Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1907
(1907)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Hendrik Jan Schimmel.I.Dat de schrijver van deze regelen door het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden werd uitgenoodigd het Levensbericht van H.J. Schimmel samen te stellen, scheen hem niet verwonderlijk. Het kon hem bijna als een logische voortzetting, een uitvloeisel van den gedachtengang van den overledene zelf voorkomen, die zich in zijn arbeid een paar malen in belangrijke oogenblikken zijner herinnerde. Toen toch tegen het eind van 1886 Schimmel, ingevolge eene overeenkomst met Dr. Jan ten Brink, F. Smit Kleine en C.E. Broms, tegelijk met deze heeren de redactie van het tijdschrift Nederland neerlegde en de uitgever J.C. Loman Jr. Schimmel raadpleegde omtrent het polsen van een nieuwen redacteur, gaf Schimmel hem den raad zich tot steller dezes te wenden, die met eenigen schroom maar héél gaarne de successie aanvaardde. En toen, tegen het betrekken van den nieuwen Stadsschouwburg op het Leidscheplein door de Koninklijke Vereeniging het Nederlandsch Tooneel, in 1894 Schimmel, oprichter der Vereeniging en Voorzitter van den Raad van Beheer, er aan dacht zich als ‘werkend lid’ van dezen Raad terug te trekken en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene reorganisatie voorbereidde waarbij een lid als litterair adviseur benoemd zou worden, bood hij ook deze betrekking steller dezes aan. Wie aldus de vervulling van twee wenschen als jong letterkundige, het redacteurschap van een belangrijk tijdschrift en eene positie van invloed bij een der voornaamste kunstinstellingen des lands, rechtstreeks aan één persoon te danken heeft, is geneigd dezen persoon in een bijzonder licht te beschouwen, minder het licht waarbij scherpe kritieken worden geschreven dan dat waarbij een afgestorvene die een superieur man was, geschetst mag worden. Het is hem dan bijna eene teleurstelling dat het Bestuur der Leidsche Maatschappij bij zijne uitnoodiging de aanwijzing voegt: ‘de Maatschappij geeft van hare leden geen lofredenen, maar levensberichten; het oordeel over hunne verdiensten wordt het best aan het nageslacht overgelaten’. Hieraan zal dan ook streng gehouden worden; alleen: het levensbericht van zóóveel ‘werken en dagen’ is reeds een lofrede. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Het zij mij vergund, te beginnen met eenige volzinnen aan te halen uit een artikel, in 1903 op uitnoodiging der Redactie van Eigen Haard geschreven (E.H. 29ste Jaarg. No 26, met een uitmuntend portret): ‘Wanneer, op 30 Juni, ons volk bedenkt, dat Hendrik Jan Schimmel zijn tachtigsten verjaardag viert, zal menigeen naar de Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXde EeuwGa naar voetnoot1 grijpen, en dan waarschijnlijk opmerken, dat er bij het feest geen artikel over den jubilaris | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschreven wordt, beter dan het daarin voorkomende. Het is in Jan ten Brink's beste manier, met al zijn goeden smaak, stijlvolle hoffelijkheid, schilderachtigheid; en daarin vervat waren Schimmel's eigen mededeelingen, nu en dan tusschen aanhalingsteekens geplaatst, andere keeren in den tekst versmolten, maar toch te herkennen, - la griffe du lion in goud gemonteerd. En in dat artikel waren behandeld niet alleen de wordingsgeschiedenis, waardeering en lotgevallen van negen dichtwerken of bundels, achttien tooneelstukken en negen-en-twintig deelen romans, maar ook de ontwikkelingsgang, geestelijk en maatschappelijk, van den zeer bijzonderen en eigenaardigen man die er de schrijver van was’. Dit is zoo waar, dat, nu schrijver dezes inderdaad gaarne zelf wat werk wou doen, een résumé maken, feiten en cijfers verzamelen en er conclusies uit trekken, hij telkens onder de hand vindt, beter gezegd dan hij het zou kunnen zeggen, het werk van Ten Brink en Schimmel gezamenlijk, en hij weinig anders kan doen dan excerpeeren, met spijt over hetgeen hem de ruimte verbiedt over te nemen. Het artikel in Eigen Haard vervolgde: ‘Bedenkend dat die ontwikkelingsgang begon te midden der ‘hooge zware boomen, bruine heidevelden, trotsche landhuizen in het groen verborgen’ van 's Graveland, en dat nu reeds sinds twintig jaren een ander bekoorlijk plekje in hetzelfde Gooi, op weinige honderden meters afstands, den avond van dit leven bergt, kan men het opmerkelijk vinden, dat de voorname rust van het begin en de voorname rust van het einde zulk een woelige, hartstochtelijke periode omvatten. Want een hartstochtelijke onder de auteurs moet Schimmel geweest zijn. Het ligt er niet zoo bovenop, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omdat in Schimmel's bloeitijd en op Schimmel's hoogte de litteraire hartstocht zich hetzij in fijngepunte scherts, hetzij in zwierige verontwaardiging of vurig betoog, maar altoos in welverzorgden vorm en niet, zooals bij de school die een korte poos trachtte hem af te breken, in onedele taal uitte; maar men behoeft slechts weinige bladzijden uit de kritieken en aanteekeningen, en weinige tooneelen uit de dramatische en romantische werken te lezen, om den gloed te voelen, die dit alles doorstroomde.’ Het hartstochtelijke in Schimmel's natuur, zoowel als het weeke en het voorname, vindt wellicht zijne verklaring in jeugdherinneringen en afkomst, door Ten Brink zoo goed geschetst. Hendrik Jan Schimmel werd geboren als de zoon van den notaris en burgemeester van 's-Graveland, Hendrik Poeraat Schimmel. De naam Poeraat was die van een uitgestorven oud-Amsterdamsch geslacht, welke aan den anderen naam verbonden zou zijn gebleven, indien de daartoe vereischte wettelijke formaliteiten tijdig in acht waren genomen. De datum van Schimmel's geboorte was 30 Juni 1823; over de moeite die Schimmel zich later gaf, en met succes, om zijn geboortejaar geheim te houden en de huldiging van den ‘zeventigsten verjaardag’ te ontgaan, en over de moeite die de uitgever Roelants zich gaf om achter de waarheid te komen, zie men het aardige verhaal bij Ten Brink. Was het een weinig ijdelheid? Het was zeker veeleer de hooghartigheid van den ouden menschenkenner, die van zulke huldigingen het mogelijk streelende versmaadde, om niet het gezwollene en opgeschroefd-banale op den koop toe te moeten dulden. ‘Zijne moeder, Sara Meyse, was een kleine kloeke vrouw met schrandere staalblauwe oogen, een scherp verstand en een vasten wil. Beide ouders verschilden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer in karakter; de vader, door en door goedhartig, maar, snel opstuivend en driftig, de moeder kalm en vastberaden. Burgemeester Schimmel was een man van zaken, die zijn blikken voortdurend op stoffelijke dingen richtte, een arbeidzaam huisvader zonder fortuin, die voor tien kinderen te zorgen had. Van deze tien stierven er vijf in de eerste levensjaren; van de overgeblevenen was Hendrik Jan een der jongsten.’ ‘Een eigenaardige trek van den 's Gravelandschen Burgemeester was zijn afkeer van dichters en romanschrijvers. Uit den deftigen Amsterdamschen burgerstand gesproten, was hij volbloed Amsterdammer, practisch het dadelijk nut en voordeel nastrevend, geen plaats toekennend aan de droomen der beeldende fantasie. Verzen en vertellingen wilde hij hooren noch zien. Een enkel kunstvak boeide hem, het dramatische .... als hij in den schouwburg was. Hij had te Amsterdam den bloeitijd der Hollandsche tooneelspeelkunst beleefd; hij sprak met geestdrift over de Wattiers, de Snoeks, de Rombachs. Dat hij een oplettend hoorder vond in zijn zoon Hendrik-Jan behoeft geen vermelding. Minder behaagde het dezen, wanneer zijn vader alle letteroefening veroordeelde, daar hij reeds als kind eene bijzondere levendige verbeeldingskracht bezat, en aan zijne zusters en makkers zulke vreemde sprookjes wist te vertellen, dat hij er zelf met zijne hoorders soms bang van werd. Burgemeester Schimmel waarschuwde zijn zoon van kindsbeen af tegen verzen maken en romans lezen. Dat deze anti-letterkundige ijver bij den dichterlijk gestemden zoon weinig doel trof, zal niemand bevreemden. Zoodra de vader ontdekte, dat zijn kind, ondanks alle waarschuwing, zich veroorloofde rijmende regels te schrijven, vermaande hij den knaap met plechtigen ernst, dat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn ongeluk tegemoet ijlde, dat het gasthuis hem wachtte, zoo hij er ooit over denken mocht, ‘broodschrijver’ te worden.’ Werd de knaap door zijn vader tegengegaan in alle letterkundige neigingen, bij zijne moeder vond hij in stilte steun. ‘De vrouw van den Burgemeester’, schrijft Ten Brink, ‘overtrof haar man in oordeel en schranderheid. Zij begreep den jongen, die zoowel naar het uiterlijk als naar den geest haar evenbeeld scheen te zullen worden. In hare dagelijksche zorgen voor het gezin dat van beperkte inkomsten moest leven, had ze haar Hendrik dikwijls ter zijde genomen, en hem gewezen op zijn plicht om zich voor een winstgevend beroep te bekwamen, opdat hij al vroeg in eigen behoeften zou kunnen voorzien; schoon ze hem toegaf dat hij het verste zou komen, als men hem zijn zin gaf: Latijn en Grieksch studeeren, om wetenschappelijk beschaafd te worden. Daarbij kwam, dat zij met stille goedkeuring naar zijne verzen luisterde, al scheen zij in den afkeer van haar echtgenoot tegen ‘broodschrijvers’ te deelen.’ Schimmel heeft zijne moeder tot 1863 mogen behouden; zij heeft dus getuige kunnen zijn van zijn eerste successen als lyrisch dichter, als romanschrijver tot na Een Haagsche juffer, Mary Hollis en Mylady Carlisle, als dramaschrijver tot na Napoleon Bonaparte, Schuld en boete en Het kind van Staat. De jonge dichter vond daarenboven steun bij zijne makkers en bij zijn jongste zuster Helena. Twee knapen uit het dorp, de zoon van den dominee (Ds. Bruins) en de zoon van den geneeskundige, zwierven dikwijls met broer en zuster door de schoone dreven en bosschen bij 's-Graveland; zij wisten wat van de geschiedenis der Republiek, van de mannen wier familienamen nog op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
's-Gravelandsche buitenplaatsen voortleefden; zij lazen boeken, romans, verzen, tooneelstukken, die vooral de zoon van den dokter, Klaas-Rutger Pekelharing wist mee te brengen, en na een poosje kwam Hendrik-Jan zelf met eigengemaakte verzen, die men nog mooier dan al de andere vond. Schimmel was op zijn negende jaar op school gedaan bij F.H.F. Baudet, zoon van een Franschen émigré, die te 's-Graveland een soort van aristocratische kostschool had gevestigd. ‘Er werden niet meer dan een twintigtal jongelieden uit de eerste standen toegelaten, daar de heer Baudet, die de gewone kostschoolhouders van dit tijdvak in ontwikkeling ver te boven ging, den welverdienden goeden naam van grondig onderwijzer niet in de waagschaal wilde stellen door het opnemen van een onbegrensd aantal leerlingen. Hij had vier helpers, een Duitscher, een Franschman, een Engelschman en een landgenoot, die ieder in hunne eigen taal onderricht gaven. Van dit viertal bewees de Duitscher de meeste diensten, daar hij doctor in de letteren was, en behalve in zijne moedertaal, ook les gaf in het Latijn en het Grieksch, zelfs aan enkelen in het Italiaansch. Den jongelieden werd niet minder te arbeiden gegeven dan in onzen van overstelping met leervakken klagenden tijd. De lessen begonnen des zomers en des winters te zeven uur, en werden met drie uren van tusschenpoozen voortgezet tot acht uur 's avonds. De negenjarige knaap, als externe op deze kostschool geplaatst, begon terstond met drie moderne talen en met Latijn, terwijl van de wiskundige vakken veel werk werd gemaakt, en daarenboven het wetenschappelijk onderwijs afgewisseld werd door lessen in teekenen, dansen, muziek, gymnastiek en exerceeren’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schimmel bleef daar vier jaren; was een ijverig en eerzuchtig leerling, weinig in gunst bij zijn makkers, omdat hij scherp, gevat, driftig was, maar door de onderwijzers gewaardeerd om zijn schranderheid en wilskracht. Jammer genoeg kon de school zich niet in stand houden en werd gesloten; aan den raad van den heer Baudet, Hendrik-Jan te laten studeeren, hem naar eene Latijnsche school te zenden, kon de vader van het groote gezin geen gevolg geven; de knaap moest bij hem op kantoor komen en voor notaris worden opgeleid. Dit duurde zes jaren, van 1836 tot 1842; toen de jonge dichter negentien jaar werd, had hij een geheele periode van teleurstelling, zelfverloochening, bitterheid achter zich; hij was dan ook stiller, ernstiger, geslotener dan van zijn leeftijd verwacht kon worden. Maar het zou nog erger worden; voor de gedwongen verloochening van zijn geestdrift en dichterlijke hoop kwam nu het gedwongen zich met geheel andere zorgen bezighouden in de plaats. De notaris stierf (29 Nov. 1842); tot zijn laatsten dag had hij trouw gezorgd en gearbeid, maar er bleef geen geld over; de zorg voor het onderhoud van moeder en zusters bleef aan Hendrik-Jan en een broeder opgedragen. Bijna verwonderlijk, kreeg hij terstond eene betrekking die eenigzins loonend schijnt geweest te zijn, terwijl toch de opleiding op het eenvoudig landelijk notariskantoor, zonder eenig examen of diploma hem geen groote aanspraken kon gegeven hebben. Hij werd klerk in de bureelen van het Agentschap der Schatkist te Amsterdam, waar de uitvoering der vrijwillige leening en conversiewet van F.A. van Hall (1843-1844) eene tijdelijke vermeerdering van personeel noodzakelijk maakte; de werkzaamheden daaraan verbonden waren zoo uitgebreid en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spoedeischend, dat gedurende eenige maanden in 1844 er ook 's nachts en 's Zondags gewerkt werd. Toch had deze ingespannen arbeid op Schimmel eer een opwekkenden dan een afmattenden invloed. De dofheid, in de afzondering van 's-Graveland over hem gekomen, week in de prikkelende omgeving der hoofdstad. Hij bleef dichten en schrijven, en waagde het, bijdragen in te zenden voor den Almanak van het schoone en goede, Redactie Mr. C.P.E. Robidé van der Aa. Na eenige weigeringen werd een gedicht geplaatst 's Menschen geest, volgens Dr. Jan ten Brink in 1848, volgens de bibliographie aan zijn artikel toegevoegd in 1844. Misschien is de eerste, waarschijnlijk foutieve opgaaf, wel aan Schimmel zelven te danken, die een te laat jaartal aan Ten Brink opgaf in verband met zijn wensch om zijn geboortejaar geheim te houden. Van dit gedicht zegt Dr. Jan ten Brink: ‘In dit eerste vers en sommige volgende spreekt zekere mystische neiging, door de lezing der gezangen van de Nederlandsche Hervormde Kerk, door de studie van den Bijbel en Egelings Weg der Zaligheid ter catechisatie te 's-Graveland opgewekt. Hij had daar veel van zijn dominé, jaren achtereen geleerd. Deze laatste onderscheidde zich door zijn gemoedelijken ijver, niet het minst contra Rome. Zijne leerlingen moesten achttien jaren oud zijn en eene ‘redelijke’ overtuiging hebben, voordat hij ze als lidmaten zijner gemeente wilde aannemen. De leergierige Schimmel had jaar aan jaar, misschien tien jaren lang, iedere week een uur bij hem ter leering gegaan en kende al de vragen uit Egeling, al de groote dogmatische en ethische voorschriften uit ‘De weg der Zaligheid’ van buiten. Toen zijn dominé later naar het opkomend modernisme begon over te hellen, vond hij tegenkanting bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn discipel, dien hij, - misschien daarom - nog vóór zijn achttiende jaar aannam. Schoon de trek tot het mystieke in Christelijk-hervormden zin dus uit de eerste verzen van den jongen dichter sprak, schoon deze trek zich op later leeftijd, soms van nieuws, doch in andere richting openbaarde, nam zijn geest, onder den invloed van het bedrijvige Amsterdam en de practische Amsterdammers, weldra een geheel nieuwe vlucht. Hij verloor van lieverlede zijn aangeleerde begrippen, en streefde er weldra naar om een slip van den sluier op te lichten, die voor hem tot nog toe het geestesleven zijner schranderste tijdgenooten verborgen had.’ Vooral het tooneel lokte den jongen dichter aan. Iederen Zaterdagavond bezocht hij den Stadsschouwburg op het Leidscheplein en leefde er de treurspelen en melodrama's mede, die het Zaterdagavondrepertoire van de directie J. Eduard de Vries in de jaren 1844, 1845, 1846 uitmaakten. Het was volstrekt niet enkel de tijd van Ruy Blas en Hernani, het was ook de tijd van Lazaro de Veehoeder, Ben-leil of de zoon van den nacht, John de Klokkenluider der Sint-Pauluskerk, en het moet wel Schimmel's ondervinding van zoo diverse en heftige tooneelindrukken geweest zijn, die hem later tot het aanvaarden van zijn grootsche taak, de verheffing van het Nederlandsche tooneel, aanspoorde. Zelf voor het tooneel te werken, en dan naar schitterend-romantische voorbeelden, Victor Hugo, Schiller, was de eerste taak die hij voor zich zag. Hoe rechtstreeksch de invloed was, blijkt uit den titel van zijn eerste tooneelwerk; Twee Tudors deed aan Victor Hugo's Marie Tudor denken, en evenals bij de drama's van den Franschen dichter, verscheen ook hier een ‘Voorbericht’ dat door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den schrijver wel even belangrijk als zijn tooneelwerk geacht werd. Niet lang behoefde de jonge dichter op eene opvoering van zijn eerstelingswerk te wachten. Op 17 April 1847 vertoonde de Amsterdamsche Stadsschouwburg reeds ‘Twee Tudors, drama in vijf bedrijven’. De moeielijkheden, die deze opvoering voorafgingen en vergezelden, zijn door Schimmel zelf op geestige wijze beschreven als Aanteekeningen op Twee Tudors in de uitgave der dramatische werken 1884, zie de Bibliographie. Het stuk had succes; over de waarde ervan als oorspronkelijk werk van een jong auteur is het hier niet de plaats uit te weiden; de meening van Potgieter (Studiën en Schetsen blz. 1-177), die van Schimmel zelven (Aanteekeningen), die van Jan ten Brink (Gesch. der Noord-Nederl. Letteren, Deel II) zijn alle interessant om kennis van te nemen. In elk geval had Twee Tudors zijn naam doen kennen in letterkundige kringen; Alberdingk Thijm, destijds redacteur van den Spectator van Tooneel, Concerten en Tentoonstellingen, vroeg zijne vaste medewerking; hij kende De Bull, hij kende De Vries; zijne bemoeiingen voor de opvoering van zijn stuk hadden hem met tooneelartisten en recensenten in aanraking gebracht; zijn naam als schrijver met belofte van talent begon zich in deze speciale wereld reeds te verspreiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Terwijl Twee Tudors werd opgevoerd was reeds een ander werk de voltooiing nabij; ditmaal een vaderlandsch stuk, Joan Wouters, drama in vijf bedrijven. Een auteur van vier-en-twintig jaar kon wel in een vreugderoes zijn over de snelheid waarmede zijn reputatie haar weg had gemaakt. Aanleiding toch tot het schrijven van het werk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was een verzoek van niemand minder dan Anton Peters zelven, destijds bestuurder van den ‘Koninklijken Nederlandschen Schouwburg’ in den Haag geweest. ‘Mevrouw Van Ollefen-Da Silva had Amsterdam verlaten, om de beroemde kunstenares, Mevrouw Naret-Koning, die overleden was, in den Haag te vervangen. Men had toen in de hofstad, Juni 1847, Twee Tudors gegeven, omdat Mevrouw Van Ollefen Elisabeth wou spelen voor haar debuut. Peters had de de ondankbare rol van Lord Kingston, den romantisch versierden zoon van Maria Tudor, vervuld en had daarom aan den auteur een opzettelijk voor hem bestemd stuk gevraagd. De dichter was zoo heusch, aan dit verzoek onmiddellijk te voldoen. Weinige weken later ontving Peters zijn Joan Wouters. Nog eene andere bijzonderheid kenmerkt de verschijning van dit stuk. Het werd aan Jacob van Lennep opgedragen, het verwierf Schimmel de vriendschap en den raad van dezen. De eerste ontmoeting in Van Lennep's welbekende studeerkamer, in het deftige huis op de Keizersgracht, tusschen de Leidsche en Spiegelstraten, is door den auteur van Joan Wouters uitstekend geschilderd in zijne Aanteekeningen bij den zesden druk van dit drama. Van Lennep gaf den jongen tooneelschrijver nuttige wenken en voorspelde hem dat het stuk opgang zou maken. Inderdaad de vertooning in Den Haag (7 December 1847) slaagde buitengewoon goed. Dichter en acteurs, bovenal Peters, werden luid toegejuicht bij de eerste vertooning. Joan Wouters heerschte onder klimmenden bijval in steeds voller zalen geruimen tijd op den Haagschen Schouwburg.’ Het stuk heeft zich, èn als litteratuurwerk èn als speelbaar drama weten te handhaven. ‘Van Lennep, Schimmel's vriend en beschermheer geworden, gaf in schouwburgzaken te Amsterdam den toon. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de jaren 1847 en 1848 begon te Amsterdam de beweging die onze latere moderne Rhetorijkerskamers deed geboren worden. Van Lennep stond aan het hoofd van die beweging, en gaf den stoot door het voordragen van de beroemdste Nederlandsche gedichten. Hij vereenigde zich met eenige jonge vrienden en gaf in de groote concertzaal van Felix eene vertooning van Vondels Lucifer in zwarte rokken en witte dassen, die zoo voortreffelijk slaagde, dat er de eerste moderne Amsterdamsche Rhetorijkerkamer Achilles, met de spreuk ‘aldoor den tijd wordt de spruit een boom’, uit ontstond’. Schimmel, hoewel in Achilles alleen ‘beschouwend’ geen werkend lid, schreef voor de Kamer een drama in verzen ‘Gondebald, waarover hij later zelf in de ‘Aanteekeningen’ op het stuk (1884) niet zacht oordeelde. In 1847 intusschen was zijne tijdelijke betrekking bij het Ministerie van Financiën opgeheven, twee jaar lang bleef hij zoekende en werd eerst in het eind van 1849 bij de Nederlandsche Handelmaatschappij geplaatst. Veertien jaren lang bleef Schimmel in die betrekking; tot 1863. De werkdagen daar waren niet om vier uur afgeloopen; eerst na acht uur 's avonds was de klerk vrij; wie nagaat wat in die veertien jaren, alleen dus in de uren, aan ontspanningstijd en nachtrust ontnomen, tot stand kwam, zal de energie, veerkracht, geestdrift van den jongen dichter kunnen schatten. De werken volgden elkaar in deze volgorde: Een metrisch verhaal, Margaretha van Henegouwen in een der eerste afleveringen van het tijdschrift Nederland, dat in 1849 door Dr. J.P. de Keyzer was opgericht. In 1849 ook het drama Giovanni da Procida, door Peters te Rotterdam opgevoerd. De Aanteekeningen, in 1885 door den schrijver bij een herdruk van dit drama gevoegd, geven ons een in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teressanten kijk op deze levensperiode, zoowel wat zijn werken als zijn geestestoestand in 't algemeen betreft, een ware Sturm- und Drangperiode voor den jongen man. Eene uitnoodiging, weer van Peters, om ter huldiging van Koning Willem III in April 1849 een tooneelwerk te schrijven, had wellicht een beslissenden invloed op een groot deel van Schimmel's verdere productie. Het denkbeeld trof hem, den Koning te huldigen in den persoon van diens grooten voorvader den Koning-Stadhouder Willem III; het zich indenken in deze krachtige historische figuur heeft ongetwijfeld de kiem gelegd tot eene reeks van Schimmel's latere belangrijkste werken; men kan zeggen dat Schimmel aan het Nederlandsche volk den grooten man Willem III ondekt heeft. De feestvertooning werd getiteld Nederland én Oranje; het volk van 1672 werd getypeerd in twee voortreffelijk geschetste figuren, de Scheveningsche visschersvrouw en haar zoon; Willem III werd er geteekend als de verzoening bewerkend tusschen de admiralen De Ruyter en Tromp door zich op hun edelste gevoelens van plichtbesef en vaderlandsliefde te beroepen. Ook omtrent de vertooning van dit stuk en een latere opvoering ervan in 1879, ter gelegenheid van het huwelijk van Z.M. Willem III en Koningin Emma zie men de Aanteekeningen, in 1884 geschreven. Van eene nog latere vertooning, in 1898 ter gelegenheid van de Kroningsfeesten van Koningin Wilhelmina in den Stadsschouwburg te Amsterdam gegeven, woonde Schimmel alleen eene repetitie bij, zonder veel belangstelling. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.In 1850 begon voor Schimmel een nieuwe periode. Potgieter wijdde in den Gids een belangrijk artikel aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn dramatischen arbeid en weldra volgde eene uitnoodiging om zelf zitting te nemen in de redactie van het eerste tijdschrift des lands. Hij bleef daar zestien jaren redacteur, in 1851 tot 1867; zijne medeleden waren er in den beginne Potgieter (tot 1865), P.J. Veth (tot 1876), G. Voorhelm Schneevoogt (tot 1871), S. Vissering, H. Riehm, F.A.W. Miquel en J. Heemskerk Bz., later achtereenvolgens Van Gilse, Zimmermann, P.N. Muller, Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer, Busken Huet, Mr. H.P.G. Quack, Mr. J.T. Buys en Engelbregt. Van Schimmel verschenen gedurende die periode in het tijdschrijft verschillende gedichten, dramatische fragmenten, novellen en romans en critische opstellen, in deze volgorde:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na dien tijd heeft De Gids van Schimmel nog alleen bevat:
In 1853 nam Schimmel bij het mederedacteurschap van De Gids ook het mederedacteurschap van het tijdschrift Nederland op zich, dat sinds 1849 bestond. Schimmel behield deze redactie tot 1865, afwisselend bijgestaan door Mr. J.A. Molster, H. Th. Boelen en A.G.C. van Duyl, en vatte haar in 1881 weer op, tot 1886, met medewerking, eerst van Dr. Jan ten Brink, later ook van C.E. Broms en F. Smit Kleine. Vóór het begin van zijn redacteurschap vindt men in het tijdschrift van zijne hand:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gedurende de eerste redactieperiode:
Gedurende het interregnum:
Gedurende de tweede redactieperiode:
Daarna alleen nog:
Naast de redactie-beslommeringen van deze beide tijdschriften, naast de kantoorbezigheden die tot 's avonds acht uur duurden, ging de productie van grootere werken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geregeld voort. In 1851 verscheen Napoleon Bonaparte eerste consul, drama in vijf bedrijven, dat eerst in 1866 door Schimmel aan Peters ter vertooning werd afgestaan; in 1852 kwam Schuld en boete, drama in vijf bedrijven uit, en werden de Verspreide gedichten in een bundel verzameld; in 1853 vereenigde Schimmel drie novellen uit De Gids onder den titel Bonaparte en zijn tijd; in 1855 eenig prozawerk als Sproken en vertellingen. In 1855 ook verscheen Bilderdijks Eere, tekst voor eene cantate; in 1856 de eerste verzamelbundel der Dramatische poëzie; in 1856 de roman Een Haagsche joffer. In 1857 volgde een bundel Nieuwe gedichten, en de vertooning van Juffrouw Serklaas, het drama uit den roman Een Haagsche joffer getrokken; in 1858 de roman Twee vrienden; in 1859 Het kind van Staat, Dramatisch tafreel in drie afdeelingen, het begin behandelend van het leven van den Stadhouder Koning Willem III, waaromheen vele van Schimmel's beste werken zich groepeeren zouden. Het kind van Staat heeft later in 1905 en 1906 eene reeks van opvoeringen vol succes beleefd. Kapitein W.A.J. de Witt Huberts had het toen met eenige officieren van het Haarlemsch garnizoen en anderen ingestudeerd, en gaf er in verschillende steden des lands vertooningen van, de meeste ten voordeele van een Standbeeld voor den Koning-Stadhouder. H.M. de Koningin woonde een van die opvoeringen bij; Schimmel had wel te hopen gegeven dat hij te Amsterdam of elders komen zou, maar heeft daaraan niet voldaan. In 1860 verschenen Leyden in 1574, en de roman Mary Hollis; in 1862 de cantate Leidens ontzet, ter compositie door Richard Hol. Het jaar 1863 wijst geen productie aan, behalve de voortzetting van den roman Mylady Carlisle, die sinds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1862 bezig was in De Gids te verschijnen. Toch was het een jaar van veel beteekenis in Schimmel's leven. Zijne benoeming tot Directeur der Crediet-Vereeniging gaf hem een betere positie en vooral meer vrijen tijd. Daarentegen troffen hem slag op slag groote verliezen in zijne familie; binnen vijf maanden overleden zijne moeder en twee van zijne zusters. Een gedicht, In November, in 1864 in De Gids verschenen, gaf uiting aan zijn smart; het is zeker geen toeval dat de rythme dezelfde is als die van Edgar Allan Poe's wanhoopsgedicht The raven met het refrein ‘Nevermore!’ Na het verschijnen van den roman Mylady Carlisle in boekvorm in 1864 is er weer eene periode bijna zonder letterkundige beteekenis, maar zeer belangrijk in Schimmel's leven; 1865 is het jaar van zijn huwelijk met Mej. Anna Maria Kalff, met wie hij zes jaren vereenigd mocht zijn; in 1871 werd hem een dochtertje geboren dat drie maanden later moederloos zou worden. Het scheen wel of toen alle levensmoed en veerkracht, ook als dichter, hem ontzonken waren; de smart in die dagen geleden was zoo sterk, dat zij zelfs op de levensbeschouwing van Schimmel's latere jaren een beslissenden invloed uitoefende. Maar een nieuwe gebeurtenis deed met zijn huiselijk geluk ook zijne belangstelling in alles wat hem vroeger geboeid had herleven; zijn tweede huwelijk, met Mej. Louise Maria Antonia Kalff, eene zuster der eerste Mevrouw Schimmel, was het begin der tweede niet minder krachtige periode in zijn leven. Zij duurde tot ongeveer 1893, en werd, evenals de derde periode, tot 1906, in geen enkel opzicht verstoord. Van de nieuwe productenreeks is het eerste boek Sinjeur Semeyns, in 1875. Wat intusschen verschenen was, de drama's Struensee in 1868, Het slot van Abcou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 1869, de roman Het gezin van baas van Ommeren in 1870, de bundel Herfstloover in 1871, was òf verzamelen van wat vroeger aan tijdschriften werd afgestaan òf voltooiing van vroeger opgezet werk. Sinjeur Semeyns werd gevolgd door drie drama's: Zege na strijd 1878, Juffrouw Bos 1878, De kat van den Tower 1880, en drie romans: Verzoend 1882, De vooravond der Revolutie 1886, en De Kapitein van de Lijfgarde 1888, dat met Sinjeur Semeyns als Schimmel's meesterstuk beschouwd wordt. Deze periode, beginnend met Sinjeur Semeyns, eindigend met De Kapitein van de Lijfgarde, omvat de rijkste ontplooiing van zijn talent. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Intusschen echter had Schimmel zich met al de kracht, al de warmte en energie, maar ook al de taaie volharding, de diplomatie, den lust tot strijden en overwinnen, die in hem waren, geworpen op eene taak, welke sinds tientallen van jaren op een volbrenger wachtte: de verheffing van het nationaal tooneel. Die taak vereischte een complex van eigenschappen zooals ze slechts zelden vereenigd gevonden worden: moed, volharding, volkomen kennis van de te verbeteren verhoudingen en toestanden, het gezag van een gevestigden litterairen naam vereenigd met een aanzienlijke maatschappelijke positie, kennis van financieele regeling en financieele hulpbronnen, en vooral een hoog bewustzijn van het ideaal waarnaar gestreefd werd. Dit alles was aanwezig; maar de meest romantische verbeelding had zeker den moedige niet kunnen voorbereiden op de onnoemelijk vele teleurstellingen die hem wachtten: ondank, miskenning, verraad, afval van getrouwen, bestrijding door medestanders, verdachtmaking, bespotting, heftige en passieve weerstand; en de waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deering die hier tegenover zou staan, kon uit den aard der zaak slechts langzamerhand komen en is wellicht eerst van een volgend geslacht in haar volheid te verwachten. Het is eene lange geschiedenis geweest, eerst van overweging, toen van voorbereiding, eindelijk van uitvoering. Dr. Jan ten Brink resumeerde in 1901 de feiten als volgt: ‘Op het elfde Letterkundig Congres, te Leuven in 1869, gelukte het Mr. J.N. van Hall een Tooneelverbond tusschen Noord- en Zuid-Nederland te stichten. Op het Tooneelverbond volgde de Tooneelschool en op deze de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, 1875, in wier Raad van Beheer Schimmel tot voor weinige jaren als Voorzitter heeft gezeteld. Ondanks de beste bedoelingen herhaaldelijk tegengewerkt door bekrompen broodnijd, op schampere wijze gegispt en vervolgd door al te schielijk gekwetste ijdelheid, heeft de Vereeniging en met haar Schimmel ten slotte schitterend gezegepraald. De schoone dagen van Aranjuez zijn voor het Nederlandsch tooneel teruggekomen, alles is vooruitgegaan, de tooneelletterkunde, de tooneelkunstenaars en .... het publiek daarenboven’. Eene geschiedenis te schrijven van dien kamp - die zich in twintig jaar litterair leven, journalistiek leven, tooneel-leven beweegt, met al de polemiek en kritiek, personenkwesties, overdrijving, jaloerschheid, rancune, plaagzucht, daaraan verbonden - ligt niet binnen het bestek dezer schets, en waar het voor den leider zelven eene zaak van veel organisatie, administratie, geldelijke bemoeiing evenzeer als van kunst was, zou het een letterkundige die niet zooals Schimmel tevens Bankdirecteur geweest is, ook niet gemakkelijk vallen de juiste wordings- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschiedenis uittezoeken. Het zij voldoende het prospectus te vermelden en daarna aan te halen wat Schimmel zelf in het tijdschrift Het Nederlandsch Tooneel op 2 Januari 1876 als het resultaat daarvan mededeelde. Het prospectus luidde: ‘De Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ vindt zich genoopt, bij den aanvang van haren arbeid, een enkel woord te richten tot de beschaafden in Nederland in het algemeen en tot de voorstanders van het nationaal tooneel in het bijzonder, en wel: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar om deze voornemens te verwezenlijken is haar de sympathie en de krachtige medewerking van het Nederlandsche publiek noodig, opdat de opofferingen, tijd en geld harer aandeelhouders en de vertegenwoordigers van deze, den Raad van Beheer, niet nutteloos blijken verspild te zijn. Voorts werd vermeld de samenstelling van den Raad van Beheer: H.J. Schimmel, A.C. Wertheim, L.A.H. Hartogh, Mr. J.E. Banck, J. Elias Hacke, met J.H. Rössing als Sekretaris en Bibliothekaris; van het Dagelijksch Bestuur: W. Stumpff te Amsterdam, Dr. J.F.F. Campbell te 's-Gravenhage en J. Tjasink, oud-tooneeldirecteur; van Bureel, Orkestdirektie, Regie en Personeel, waaronder de namen der dames Kleine-Gartman, Ellenberger, A.E. Fuchs, J. Chr. Stoetz, Albregt-Engelman en der heeren Moor, Spoor, Morin, Veltman, Albregt, Van Ollefen, K. Vos, De Leur, Jacques de Boer, Tourniaire, De Jong, Van Schoonhoven, Van Dommelen, Wensma, Jan C. de Vos en Ising voorkwamen.
Schimmel's mededeeling in het tijdschrift was aldus: Na eenige vraagpunten behandeld te hebben die het bestuur hadden beziggehouden, - samensmelting zoeken van alle verspreide goede tooneelkrachten of niet; alleen zedelijken invloed uitoefenen op de diverse bestaande directies en deze ieder haar gang laten gaan, - of hen overhalen één gemeenschappelijken bestuurder te kiezen; een nieuw gezelschap oprichten en zoo ja, hiervoor alle hoofdschouwburgen in den lande, Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, pachten, of zich bepalen tot Amsterdam en Den Haag, - deelt Schimmel mede dat tot het laatste besloten is en vervolgt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De vrienden van het tooneel, welke zich met eenige leden van het Hoofdbestuur te Amsterdam het plan aantrokken, vormden toen eene Vereeniging, welke den naam van Het Nederlandsch Tooneel ontving en in een viertal dagen het gewenscht waarborgkapitaal van honderdduizend gulden in 40 aandeelen elk van ƒ 2500, volteekend zag, met de bepaling dat aanvankelijk slechts 10% zou worden gestort. In een zaak, welke slechts geringe kapitaalbehoefte heeft, maar een groot krediet eischt, is een aanzienlijk aanspraaklijk, maar tevens een klein gestort en rentedragend kapitaal zeer gewenscht’. Hoe dit eene illusie was, hoe later de ‘kapitaalbehoefte’ niet gering bleek, maar er een tijd lang zeer groote offers geëischt werden, hebben Schimmel en de getrouwen onder zijne medestanders ondervonden. Schimmel vervolgde: ‘De Vereeniging stelt zich aanvankelijk slechts ten doel: eenheid te brengen in de algemeene verwarring, de versnippering van krachten te bestrijden, en te behouden en te verzamelen wat bestaat. Slaagt hare poging, dan zal zij verder gaan en het aesthetisch over het industrieel element trachten gebied te doen voeren.’ Dit laatste was het eigenlijk doel, en men moet zich verwonderen dat het niet toen reeds - zooals later herhaaldelijk, - met den vollen klank die bij het uitspreken eener edele gedachte past, gezegd werd. De oogenblikken van triomf toch die Schimmel gedurende de twintig jaren van zijn werkzaamheid als voorzitter der (later Koninklijke) Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ genoten heeft, moeten alleen die zijn geweest waarin ‘het aesthetisch over het industrieel element gebied voerde’. Dit was het ook wat Z.M. Koning Willem III aanleiding gaf, Schimmel tot Ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw te benoemen; dit ook verzekerde hem later, naast letterkundige productie, den hoogen rang, dien hij in de waardeering van het Nederlandsche volk innam. Iets opmerkelijks is in deze geheele zaak het verschil tusschen de groote gedachte die Schimmel moet geleid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben en de kortzichtigheid van degenen met wie hij te doen had. Na 2 1/2 jaar sprak men reeds van de ‘teleurstellingen die het beheer van den Stadsschouwburg door de Vereeniging het Nederlandsch Tooneel had veroorzaakt’, alsof van zulk eene onderneming na 2 1/2 jaar reeds iets anders dan teleurstellingen te wachten ware geweest. Burgemeester en Wethouders van Amsterdam oordeelden dat deze heeren getoond hadden ‘de noodige geschiktheid te missen om bij de exploitatie van den Stadsschouwburg te voldoen aan de eischen welke in redelijkheid gesteld mogen worden’; de Gemeenteraad gunde de concessie voor de volgende drie jaren aan de HH. Albrecht, Van Ollefen, Moor en Veltman; en in het tijdschrift ‘Het Nederlandsch Tooneel’ verweet de toenmalige redacteur aan de Vereeniging dat zij alleen had geleverd wat voor geld te krijgen is: een groot gezelschap en een goed verzorgde aankleeding, maar in het kiezen van stukken, in het engageeren van artisten, meestal had misgetast, en ‘het gemis aan gestadigen dagelijkschen arbeid, aan krachtige persoonlijke leiding’ zich nu reeds had doen gevoelen. Schimmel's moed en overtuiging hebben hem al die aanvallen van het begin, en later nog zooveel andere, gering doen achten; hij wist wel dat de verheffing van het nationaal tooneel niet een zaak van een paar jaren was, en dat hij zich zou kunnen gelukwenschen wanneer na een kwart eeuw althans een deel van hetgeen hij beoogde bereikt zou zijn. Juist in den kleineren schouwburg is toen de eerste periode van succes gekomen; het werk, - keus van stukken, keus van acteurs, instudeering, regie, mise-en-scène, - dat in die dagen zoo goed als vroeger en later, geleverd werd, is toen voor het eerst een tijdlang geprezen geworden; en wanneer er, omstreeks 1888-1889, eene reaktie kwam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en publiek en pers weer minder gunstig waren, kon Schimmel zeggen dat hij alle emoties van triomf en trots met zijne stichting had doorleefd, en langzaam het geheele samenstel, de tooneelwereld en de wereld die in het tooneel belangstelde, tot een hooger peil had opgevoerd. Werd de oogenblikkelijke waardeering minder, (en na een korte periode van vernieuwde sympathie in 1890, na den brand van den Schouwburg, daalde zij weer een poos) het resultaat bleef en zou niet zoo gemakkelijk weer verloren gaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.Omstreeks 1892 - Schimmel had toen reeds sinds 1878 het Directeurschap der Crediet-Vereeniging neergelegd en woonde op Anna's Hoeve te Bussum, eene villa die hij door verfraaiing en tuinaanleg tot een bekoorlijke buitenplaats had uitgebreid, - omstreeks 1892 kon men in Schimmel's letterkundig leven nog eene nieuwe periode opmerken, waarop reeds de bundel Innerlijk Leven in 1889, en bladzijden in eenige zijner vroegere werken gewezen hadden. De eerste neiging daartoe dateert - gelijk een belangrijk artikel, vol piëteit geschreven, van den heer H.N. de Fremery in het tijdschrift Het toekomstig Leven (1 December 1906) aantoont, - reeds van veel vroeger, van 1872, na het overlijden der eerste mevrouw Schimmel, en ontwikkelde zich door correspondentie met Roorda van Eysinga. Hij komt tot het stil-beschouwende, tot het wegdenken der grenzen van sfeer en tijd; zijn belangstelling in romantische historie, in kleur en tooneel verflauwt. Voor een deel kon dat jaar 1892 hem weer eene voldoening geven; de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel zal den herbouwden Schouwburg op het Leidscheplein | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 1894 als eenige ernstig in aanmerking komende weer binnentrekken; zijne beginselen hebben in zooverre gezegevierd dat zijn voortdurende persoonlijke bemoeiing niet meer noodig is; hij neemt met eene dramatische schets in één bedrijf, In de Díreetiekamer, afscheid. Nu viel die schets, nog eer bitter dan geestig, niet in goede aarde; zij was meer een laatste uitval van een getergden strijder, dan een hartelijk openingswoord voor eene instelling van aangename kunst; zij beteekende waarschijnlijk ook voor Schimmel vooral den wensch zich met al zijne vermogens tot iets anders te wenden. Zoo deed hij ook. Wat na 1894 van hem is verschenen, de romans Jan Wíllem's Levensboek en Het Zondekínd, eenige opstellen in De Huisvriend, Elsevier's Maandschrift, maar vooral zijn werken op spiritisch gebied, rekent op de belangstelling van een geheel afzonderlijk publiek, een publiek waarin de heer De Fremery, redacteur van Het toekomstig Leven, het dichtst bij hem stond. In 1885 had Schimmel het eerst artikelen geschreven, met de letter I. geteekend, in de door ‘Veritas’ uitgegeven Spiritische Bladen; later volgden bijdragen in het Spiritualistisch weekblad, eindelijk in Het toekomstig Leven. In 1899 schrijft hij een voorwoord bij Mw. E. d'Espérance's Uit de geestenwereld, in 1901 eene inleiding tot prinses Mary Karadja's Bovenzinnelijke waereld. Als uitzondering geldt hier nog het verschijnen der tweede reeks Dramatische werken, in 1897. Zij bevatte: Een Deugniet; Nacht en Morgenrood, vijf bedrijven; Het boek Job, naar het Duitsch van Adler, en In de Directiekamer. De ‘deugniet’ was De Ruyter; het stukje, in vijf heel korte afdeelingen, waartusschen vier heel omslachtige tooneelveranderingen, was voor eene gewone opvoering niet geschikt; daartegen was het in 1907, bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de De Ruyter-feesten te Amsterdam, op 28 Maart en volgende dagen, als gelegenheidsstuk zeer welkom, en beleefde in den Stads-Schouwburg eenige opvoeringen, waarbij het tusschenvoegen van oud-Hollandsche muziek en De Ruyter-composities over de technische bezwaren heenhielp. Bijna verwonderlijk is het, dat ondanks het zich langzaam terugtrekken zijner belangstelling van het woelige der alledaagsche voorbijgaande wereld, de oude strijder niets scheen te verliezen van de tintelende pittigheid die hem in de dagen van heftigen kamp gekenschetst had. Nog steeds, tot weinige maanden vóór het einde, was alles gelijk aan vroeger, de kernachtige kritiek, het schrandere opmerken van des tegenstanders zwakke plekken of kleine belachelijkheden, de hoffelijke, bijna hoofsche voorkomendheid, die gevatheid en scherts niet uitsloot. Het scheen alsof dat altoos zoo zou kunnen voortduren. Helaas in het najaar van 1906 begon eene ziekte die zijne krachten sloopte en in November een einde maakte aan zijn werkzaam, met gedachten en daden zoo gevuld leven. Schimmel had noch bloemen noch woorden op zijn kerkhof gewenscht, toch had eene talrijke schare, dorpsgenooten van iederen stand, vrienden, letterkundigen, afgevaardigden van hen die zijn streven met dankbaarheid herdachten, zich op den stillen akker te Bussum verzameld; zwijgend zagen zij het overschot wegzinken van den man wiens leven zoo hoog en zoo krachtig geweest was.
M.G.L. van Loghem. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Hendrik Jan Schimmel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vertalingen bewerkt door H.J. Schimmel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tijdschriften en almanakken door H.J. Schimmel geredigeerd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|