonk zijn waarschuwende en welsprekende stem, toen met de tekortkomingen van het ministerie-Kuyper werd afgerekend en de liberale partij ten strijde werd geroepen, om het voor 4 jaar verloren terrein te herwinnen. 't Was | |
[pagina 198]
| |
zijn zwanenzang, maar tevens de voorbode der overwinning. Ditmaal schaarde zich de meerderheid der kiezers in den lande aan zijne zijde, de linkerzijde kreeg in de 2de Kamer het overwicht: het ministerie de Meester werd geboren. Zoo heeft Tromp gedurende meer dan 40 jaren op politiek gebied zijn meesterschap getoond. Maar 't wordt tijd dat wij hem gadeslaan op een ander terrein. We bedoelen het gebied van het onderwijs. Dat Tromp in overeenstemming met zijne beginselen het openbaar lager onderwijs met warmte voorstond en, waar hij kon, bevorderde, behoeft nauwlijks gezegd te worden. Dat hij het Hooger onderwijs liefhad en waardeerde, spreekt als vanzelf. De stellingen in 1868 in de Debatingclub over Hooger onderwijs verdedigd, getuigen daarvan luide. Maar op het gebied van het Middelbaar onderwijs heeft hij zijne sporen verdiend. Het is bekend, dat in 1867 de voormannen van het M.O. in de personen van Prof. Dr. Burger, Dr. Zaaijer, Dr. Bisschop e.a. hunne intrede binnen Leeuwarden hadden gehouden. De Rijks Hoogere Burgerschool was gesticht en sloeg al spoedig krachtige wortelen in een welbereiden bodem. In de Commissie van Toezicht vond Mr. Tromp weldra eene plaats naast mannen als Jhr. Mr. W.E. Engelen, Mr. H. Albarda, Mr. E. Attema. Maar er waren nog andere ingezetenen der gemeente dan die de R.H.B.S. bezochten, aan wie het M.O. volgens de bedoeling des wetgevers moest ten goede komen. 't Waren de a.s. ambachtslieden en landbouwers, in Art. 13 der wet genoemd, voor wie de Burger dag- en avondschool voornamelijk in 't leven was geroepen. Op de belangen vooral van de eerstgenoemden hield Tromp het oog gericht. 't Was in de vereeniging ‘Nijverheid’ dat Tromp | |
[pagina 199]
| |
den 28sten October 1868 in een welsprekend betoog de wenschelijkheid van M.O. voor a.s. handwerkslieden ter sprake bracht, en die vereeniging uitnoodigde, met de te harer beschikking staande middelen, dat onderwijs te brengen binnen het bereik van leergierige jongens, wier eigen middelen daartoe te kort schoten. Minder doelmatig kwam het hem voor, aan enkele jongens dat voorrecht te gunnen, door vanwege de vereeniging het toch reeds geringe schoolgeld te betalen, omdat deze vorm van ondersteuning vaak door ouders en leerlingen minder werd gewaardeerd. Maar hij stelde voor, uit de kas der vereeniging aan alle leerlingen de meer kostbare leermiddelen te verstrekken. Dit voorstel vond gereeden ingang, en zoo werd met eene uitgaaf van ƒ 1000 ineens en ƒ 100 jaarlijks voor de gemiddeld 50 leerlingen, die de beide klassen bezochten, de benoodigde boeken gedurende jaren bekostigd. In het jaar 1875 had zich te Leeuwarden het denkbeeld gevestigd, dat ook aan meisjes van de meer gegoede standen M.O. moest worden verstrekt. De bestaande inrichting voor meer uitgebreid lager onderwijs, die zich als zoogen. Fransche dag- en kostschool sedert jaren een goeden naam had verworven, kon daartoe zonder al te groote moeite en kosten worden vervormd. Een rijkssubsidie van f 5000 werd vanwege het ministerie Heemskerk verkregenGa naar voetnoot1. De bekwame Directrice van de bestaande school, Mej. R. Plaat, was waardig, aan het hoofd van de nieuwe Middelbare school te staan. Uitmuntende | |
[pagina 200]
| |
leerkrachten werden haar ter zijde gesteld, en weldra opende de nieuwe inrichting hare deuren voor een 100 tal leerlingen, Behoeft het gezegd te worden, dat Tromp als lid en voorzitter van de C.v.T. met zijn helderzienden blik en organiseerend talent dat alles heeft voorbereid en tot stand gebracht? Dat hij tijd, noch moeite, noch krachten heeft gespaard, om van de inrichting die zijn lievelingsdenkbeeld, waarvoor hij reeds zoo menigmaal een lans had gebrokenGa naar voetnoot1: ontwikkeling en beschaving der vrouw, moest verwezenlijken, eene modelinrichting te maken? Hij was de ziel van het M.O. voor meisjes, hij was het levend woord in hare C.v.T. Telken jare wanneer hij als voorzitter aan het einde van den cursus de groote vergadering van directrice, leeraressen, leerlingen en belangstellende ouders leidde, waarin de uitslag van overgangsen eindexamens werd meegedeeld, deed hij dat met zeldzame toewijding. De gelukwensch, die uit zijn mond en uit zijn hart kwam, had dubbele waarde voorleerlingen, die haar best hadden gedaan en konden overgaan: een waarschuwend of bemoedigend woord van hem voor de zwakkeren, die moesten achterblijven, miste zijne uitwerking niet. De directrice en de leeraressen mochten waardeerende betuigingen ontvangen voor hare welvolbrachte taak. En dan richtte hij zich tot de vertrekkende leerlingen. Hij sprak een bezielend afscheidswoord, hij gaf haar wijze lessen mede voor het leven. Altijd had hij eene frissche gedachte, een nieuw gezichtspunt, een actueel thema, dat hij in pittige, bloemrijke taal uitwerkte, tot genot van zijne hoorders. - 't Was na 't jaar, 1893, | |
[pagina 201]
| |
toen de 6de uitgaaf van de ‘Trophées’ van den genialen Franschen dichter José-Maria de Heredia was verschenen. Natuurlijk, waren die prachtige sonnetten weldra het eigendom van Mr. Tromp geworden en hadden gelijkgestemde snaren in zijn poëtisch gemoed doen trillen. Geinspireerd door het heerlijk sonnet ‘Le Coureur’Ga naar voetnoot1 schildert hij het beeld van Ladas zooals dat door Heredia was gezien, met onnavolgbare trekken was geteekend, en stelt dat ten voorbeeld aan haar, die den edelen wedstrijd hadden gehouden. Dat was een toespraak om nooit te vergeten; zij, die de school verlieten, hebben die meegenomen en daarmeê haar voordeel gedaan op de levensreisGa naar voetnoot2. We hebben al een- en andermaal gelegenheid gehad gewag te maken van den kunstzin van Mr. Tromp. Schilder- en teekenkunst vonden in hem een bewonderaar en een Maecenas. Jarenlang is hij voorzitter geweest van het bestuur der Mij. van Schilder- en teekenkunst hier ter stede. Jaar in, jaar uit, bezocht hij op zijne reizen de musea van de hoofdsteden der wereld. Op de tentoonstelling te Parijs in 1878 behoorde hij tot de dagelijksche bezoekers van het ‘Palais des Beaux Arts.’ Niet oppervlakkig was zijne bewondering. Vanwege de Mij. van S. en T. nam hij jaar aan jaar een werkzaam aandeel aan tentoonstellingen van aquarellen, om den kunstzin ook bij zijne stadgenooten aan te kweeken of te bevredigen. Hij liet de kunst niet bedelen om brood. Toen de fortuin hem toelachte heeft hij de vertrekken van zijn | |
[pagina 202]
| |
smaakvol ingericht woonhuis gedecoreerd met schilderijen van de beste meesters: Israëls, MesdagGa naar voetnoot1, Klinkenberg. Stortenbeker, Roelofs, waren bij hem vertegenwoordigd. ‘J'en passe et des meilleurs.’ - Ook de beeldhouwkunst vond in hem een vereerder, fraaie bronzen versierden zijne woning. - En wat de kunstnijverheid wrocht in de verschillende phasen van hare ontwikkeling, vond bij Tromp warme belangstelling. Zelden keerde hij van een uitstapje naar de hoofdstad of naar het buitenland terug, dat hij niet voorwerpen van fijnen smaak had meegebracht, voor zijne beste vrienden of ter versiering van eigen woning. En daarbij was steeds de eisch die hij aan een kunstvoorwerp stelde: ‘it may be chiselled, not moulded.’ Wij wenschen thans nog in enkele bijzonderheden te treden betreffende T.'s zin voor poëzij. Ik kan den lust niet weerstaan, met zijne eigen woorden, uitgesproken aan het slot van eene rede over Nicolaas Beets, gehouden den 14 Februari 1880, weêr te geven, wat er omging in zijn poëtisch gemoed. ‘Laat ons bij allen zin voor wetenschap toch den zin voor het schoone, de liefde voor de kunst niet verliezen. Laat ons de schoone letteren eeren en de liefde daarvoor aankweeken bij het jonge geslacht. Er is proza genoeg in het leven: laat ons de poëzij van het leven niet voorbijzien. Aan ons staat het onze harten en die onzer kinderen niet te laten verdorren, aan ons staat het, wel te waken, dat niet als hoogste levensspreuk gelde: ‘kennis is magt’, want kennis is nog geen leven. Laten de eischen van het gemoedsleven | |
[pagina 203]
| |
tot hun regt komen; laat de innerlijke verzuchting naar al wat liefelijk is en wel luidt, vrij spel behouden, en haar oplossing, haar bevrediging vinden in dien rijken schat der dichtkunst. Het staat aan ons, aan onzen dichters den meest begeerden rijkdom te verzekeren: de liefde en de hulde van een dankbaar volk!’ Voor Beets, den Hollandschen dichter in proza en rijm beide, koesterde hij een groote vereering. Hij droeg de Camera Obscura van Hildebrand op zijn hart. Hij roemde zijne geestverwantschap met Hollands schilders, die zoo getrouw, zoo in bijzonderheden en toch tot een volmaakt geheel de natuur wisten weêr te geven. De huiselijke poëzij van Beets inspireerde hem zelf tot het vervaardigen van allerliefste gedichtjes voor huisgenooten en vrienden, wanneer de geest getuigde. Maar ook de grootere, de hoogere poëzij vond in hem een warmen vereerder. En daarbij kwam hem zijn uitnemende kennis van vreemde talen te stade. Voor hem stond geschreven: ‘zoovele talen iemand kent, zoovele malen is hij mensch.’ Hij was een bewonderaar en kenner van Shakespeare. Onder de Duitschers waren Schiller en Heine zijne lievelingsdichters. En zijne moeder had wel gezorgd, dat hare vereering van den Franschen dichter Lamartine op haren zoon overging. Hij kon, geholpen door zijn voortreffelijk geheugen, waar het te pas kwam, in een gezellig onderhoud, geheele stukken van die dichters ten beste geven, met warmte en gloed voordragen. Hij had zich ook in 't Italiaansch geoefend, zelfs de Spaansche taal was hem niet geheel en al vreemd. Zijne reizen hadden zich zelfs tot Konstantinopel en Athene uitgestrekt. Zijn lievelingslectuur was die van den dag, in dagbladen, tijdschriften en brochures neergelegd. Hij was ook | |
[pagina 204]
| |
volkomen op de hoogte van de politieke geschiedenis. Maar dat hij dat was en kon zijn, sproot vooral ook voort uit zijne uitgebreide en degelijke kennis van de geschiedenis van den ouden en van den nieuweren tijd; die had hij zich van der jeugd af eigen gemaakt. Vooral de Engelsche geschiedschrijvers Gibbon, Buckle, Macaulay trokken hem aan; met den laatstgenoemde dweepte hij; diens ‘History of England’ verslond hij; diens ‘Essays’ verrijkten zijne historische kennis, diens speeches waren voor hem lessen van staatsmanswijsheid en parlementaire welsprekendheid. In Motley vond hij bevrediging voor zijn liefde voor de vaderlandsche historie en voor zijn vaderlandsch hart. Want bovenal had Tromp zijn vaderland lief. Eene der eerste lezingen, die hij in zijne geboortestad, later ook in eene vergadering te Rotterdam op het Nut, ten beste gaf, was gewijd aan de grootsche figuur van Willem den Zwijger. In de gouden eeuw van Frederik Hendrik jubelde zijn vaderlandsch hart. Laat mij daarvan ééne proeve meedeelen. 't Was in het jaar 1897, het jaar dat geheel Engeland den 60-jarigen gedenkdag vierde der kroning van zijne geliefde Koningin. Tot de feestelijkheden behoorde eene vlootrevue, de schitterendste en uitgebreidste, die het Kanaal ooit had aanschouwd. De Maatschappij ‘Zeeland’ had een harer stoomschepen ter beschikking van hare aandeelhouders gesteld, om op een tweedaagschen tocht getuige te zijn van dat trotsche schouwspel. Een aanzienlijk gezelschap was op die boot bijeen: ook Tromp behoorde daartoe. De Hollandsche zeemanskunst vierde haren triomf op de onstuimige wateren: vlug als een zeemeeuw kliefde het stoomschip de golven en baande zich een weg tusschen de kolossen der Engelschen. Fier klopten de harten der aanwezigen op eigen bodem: vroolijkheid en geestdrift | |
[pagina 205]
| |
heerschten aan den namiddagdisch. Maar die geestdrift steeg ten top toen Tromp, zijn hoog gevoel en aandoening niet langer meester, daaraan uitdrukking gaf in een speech, de groote daden der Hollandsche zeehelden verheerlijkend. Was het wonder dat het geheele gezelschap, bezield door die taal, in luiden jubel uitbrak, zich één voelde met den spreker, die zoo uitnemend aller gevoelens had weten te vertolken? En wie heeft meer dan hij geleden met de broeders van Hollandschen stam in Transvaal en Oranje-Vrijstaat in hun ongelijken strijd tegen den Engelschen veroveraar. Wie heeft met meerder kennis van zaken dien strijd gevolgd, zich verheugd over behaalde zegepralen, zijn hartebloed vergoten over schrikkelijke nederlagen? Wie heeft meer sympathie gehad voor de groote leiders van dien strijd, voor Botha, de Wet en de la Rey? Die sympathie moest zich weer op welsprekende wijze uiten, toen dat drietal mannen zich opgemaakt had, om na het einde van den oorlog hulp en steun te zoeken in Europa voor hun ongelukkig land. Bij een bezoek, ook bij die gelegenheid door Botha en de la Rey te Leeuwarden gebracht, was eene groote schare samengestroomd in de Groote Kerk om de groote leiders hulde te brengen. Aandoenlijk, plechtig klonken de liederen, door het schoone orgel begeleid. En weêr was het Tromp, die in een meesterlijken terugblik de schare wist te bezielen, te doordringen van het doorgestane onrecht, het geleden leedGa naar voetnoot1.
Wij keeren nog eenmaal terug tot Tromp, den jurist, want aan de eeredienst van het Recht had hij zijn leven gewijd. Groot en uitgebreid was het vertrouwen dat hij genoot | |
[pagina 206]
| |
als rechtsgeleerde in stad en gewest, ja zelfs daarbuiten. En meer dan zijne uitnemende geestesgaven, meer dan de heldere adviezen die hij steeds gaf aan wie hem kwamen raadplegen, bracht de wetenschap dat men in hem had te doen met een braaf en eerlijk mensch, er toe bij, hem den hoogsten rang te doen innemen onder zijne collega's. Geven we nog eenmaal het woord aan den ongenoemde, zooals die hem schetst als spreker: ‘De vorm der welsprekendheid, bij de Franschen in eere, gekleurd met beelden en wendingen, was de zijne niet. Zijn zegswijze was tot zekere hoogte rustig, doorzichtig klaar, vooral ook beschaafd. Maar als het onderwerp het meebracht, dan kon een ingehouden warmte haar gloed over het betoog verspreiden. Ook aan geestigheid ontbrak het dikwijls niet. Maar die geestigheid was van goeden huize, niet van lager allooi; ze kon raken en prikkelen: wonden deed ze nooitGa naar voetnoot1. Als echter oneerlijke middelen werden gebezigd om het doel te bereiken dan kon zijn stem van verontwaardiging trillen. Men kon dan zijn vuist zich zien ballen, zijne oogen flikkeren, de neusvleugels zich zien verwijden. Toch vergat hij daarbij zichzelf nooit. Zijn stemgeluid was helder en klaar. Doch kwam hij in vuur, dan was het al spoedig merkbaar aan haast onbewegelijken stand met slechts weinig gebaren, dat hij op niet gewone wijze iets had te zeggen. Dan kon dat | |
[pagina 207]
| |
stemgeluid welluidend, rhytmisch in de ooren klinken. Er lag dan een soort van poëzij in zijne woorden. Misschien ook wel een gevolg van zijne aspiraties voor wat goed en schoon was’. Het is gebeurd dat hij de rechtzaal ademloos heeft doen luisteren bij de voordracht van de beroemde passage uit Shakespeare's, koopman van Venetië, Portia in den mond gelegd door den grooten dichter:Ga naar voetnoot1 ‘Genade wordt verleend, niet afgedwongen.
Zij drupt als zachte regen uit den hemel
Op de aarde neêr en dubblen zegen brengt ze:
Zij zegent hem die geeft en die ontvangt:
. . . . . . . . . . . . . . . .
Zij is een eigenschap der Godheid zelf’.
Tromp heeft gedurende zijn langdurige rechtspraktijk zich gemeten met de voornaamste, de beroemdste advocaten uit den lande, en met eere tegenover hen gestaan. Mr. Philips, Mr. Thorbecke uit Amsterdam, Mr. Vlielander Hein uit Den Haag, Mr. Modderman uit Groningen zijn zijne tegenstanders geweest. Toen het Provinciaal Gerechtshof te Groningen was opgeheven en het Gerechtshof te Leeuwarden Hof van Appèl voor de drie Noordelijke Provinciën was geworden, heeft hij meermalen gelegenheid gevonden, met Mr. Modderman, den gevierden advocaat van Groningen, een lans te breken. En dat steeds met ridderlijke waardigheid Bij gelegenheid van een jubileum door Mr. Modderman gevierd, heeft Tromp zich in de voorste gelederen geschaard dergenen, die den grijzen jubilaris hunne hulde kwamen brengen, en in de meest welsprekende bewoordingen diens verdiensten gevierd. En weerkeerig genoot hij de waardeering van zijn collega's | |
[pagina 208]
| |
te dezer stede. Gedurende meer dan 25 jaar heeft hij de eer genoten, als Deken van de orde van advocaten aan het hoofd der balie te staan. En ook van hoogerhand werd zijne superioriteit erkend. In het jaar 1880 werd door den minister van justitie Modderman eene staatscommissie ingesteld ter herziening van het Burgerlijk wetboek. Die commissie had zich in drie deelen gesplitst, waarvan een deel zijne vergaderingen te Zwolle hield. Kon het anders of het oog van den minister was gevestigd op zijn uitnemenden vriend en tijdgenoot van de Leidsche Hoogeschool, op Mr. Tromp, om een werkzaam aandeel te nemen aan den arbeid dier commissie? Hij, die zoo luide zijne stem had doen hooren, o.a. om aan de vrouw meerdere burgerlijke rechten toe te kennen, dan onder de codificatie van het B.W. haar deel waren, hij zou niet ingebreke blijven daarin te voorzien in eene verbeterde uitgaaf. Met ingenomenheid aanvaardde hij die opdracht, en heeft haar gedurende eenige jaren met eere vervuld, totdat door een opvolgend minister het resultaat van dien arbeid in de Rijksarchieven is opgeborgen. Intusschen heeft de Hooge Regeering later zijne verdiensten gehuldigd. Bij gelegenheid van een bezoek der Koningin Regentes en hare koninklijke Dochter aan Leeuwarden in 1892 gebracht, was Tromp de eerste die met het Ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw werd gedecoreerd.
Tromp heeft in zijn huiselijk leven maar kort de zon des voorspoeds zien schijnen. Hij heeft zich pas laat in het huwelijk begeven toen hij reeds op de middaghoogte was van zijne maatschappelijke loopbaan. 't Scheen wel of hij er tegen opzag, zich aan banden te laten leggen. Maar toen hij in den jare 1875 toevallig de bekoorlijke | |
[pagina 209]
| |
Mej. M. Burger uit Amersfoort, op zijn levensweg had ontmoet, toen was zijn lot beslist. Niet lang wachtte hij met haar als zijne jonge vrouw in zijn huis binnen te leiden. Een jaar van onvermengd huwelijksgeluk was zijn deel. Aan het eind van dat jaar schonk zij hem eene dochter. Maar de lieve moeder liet daarbij haar jeugdig leven. Hij heeft dat verlies waardig gedragen, maar dat nimmer zien vergoeden. Hij heeft zijn kind met de teederste zorg omringd: zij is opgegroeid tot eene bloeiende jonkvrouw, in de vereering van de nagedachtenis harer moeder. En hij heeft zich weer aan de belangen zijner medemenschen gewijd. We hebben Tromp tot hiertoe voornamelijk gadegeslagen in zijn openbaar leven en werken: om een eenigszins volledig beeld te leveren, moeten we hem ook leeren kennen in het private leven. En dan ontmoeten we hem in het gezellig verkeer, dat hij te zijnent wist te scheppen of bij zijne vrienden zocht, alweer als een man van invloed, van beteekenis. Hij was zorgvuldig in de keus van zijne vrienden, maar had hij die eenmaal gevestigd dan was hij trouw, hartelijk, belangstellend. Zijn persoonlijke invloed in den vriendenkring was overwegend. Hij wist in den regel aan het gesprek eene goede leiding te geven. Bij de behandeling van onderwerpen van den dag was hij altijd 't best op de hoogte. Dan kon hij een onderhoudend causeur zijn. Hij kon vertellen van zijne ervaringen, op reizen, in de pleitzaal, of waar ook opgedaan. Zijne levendige verbeelding voerde de personen, die hij daarbij had ontmoet, sprekend in. Een zijner vrienden kon hem dan schertsenderwijze bij Livius vergelijken, die als geschiedschrijver ook dat talent bezat. Gedurende zijn drukke bezigheden in de week had hij zelden een avond beschikbaar voor de conversatie, maar hij hield | |
[pagina 210]
| |
ervan, den Zaterdagavond daarvoor te bestemmen. Dan kon hij er zich zoo genoegelijk toe zetten, om met een vriend van alles te bepraten, zonder aan den tijd te denken, die meestal enkele nachtelijke uren in beslag nam. Ook werd menige Zaterdagavond gewijd aan bijeenkomsten van eenige uitstekende vrienden juristen, waarvan Tromp almede de ziel was. En hij wist dan zijn smaakvol interieur, geholpen door zijne trouwe gezellin van de laatste 13 jaren, recht gezellig te maken door ook aan het goede des levens recht te laten wedervaren. Want Tromp was een gul, een volmaakt gastheer. En was er een feestelijke gelegenheid, waarbij een der gasten moest worden gevierd, dan gaf hij gewoonlijk in een toast, fijn en hartelijk, uiting aan zijne gevoelens. Tromp was een man van kloeken lichaamsbouw, van forsche gestalte. Hij had de eigenschap, die men tegenwoordig bijzonder op prijs mag stellen, van goed geëquilibreerd te zijn. En daarmede waren zijne karakter-eigenschappen in overeenstemming. Hij was een man uit één stuk, een man van karakter. Een krachtig zelfbewustzijn was het zijne, een krachtig fond was daarvan de grondslag. Tromp stelde hooge eischen aan zichzelf... en aan anderen: vandaar dat hij geen allemansvriend was. Hij was een man van strenge plichtsbetrachting; wat hij deed, dat deed hij zoo goed mogelijk. Terecht heeft een zijner vrienden van hem getuigd: ‘bijzaken kende Tromp niet. Hij kon onverschillig zijn voor dingen die hem koud lieten. Maar als hij belangstelling gevoelde voor iets, dan was het hem geen bijzaak maar hoofdzaak.’ Aan zijne pleidooien besteedde hij de uiterste zorg: den avond te voren liet hij zich door niets van zijn werk afbrengen, hij voltooide dat, al was het tot diep in den nacht. | |
[pagina 211]
| |
Eene in den regel voortreffelijke gezondheid is hem daarbij te stade gekomen. Hij heeft die kunnen bewaren, totdat zich in de latere jaren van zijn leven eene stoornis begon te openbaren, eerst schijnbaar van weinig invloed op zijn krachtig gestel. Maar conscientieus als hij was in alles, heeft hij die toch niet licht geteld en gehoor gegeven aan den raad, dien hij ontving, om daarvoor eene jaarlijksche badkuur te ondernemen. Zoo is het gebeurd, dat hij acht jaren lang de badplaats Tarasp heeft bezocht. Elken zomer, na welvolbrachten arbeid in de rechtspraktijk en in de zitting der Provinciale Staten, maakte hij zich, soms nog noode, op, om ook te dien opzichte zijn plicht te doen. En was hij in lateren tijd vermoeid op reis gegaan, merkwaardig was de versterkende invloed, dien het hoogteklimaat en de badkuur telkens op hem uitoefende. Daar voelde hij zich verjongd en verfrischt naar lichaam en geest. Daar wijdde hij zich aan den omgang met mannen van beteekenis onder wie, om geen andere namen te noemen, Prof. Kussmaul van Heidelberg behoorde. Vandaar verzond hij brieven, met vaste hand en duidelijke letter geschreven, modellen van taal, stijl en natuurbeschrijving. En als dan de kuur was volbracht, dan ging hij zijn hart nog eens ophalen aan een verblijf te München, Baden, Frankfort, vanwaar hij terugkeerde met nieuwe krachten voor zijn werk. Zoo is het gegaan tot in Maart 1906. Toen werd Tromp door een aanval van influenza aangetast, die gebleken is voor hem noodlottig te zijn. Langzaam en sluipend is de kwaal gekomen: met mannenmoed heeft hij er zich tegen verzet. Hij dacht er niet aan, het werk neêr te leggen, hoe moeilijk hem de strijd ook viel. Zelfs toen hij zich geroepen voelde om op 7 April als deken van de orde van advocaten den President van het Gerechtshof, Mr. | |
[pagina 212]
| |
Servatius, namens de balie te gaan gelukwenschen met zijn 70sten verjaardag, heeft hij die taak niet aan een zijner collega's willen overdragen, maar heeft hij die op de hem eigene, waardige, hartelijke, welsprekende wijze volbracht. - In de daarop volgende week bleek het, dat de ziekte zijne krachten ondermijnde, zoodat hij den 15den April eindelijk besloot te bed te blijven. Den 17den gevoelde hij zich 's morgens uitgerust, verkwikt. Het bleek een bedriegelijke beterschap te zijn. In den loop van den dag trad vermindering van bewustzijn in, welke in den daaropvolgenden nacht overging in volkomen bewusteloosheid. In den vroegen morgen van den 18den April kwam een einde aan dat kostbaar leven. Op het stille kerkhof te Lekkum hebben we onzen vriend den 21sten ten grave gebracht. Eene schare van belangstellenden heeft zijn stoffelijk overschot de laatste eer bewezen en velen hebben getuigenis afgelegd van dankbare waardeering van den overledene. Op Tromp zijn toepasselijk de woorden van L. von Ranke: ‘Eine grosse Persönlichkeit bemerkt man nicht allein ween sie gegenwärtig ist; man wird ihren Wert oft dann noch mehr inne, wenn die Stelle leer ist, die sie einnahm.
J. Baart de la Faille. |
|