| |
| |
| |
Levensbericht van Martinus Wilhelmus van der Aa.
Op 22 Mei 1905 is uit onze litteraire wereld een man van ongewone verdiensten door den dood weggenomen.
Martinus Wilhelmus van der Aa was geen letterkundige bekend in breeden kring, zooals een Ko van Lennep, een Cremer, een Justus van Maurik, een Henri Conscience, of een Dickens, wiens populariteit in Engeland zóó groot was, dat een engelsch matroos, na lange afwezigheid teruggekeerd, op zijn vraag, of er nieuws was, tot eenig antwoord ontving: ‘Charles Dickens is dead.’ Zulk een populariteit bezat Van der Aa allerminst. De voortbrengselen van zijn geest waren niet van een aard, om te worden begrepen en genoten door de groote massa. Van der Aa was zelf een litteraire fijnproever, en hij schreef voor fijnproevers. Bij voorkeur zocht hij de motieven voor zijn speelsch vernuft op een terrein, waar niet iedereen thuis is: dat der politiek. Slechts wie weten, wat daar omgaat vóór, maar meer nog: achter de coulissen; wie geen vreemdeling zijn op de sluipwegen der zoogenaamde hooge politiek, kunnen het voornaamste van zijn letterkundigen arbeid naar waarde schatten. Dat hij die richting insloeg, had overigens een geheel natuurlijke oorzaak.
| |
| |
Op 15 Maart 1831 uit een geachte katholieke koopmansfamilie in 's Rijks hoofdstad geboren, werd de jeugdige Willem - ofschoon zijn eerste voornaam Martinus was, werd hij steeds Willem geheeten -, aanvankelijk voor den handel bestemd. Met dat doel toefde hij eenigen tijd in zuidelijk Frankrijk, aan een fabriek te Marseille. Dit strookte evenwel niet met den litterairen aanleg van den jongen man, en aan dien drang gehoorzaamde hij. De stoot, om hem op de banen der politiek te brengen, werd gegeven door wijlen Dr Cramer, de rechterhand van Mgr Smits, den oprichter en eersten hoofdredacteur van ‘De Tijd’, in 1846 van 's-Hertogenbosch naar Amsterdam overgebracht. De katholieke journalistiek was toen nog in haar opkomst en kon krachten gebruiken, om die te oefenen voor den strijd. Niets begrijpelijker derhalve dan dat in de sociëteit ‘Zeemanshoop’ Van der Aa, die daar trouw lezer was van ‘De Tijd’ en zich dus vrijwel als Katholiek aanduidde, met zijn schranderen kop de opmerkzaamheid van zijn medelid Dr Cramer trok. Wijl er in die dagen geen ‘embarras du choix’ bestond bij de keuze van een dagbladschrijver - niet in het algemeen, veel minder in de katholieke pers - teekende de geschikte zich aanstonds te kennelijker af.
Dr Cramer knoopte met den jeugdigen sociëteitsbezoeker een gesprek aan. Dit was beslissend voor diens toekomst. Weldra was Van der Aa aan de redactie van ‘De Tijd’ verbonden, en meer en meer bleek, hoe gelukkig Dr Cramer was geweest in zijn vondst; want Van der Aa was inderdaad een kracht van waarde. Zijn administratieve kennis kwam hem tevens goed te stade voor zijn toekomstig directeurschap. In 1869 namelijk werd hem door Mgr Smits de eigendom van het katholieke orgaan overgedragen, en onder zijne leiding, spoedig
| |
| |
gevolgd door het hoofdredacteurschap, na den dood van genoemden prelaat, geraakte ‘De Tijd’, herhaaldelijk vergroot, tot bloei: èn door zijn toenemenden invloed bijzonderlijk in katholieke kringen, èn uit geldelijk oogpunt.
In zijn uitstekend gestyleerde hoofdartikelen en polemieken - vooral in deze laatste was hij een bij uitstek handig strijder - legde Van der Aa een opmerkingsgave en een zin voor humor en satyre aan den dag, welke hem in Neerlands journalistiek van die dagen een eenige plaats deden innemen. Zoo voor iemand dan was voor Van der Aa het ‘difficile satyram non scribere’ ten volle waar.
In zijn feuilletons, vooral zijn ‘Conterfeitsels’ en zijn ‘Schetsen uit de Onderwereld’ vierden zijn levendige verbeelding en geestige kijk op menschen en zaken hoogtij.
De politicus en de letterkundige waren allengs in Van der Aa vergroeid tot een onafscheidelijk geheel. De belangrijkste werken, welke onder zijn aangenomen schuilnaam ‘Henry van Meerbeke’ werden uitgegeven, hadden dan ook een politieke strekking. Het zijn: ‘Zoo wordt men lid van de Tweede Kamer’, een hollandsche verkiezingsroman, en een tweetal tooneelstukken: ‘Een ministeriëele crisis’, politiek blijspel in drie bedrijven, en ‘Gevaar voor oorlog’, politiek blijspel in vijf bedrijven.
De genoemde roman heeft indertijd veel opgang gemaakt en is algemeen gunstig beoordeeld geworden om de fijngesponnen politieke intrige en de scherpe, van groote menschkunde getuigende karakterontleding der handelende personen.
Het zij mij geoorloofd er een enkele bladzijde uit over te schrijven, die, waarop Dr Patters zijn zienswijze over beginselen mededeelt aan Mr Molmer, den held van het verhaal:
| |
| |
‘Het vaderland heeft tegenwoordig aan niets zoozeer behoefte als aan beginsellooze vertegenwoordigers; aan staatslieden, die niet met een kant-en-klaar stelsel optreden, en daarnaar personen, zaken en toestanden willen (doen) inkrimpen en uitrekken als op een Procrustus-bed; aan onbevangen mannen, die de feiten beoordeelen naar hun aard en volgens hun beste overtuiging handelen met verstand, zonder er zich om te bekommeren, of het strookt met dit of dat stelsel of beginsel. Want wat zoo genoemd wordt, is, op het veld der politiek, meestal niet meer dan een klank! Maar hoe onschuldig klanken ook schijnen, hier doen ze kwaad! Zij verdeelen de burgers en maken onze raadzalen, waar de volksbelangen beslist behoorden te worden, tot een oefenplaats in het haarkloven. En daarbij komt nog, dat drie vierden der leden, die gij zoo aandoenlijk over hun beginselen hoort uitweiden, en die zoo vast verklaren, dat zij op grond daarvan het aangeboden voorstel zullen aannemen of verwerpen, des morgens aan de deur is ingefluisterd geworden, welke beginselen dien dag voor hen aan de orde waren, en of zij bij de stemming ‘ja’ of ‘neen’ moesten zeggen. Duidt het hun niet euvel. Het is niet aan elk gegeven naar Korinthe te gaan! Het is evenmin aan elk gegeven, zijn weg te vinden in een doolhof van beginselen, die meerendeels niet omschreven zijn!....’
Tot welke partij men zich rekene, iedereen moet toegeven, dat uit deze volzinnen - al moet die ‘beginselloosheid’ niet absoluut en cum grano salis genomen - bijtende waarheid spreekt, ook voor onze hedendaagsche parlementaire mannen.
Van de twee politieke blijspelen heeft m.i. ‘Een ministeriëele crisis’ de meeste verdiensten. De intrige-knoop is daarin natuurlijk gelegd, de handeling vrij los, de dialoog
| |
| |
vlot, en het karakter van blijspel wordt hier het best volgehouden.
In het latere ‘Gevaar voor oorlog’, evenals het vorige een satyre op sommige politieke zeden van onzen tijd, overschrijdt het blijspel wel eens de grens van de klucht, en ligt in de verwikkeling der feiten iets gezochts. Daardoor zijn sommige overgangen wat stroef, hort er iets bij het in elkaar grijpen van het raderwerk, zoodat de eenheid schade lijdt. Enkele figuren, als b.v. de kleermaker Ackermann, zijn voorts te veel caricatuur, te dik opgelegd. Met dat al komen ook in dit politieke blijspel zooveel guitige combinaties, scherpzinnige opmerkingen en snedige zetten voor, dat men om de deugden gaarne de gebreken vergeeft. En dit te eer, als men bedenkt, dat er heel wat routine, heel wat technische ‘deskunde’ noodig is, om een blijspel zóó in elkaar te zetten, dat het onder elk opzicht voldoet aan de eischen op de planken daaraan gesteld. Tooneelhandigheid en tooneelkneepjes, kleinigheden voor den ingewijde, doch ernstige moeilijkheden voor den leek, kunnen soms een stuk van middelmatig gehalte redden, terwijl het gemis ervan in stukken van veel grooter innerlijke waarde er dàt succes aan onthoudt, waarop ze aanspraak konden maken. Buitendien, toen Van der Aa zijn eerste blijspel: ‘Een ministeriëele crisis’ schreef, had hij, volgens eigen verklaring, bij de bewerking van zijn stof zich lezers, dus niet hoorders, in een schouwburg voorgesteld. De aanvrage van het bestuur der koninklijke vereeniging ‘Het Nederlandsche Tooneel’ heeft hij slechts met aarzeling toestemmend beantwoord, zich wèl bewust van de aan een opvoering vóór het voetlicht verbonden bezwaren. Intusschen, zoo er een oogenblik vrees voor mislukking bij den schrijver mocht hebben bestaan, is zij ongegrond gebleken. Want
| |
| |
bij het intellectueele gehoor, waarvóór het stuk ging, sloeg het beslist in, en de pers-critici, hoewel gispend de fouten in den bouw, spraken er van met lof.
Dat was ook na de opvoering van ‘Gevaar voor oorlog’ het geval. Uit den aard der zaak echter, wijl het geen kost was voor het groote publiek, konden de stukken om financiëele redenen niet lang op het program blijven. Zij die, als ik, de opvoeringen bijwoonden - ook in de residentie werden er gegeven -, hebben er een aangename, waardeerende herinnering aan behouden. Bij wie wisten, dat aan de wieg van Van der Aa niet de fee der muziek had gestaan, zoodat hij bijna even graag hoorde trappenschuren als een symfonie uitvoeren, kittelde het de lachspieren, dat in ‘Gevaar voor oorlog’ ook werd gezongen!!
Had Van der Aa's litteraire arbeid schier altijd een politieken ondergrond, toch is in het dualisme de letterkundige de overheerschende gebleven. Van der Aa was niet een staatsman in den eigenlijken zin des woords. Wèl had hij dadelijk de zwakke punten in den maliënkolder van den politieken tegenstander ontdekt, en ontsnapten deze evenmin aan zijn ridderlijk gehanteerden degen als aan zijn geoefend oog; wèl wist hij aan te wijzen, wat er haperde aan dit of dat wetvoorstel, aan deze of die argumentatie, maar zelf actieve politiek te voeren, daartoe voelde hij zich blijkbaar niet geschikt. Vandaar dat hij voor een ernstige candidatuur bij verkiezingen voor de Tweede Kamer of voor eenig besturend lichaam niet te vinden was. Hoogstens wilde hij zijn naam leenen, waar het slechts gold telcandidaat te zijn, als er derhalve geen kans was op slagen van zijn candidatuur. Al zou eventueel de eerzucht hem hebben gedreven - wat ik niet geloof -, van den anderen kant had hij te veel gezond verstand en zelfkennis, om niet in te zien, dat
| |
| |
op dit terrein vol voetangels en klemmen, waar zelfs zij, die het zelfvertrouwen bezitten, er een goed figuur te maken, voortdurend hebben op te passen, de politicus in hem gevaar liep, zijn hoofd te stooten, en dat daarmeê ook de letterkundige kon worden gekwetst.
Zijn vroegste uitgegeven litteraire werk, buiten den kring van zijn latere ambtsbezigheid, dagteekent van 1860. Bij de Gebr. Binger, te Amsterdam, verscheen van hem een boekske, getiteld ‘Waarnemingen en Waarheden’. In dien bundel losse schetsen, een negental, - vroeger opgenomen in ‘De Toeschouwer’, een tijdschrift in 1857 door Van der Aa met Mr Heydenrijck en verscheidene anderen geredigeerd - is de nog van alle politiek vrije letterkundige aan het woord. Een schat van fijne waarnemingen, juiste uitbeeldingen, pittige beschouwingen en snaaksche gezegden is er in neergelegd. Al die typische figuren zijn van vleesch en been, zooals ieder er in het dagelijksche leven ontmoet, maar wier kantige, lachwekkende zijden het oog en de pen van een man als Van der Aa noodig hebben, om ten volle te worden gesmaakt.
Als ik een vergelijking tusschen Van der Aa en andere nederlandsche letterkundigen moest maken, dan zou ik in hem punten van aanraking vinden met Ko van Lennep, van wien Van der Aa een bijzondere vriend en vereerder is geweest, en met Beets. Aan eerstgenoemde was hij niet slechts geestelijk verwant, maar ook wat het uiterlijk betreft: de snede en uitdrukking van het gelaat, het leuk-guitige in den blik. Van beiden had hij iets, maar met het cachet-Van der Aa.
Behalve door zijn verkiezingsroman en zijn twee blijspelen had Van der Aa reeds vóór dien tijd in nietkatholieke litteraire kringen bekendheid gekregen door
| |
| |
zijn brochure: ‘Nog iets over Klaasje Zevenster’, van Van Lennep. Het was een woord van verzet tegen de afbrekende critiek van Busken Huet, die in ‘Klaasje’ weinig te prijzen, doch veel, schier alles, te veroordeelen had, en die met Van Lennep's hebbelijkheden, o.a. met diens ‘oude zwak voor de patricische voortreffelijkheden’, in nogal hatelijken vorm den draak stak. Niet blind voor de feilen en zwakheden in deze creatie van Van Lennep, welke zooveel stof heeft doen opdwarrelen, voornamelijk om de tooneelen geschetst in het derde deel, heeft Van der Aa, verontwaardigd over de grievende bejegening van zijn litterairen vriend door den om zijn critischen geest en meestal krasse vonnissen gevreesden rechter, zijn rapier gegrepen en dien rechter zijn handschoen toegeworpen. En afgescheiden van de meening, wiens critische beoordeeling van ‘Klaasje Zevenster’, wat strekking en karakterteekening betreft, de juiste is, - voor Huet waren de meeste figuren niet meer dan tooneelpoppen -, zooveel is zeker, dat Busken Huet aan Van der Aa een allerminst te versmaden tegenstander had, een, die èn de kunst van pareeren, èn die van toucheeren meesterlijk verstond.
Bij de lezing van de 22 bladzijden groote brochure moet Huet meer dan eens in stille spijtigheid erkend hebben, te zijn getroffen.
Onder zijn werkelijken naam heeft Van der Aa tal van artikelen geschreven in de periodieken ‘De Katholiek’, van welker redactie hij deel uitmaakte, en ‘De Wachter’, toen deze onder leiding van de oprichters, Dr Schaepman en Dr Nuyens, stond. Voorts besteedde hij zijn grondige kennis van moderne talen aan de vertolking van eenige duitsche en fransche werken in het Nederlandsch.
| |
| |
Als directeur-hoofdredacteur afgetreden, ook daartoe genoopt door eene kwaal, waarvan de voortwoekering slechts door het volgen van een streng diëet kon worden vertraagd, heeft Van der Aa nog meer dan twintig jaren in ruste geleefd. Evenwel bleef hij litterair werkzaam, en tot het laatst heeft hij de politieke gebeurtenissen in eigen Land en in den vreemde belangstellend gadegeslagen, nu en dan, zijn strijdlust niet kunnende bedwingen, zich mengend in den kamp.
Van der Aa's litteraire nalatenschap is niet groot, maar elk stuk, dat ertoe behoort, malt gezien, vertegenwoordigt innerlijke waarde.
Van pauselijke zijde werden zijn groote verdiensten voor de katholieke zaak erkend en gehuldigd door het commandeurskruis der orde van St Sylvester. Zijn ijveren voor 's Lands belangen en zijn litteraire verdiensten hebben echter in Nederland niet de officiëele waardeering gevonden, welke zonder de geringste aanmatiging had mogen worden verwacht. Men meene evenwel niet, dat dit bij Van der Aa een gevoel van miskenning en wrevel wekte. Op z'n ergst kan hij er zich over hebben gewroken in een fijn-satyrieken zet. Om aan ontstemdheid lucht te geven, was hij te weinig ijdel; maar al ware hij dat in ruimere mate geweest, dan nog zouden zijn ‘mens sana’ en zijn welopgevoedheid hem tegen te koop loopen met ijdelheid hebben behoed. Van der Aa was 'n ‘gentleman every inch’, zoowel in zijn omgang met ondergeschikten als in dien met gelijken in stand en ontwikkeling. Toch waren er, die hem niet gaarne mochten. Wees trouwens eens satyriek aangelegd en allemans vriend! ‘Spiessbürger’ van welke soort ook, die op een door hen zelf aangedragen voetstukje klauterden, waren hem een gruwel. Menigeen heeft hij, onder een schaterlach der omstanders,
| |
| |
weer op den beganen grond, soms nog een treetje lager, neergezet.
Zijn lidmaatscbap van de Maatschappij der Ned. Letterkunde was de eenige onderscheiding, welke hij als gevierd letterkundige in zijn Land ontving, en hij wist die op prijs te stellen.
Tweemaal is Van der Aa gehuwd geweest: de eerste maal met mej. Heusken, de tweede maal met mej. Vemer. Uit zijn eerste huwelijk werden hem drie kinderen geboren, van welke de twee zonen nog in leven zijn. Een dezer is de in de amsterdamsche katholieke kringen welbekende Mr Gerrit Van der Aa.
F.A. van den Heuvel.
|
|