| |
| |
| |
| |
Levensbericht van G.H. van Borssum Waalkes.
In de jaren dat ik het voorrecht had mijn ambtelijke werkzaamheden te beginnen in Frieslands hoofdstad was daar een kring van wetenschappelijke mannen, die al wat belang stelde in historische wetenschappen in haren breedsten omvang wist te omvatten en, vereenigd in het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, tot zich trachtte te trekken allen, die belangstelden in Friesland, zijn geschiedenis en zijn historische verhoudingen tot andere gewesten. Zulk een kring, kern van het wetenschappelijk leven buiten de groote centra, noodzakelijke voorwaarde voor geestelijk zelfbehoud van het leven in de kleinere plaatsen, en voorbehoedmiddel tegen ‘geboorte’ vergoding of geestelijke verboering dient zonder onderscheid allen in zich op te nemen, die niet in provincialisme willen ten onder gaan; en zulk een kring was het Friesch Genootschap. Daarvoor zorgde het bestuur, bestaande uit enkele coryphaeën op wetenschappelijk gebied, maar die den takt hadden mannen van aanzienlijke geboorte, ambtenaren, groote kooplui, middenstanders en zelfs de burgerluitjes tot zich te halen en zoodoende zonder wetenschappelijk dédain, zonder professoraal of adellijk exclusivisme, zonder democratisch ge- | |
| |
drijf ieders belangstelling vroegen en verkregen, ja enkelen tot geestdrift wisten te brengen, met als resultaat: een verzameling van Oudheden, als in Leeuwardens Museum is bijeengebracht, middelpunt van Friesch verleden, van Friesch leven en denken binnen en buiten Friesland, waarmee ieder, die wat moois of interessants heeft, het zich tot een plicht, tot een voorwerp van glorie maakt, zijn eigen naam te verbinden. Daarvoor is takt noodig, zeer veel takt en zulke mannen had en heeft het Genootschap in zijn bestuur weten te kiezen. Ik denk aan de ook in de Maatschappij der Ned. Letterkunde bekende namen van Mr. Jacob Dirks en Mr. W.B.S. Boeles. Een uit zijn aard meer bescheiden, maar niet minder werkzaam aandeel in het bestuur van dat Genootschap nam de man wiens naam hierboven is gesteld, die heel wat jaren bestuurslid is geweest, in de bestuursvergaderingen op gebied van kerkhistorie de vraagbaak was en in de ledenvergaderingen verscheidene malen het woord heeft gevoerd en mededeelingen heeft gedaan van de resultaten zijner onderzoekingen.
Het was een voorrecht voor mij om, pas uit het studentenleven in de maatschappij tredende, met zulke mannen in aanraking te mogen komen. De pastorie van den predikant Waalkes was op korten afstand van de poort der stad gelegen en weldra werd ik daar ontvangen en werd ik geregeld bezoeker van die gezellige pastorie, waar heel wat uren in aangename, vroolijke gesprekken werden doorgebracht, want het geheele gezin leende zich voor die toegankelijkheid voor ieder, en die ontvankelijkheid voor indrukken, zoo vaak in strijd met onze heelheid, maar daarom juist zoo aantrekkelijk bij de weinigen, bij wie men ze aantreft. Daarom zijn zulke gezinnen de centra van gezelligheid en trekken ze zoovelen tot zich.
| |
| |
In het gezin van dominee Waalkes kwamen zeer velen en allen werden met dezelfde hartelijkheid ontvangen: allen waren welkom. De vader des huizes die iets pastoraals in zijn voorkomen had, legde in den omgang den dominee geheel en al af: van geestelijke heerschzucht was geen sprake, evenmin van beginsel-stokpaardjes of drijverij. Niemand vroeg hij ooit naar zijn belijdenis. Waalkes was het verpersoonlijkte humanisme: hij had oog voor al wat edel was, karakter had, voor wetenschap, voor studie, voor plichtsbesef en hield veel van menschen, die hij, daar was hij humanist voor, ook idealiseerde. Hij verstond de kunst van luisteren en mededeelen en wisselde gaarne met anderen van gedachten over die onderwerpen, die hem het meest interesseerden van godsdienst, politiek en historie en 't was een genoegen hem te hooren disputeeren; nooit kwam een hard of scherp woord over zijn lippen; altijd was hij ontvankelijk voor overtuiging, maar zoolang hij niet overtuigd was, bleef hij op zijn stuk staan met de vastheid en de zachtheid, die in zichzelf kracht genoeg heeft om geen krachtige betuigingen noodig te hebben. Aardigheden hoorde hij gaarne en hij zei er zelf vele: paradoxen mocht hij ook. Dadelijk begreep hij de bedoeling er van nl. hem uit zijn stelling te voorschijn en tot den strijd op te roepen. Hij was onmiddellijk bereid en met aardigheden pareerde hij den aanval en viel hij zelf aan. Zoo was het geen wonder, dat deze man, die veel studeerde en voor allerlei meening een open oog had, mits ze ernstig was, dat hij gaarne gezien en gezocht werd. Semper idem had men van hem kunnen zeggen. Zeldzaam opgewekt, nooit humeurig, altijd vriendelijk en tegemoetkomend, waar hij helpen kon: zijn wetenschappelijke vrienden op het terrein der studie, zijn
| |
| |
parochianen op kerkelijk en geestelijk gebied, zeer bescheiden en ijverig, dankbaar voor het genot van vriendschap, was hij een der weinige menschen, die genoegen in het leven hebben en aan anderen van datzelfde weten deel te geven.
Onder welke omstandigheden werd hij groot gebracht? Bij die vraag wenden we ons in de eerste plaats naar het gezin, waar veel meer dan, gelijk veelal wordt aangenomen, in de school het karakter of liever de persoonlijkheid wordt gevormd.
In het laatst der achttiende eeuw was er te Emden een welgesteld scheepsreeder, die zooals zoovelen in het begin der negentiende eeuw door de continentale blokkade werd ten gronde gebracht, zoodat na zijn dood zijn weduwe groote moeite had om haar zoon Pieter van Borssum Waalkes te Groningen voor predikant te laten studeeren. Het doel werd bereikt en de bovengenoemde Pieter Waalkes werd achtereenvolgens predikant in verschillende gemeenten van Friesland, het laatst en het langst in IJsbrechtum vlak bij Sneek, nl. niet minder dan gedurende vijftig jaar van een 64-jarigen diensttijd.
Twee maal is deze Pieter Waalkes getrouwd geweest, eerst met mejuffrouw G.C. Tenckinck, die hem vijf zoons, vervolgens met mejuffrouw Adriana Bernhardina Trip, kinderlooze weduwe van zijn vriend Mr. G.H. Van Knijff, die hem negen kinderen schonk, waarvan Godschalk Horatius de oudste was, (geb. 8 April 1829).
Behalve een groote liefde voor zijn moeder, voor wie hij niet genoeg woorden van lof had om haar groote toewijding voor het vijftal zoons uit het eerste huwelijk van haar man en voor het negental kinderen, dat zij
| |
| |
zelf haar man schonk, koesterde hij een grooten eerbied voor zijn vader die als man van studie gevormd en volkomen thuis in de klassieke talen, daardoor in staat was om het klassieke onderwijs van zijn zoon na de lagere school aan te vangen. Toen dan ook Godschalk Horatius de dorpsschool te IJsbrechtum van meester Reidsma ‘volleerd’, d.w.z. goed onderlegd in lezen, schrijven, rekenen en muziek, had verlaten, nam de vader de klassieke vorming van zijn zoon op zich tegelijkertijd met die van diens tijdgenoot, den zoon van den grietman baron van Welderen Rengers, wiens buiten in IJsbrechtum lag. Ongetwijfeld heeft de veelzijdige omgang, dien de jonge predikantszoon had met allerlei jongens uit zijn dorp hem die gemakkelijkheid en toegankelijkheid voor ieder gegeven, waarvan boven is gesproken. De jonge Waalkes toch had behalve dezen vriend van adellijke geboorte vriendschap gesloten met andere jongens van zijn dorp van minder geboorte, ja eigenlijk was zijn grootste vertrouweling een arbeiderszoon. Of de vader veel succes had met zijn beide pupillen in te wijden in de tirocinia van de beide oude talen? We moeten het antwoord schuldig blijven. Een feit is, dat de zoon later op de Latijnsche school te Sneek werd geplaatst, daar nog niet heel hard werkte en liever kievitseieren ging zoeken, een friesch euphemisme voor slootjespringen, totdat hij als rector kreeg Dr. P.J. Costerus, die hem aanbracht wat de jongen noodig had om studiemensch te worden, door zijn liefde voor zijn wetenschap, zijn liefde voor de kinderen, zijn geestdrift en zijn rechtvaardigheid. Deze rector was geknipt voor de opleiding van jongens en geschapen om zich hun genegenheid te verwerven. Toen Waalkes in een wedstrijd met een der klasgenooten door een kwartfout de overwinning en daarmede het als prijs gestelde boek- | |
| |
werk zich zag ontgaan, riep Costerus hem terzijde en gaf hem een boekwerk uit zijn eigen verzameling ten geschenke. Geen wonder dat het portret van Costerus in Waalkes' studeerkamer hing tot zijn dood toe. Dat dus deze rector hem ook ontried om zich, nog niet voldoende rijp, reeds te onderwerpen aan het toenmaals terecht gevreesde staatsexamen, laat zich hooren, maar ook dat een flinke jongen, die wordt afgewezen en door zijn klassiek gevormden vader wordt ontvangen met een vriendelijk quae contumelia eum non depressit, sed erexit, en door zulk een rector gesteund wordt, weer hard werkt, laat zich evenzeer begrijpen. Het volgende jaar 1848 slaagde hij en ging hij te Leiden studeeren in de theologie. Wonderlijk voor de stemming ten onzent en evenzeer voor de stemming van dezen jongen student: de politieke beroeringen van het jaar dat deze jongeling student wordt, op een leeftijd dus waarop ieder ander zijn Sturmund Drangperiode doorleeft en de diepste indrukken ontvangt, nemen later nooit een plaats in zijn gesprekken en naar mij bekend ook niet in zijn geschriften. Typisch voor den lateren predikant, die nooit een rol heeft gespeeld of heeft willen spelen in de politiek en nooit is opgetreden in kiesvereenigingen of meetings. Waalkes was er blijkbaar te fijn gevormd, te aristocratisch voor. Herderlijke werkzaamheden en studie zullen den werkkring vormen, dien hij zich nauwkeurig heeft afgebakend. Toch al was hij ten opzichte van het openbaar leven wat teruggetrokken, hij wist wat hij wilde; niet alleen in den mond - Waalkes kon bij al zijn humaniteit en zachtheid van oordeel zeer beslist spreken - maar ook in de daad. Eén voorbeeld uit zijn studententijd. Toen Waalkes tot de eigenlijke theologische studiën kwam en dus meer aanraking had met de professoren
| |
| |
in de godgeleerdheid, werd hij eens door een dezer bij zich geroepen om een aanmerking te ontvangen over de keuze van zijn kamers. Het paste toch niet, dat hij, protestantsch theoloog, woonde boven katholieken. Of hij al verklaarde, dat hij over de menschen zeer tevreden was, hielp niet. Op zijn vraag, of hij dan zeggen zou, welke professor hem had gelast, dat hij moest verhuizen, was het antwoord ontwijkend, waarop Waalkes de zaak uitmaakte door te zeggen: ‘professor, ik wil U gaarne plezier doen, maar wat U thans vraagt, kan ik niet doen’. Hij heeft zich later beklaagd dat dit antwoord hem op zijn Candidaats is ingepeperd. Maar Waalkes heeft zijn geheelen studententijd gewoond bij dezelfde menschen. Zoo vormt de universiteit karakters.
Op diergelijke wijze bleef Waalkes zich zelf in de studie. Hij had groote achting voor zijn professoren, van wie Verdam, Schrant, Rutgers, Juynboll, Bake, Cobet Stuffken hem de propaedeuse aanbrachten en Rutgers, Kist, van Oordt, Scholten en W.A. van Hengel zijn theologische studiën leidden, maar modern werd hij toch niet. Scholten's determinisme stond hem tegen en om zijn beschouwingen over het Evangelie van Johannes aan te nemen ‘daarvoor was ik te behoudend’. Daarbij kwam dat zijn gevoel te veel geschokt werd door het eigenaardig optreden van vele moderne predikanten, dat naar hij zegt: ‘woest en onbehouwen’ was en dat sterk afstak bij de oprechte vroomheid van enkele orthodoxe leden zijner latere gemeenten. Ook hier dus weer, wat we zoo dikwijls opmerken in het dagelijksch leven, de persoonlijkheid verduistert zoo vaak de glans van het wetenschappelijk succes. Eerst veel later, toen de aanmatiging veler modernen verminderde, beter nog, toen hij in aanraking kwam met vele bezadigde moderne
| |
| |
predikanten, naderde hij hen meer en meer. Zijn oog werd geopend voor de streng-kritische methode van Naber en Pierson in hun Verisimilia en vooral de werken van zijn tijdgenoot Kuenen, dien hij altijd om zijn karakter had geëerbiedigd, deden hem eenigermate veranderen. Hun methode nam hij over, de wijsbegeerte der modernen heeft hij nooit aanvaard.
Met Kuenen omgegaan als student had Waalkes echter niet. Daartoe was het verschil in leeftijd wat te groot. Zijn omgang was anders veelzijdig geweest, met studenten van allerlei faculteiten als J.C. Zaalberg, K.F. Ternooy Apèl en F.C.A. Pantekoek, later predikanten te den Haag en Amsterdam van de theologische, met den lateren Arnhemschen conrector S.H. Rinkes van de literarische, met E. Attema, later lid van gedeputeerde Staten en agent der Ned. Bank in Friesland, van de juridische faculteit; en hij deed mee aan de bestaande dispuutgezelschappen.
Het proponentsexamen, in Augustus 1853 afgelegd in den Bosch, maakte een einde aan een studentenleven, waarop hij later met genoegen terugzag en, voor dien tijd al heel vlug, werd hij in December van hetzelfde jaar beroepen te Herwijnen, waar hij werkzaam was onder een meest arme bevolking en zich verdienstelijk maakte bij de overstrooming van den Tielerwaard in 1855. Geen wonder dat hij herhaaldelijk in later jaren zijn eerste gemeente herdacht en met liefde terugdacht aan dat plekje, waar hem ook huiselijk geluk werd verzekerd door een huwelijk met Mejuffrouw Arike van Kerkwijk, die hem drie kinderen gaf en door haar hartelijkheid, Geldersche gulheid, gezond verstand, openheid en Nederlandsche leukheid niet weinig bijdroeg tot de opgewekte stemming in het gezin en de aantrekkelijkheid van den familiekring.
| |
| |
Reeds in 1857 vertrok de jonge familie naar Zuid-Holland, waar Zevenhuizen hem voor de gemeente had geroepen. Hier had hij het overdruk. Wel had hij hier meer geestelijk voedsel in den omgang met de notabelen, terwijl hij in Herwijnen dat buitenaf had moeten zoeken bij de predikanten van den ring, maar de uitgestrektheid van de gemeente, de veelvuldige diensten, de langdurige vacatures in den omtrek en misschien ook de trek naar het land van herkomst deden hem in 1861 gretig aannemen een beroep naar Joure.
Hier in Joure vond hij een kring, die geheel naar zijn zin was: vooreerst een Friesch patriciër, Jhr. Mr. P.B.J. Vegelin van Claerbergen, die door zijn aangeboren eenvoudig-deftige vriendelijkheid het middelpunt van het stadje was en allerlei menschen bij zich op zijn buiten ontving en onthaalde, de predikanten niet het minst, die nooit vergeefs bij hem aanklopten, als er iets moest gedaan worden voor de gemeente. Vegelin zelf was een trouw kerkganger. Hier, zooals in Zevenhuizen, vond Waalkes predikanten van andere gezindten, hier had hij conversatie met den pastoor, hier had hij een domineeskrans, die volkomen naar zijn smaak was, met zijn voorganger, den emeritus-predikant J.J. Wassenaar, met diens zoon den dominee van Nyehaske, met Mebius van Oosterhaule, Heeren van Haskerhorne, Holkema van Goïngarijp en zijn Jouster ambtgenooten van hervormde en doopsgezinde gemeenten. Hier werd gedisputeerd over theologische, politieke en historische onderwerpen en over kerkelijke belangen. Joure was een plaats naar zijn hart en beroepen naar andere gemeenten werden afgeslagen, totdat het vlak nabij Leeuwarden gelegen Huizum openkwam, waardoor hij gelegenheid kreeg van de uitstekende inrichtingen van onderwijs der hoofdstad te profiteeren
| |
| |
voor de opvoeding van zijn kinderen. Hij werd er beroepen en ging in 1869, maar het gaan deed hem ditmaal pijn.
In het werk vond hij vergoeding. Zijn voorganger Witteveen had de gemeente niet verwaarloosd; Waalkes had slechts het werk voort te zetten en dat deed hij, zooals van hem naar zijn antecedenten viel te verwachten. Zijn gemeente droeg hem op de handen.
Ook hier evenals in Joure vond hij bevrediging voor zijn behoefte aan omgang met wetenschappelijke mannen. Hij werd opgenomen in een theologisch gezelschap waar mannen als de Leeuwarder predikanten Dr. S.K. Thoden van Velzen en Dr. M. van Staveren lid van waren. Vooral tot den laatste, die historische en kerkhistorische studie beoefende en een zeer belangrijk artikel over Prins Willem I's secretaris Basius publiceerde, voelde Waalkes, wiens liefhebberij in dezelfde richting ging, zich bijzonder aangetrokken.
Ook in de kerkelijke besturen werd hij opgenomen. Nadat hij eerst negen jaar achtereen lid en scriba van het bestuur der classis Leeuwarden was geweest, werd hij lid en scriba van het provinciaal kerkbestuur van Friesland en eindelijk zelfs gedurende vijf jaar lid van de Algemeene Synode, waarvan hij, als president van jaren, de eerste vergadering opende, toen het eigen gebouw der Synode in de Javastraat in den Haag werd in gebruik genomen.
De nabijheid van Leeuwarden, de aanraking met vele en knappe theologen bracht hem ook als van zelf in aanraking met den kring van wetenschappelijke mannen, waarvan boven in de inleiding is gesproken, met het bestuur van het Friesch Genootschap, waarvan hij weldra deel en een zeer werkzaam deel uitmaakte. Uit den aard
| |
| |
van zijn persoonlijkheid stelde hij zich niet op den voorgrond. Heerschen was nooit zijn doel: nuttig zijn was zijn streven. De eerste plaats kwam toe aan den bekenden penningkundige Mr. J. Dirks, de tweede aan den bibliothecaris en scherpzinnigen kenner van het kerkrecht Mr. W.B.S. Boeles. Maar altijd was hij bereid in te vallen, als deze twee achterbleven; en toen zij waren weggevallen, heeft hij het voorzitterschap weer aan anderen overgelaten. En als zijn dienst werd gevraagd om inlichtingen te geven op kerkhistorisch gebied: als het aankwam op het ter uitgave bezorgen en verder afwerken van de door Romeyn nagelaten Naamlijst van Friesche Predikanten van den tijd der hervorming af; wanneer het bestuur het redactioneel gedeelte van zijn taak, nl. de samenstelling van zijn tijdschrift ‘de Vrije Fries’ wenschte over te dragen aan hem in gemeenschap met den secretaris, dan was Waalkes altijd klaar om zich en zijn tijd ter beschikking te stellen. De Vereeniging waardeerde zijn diensten en benoemde hem na zijn vertrek uit Friesland tot haar eerelid.
En welken invloed heeft nu verder dat Friesch Genootschap op hem gehad? Me dunkt we behoeven in dezen niet lang te twijfelen en hebben slechts na te slaan de hierachter gevoegde lijst van geschriften. Verreweg het grootste gedeelte is verschenen in het tijdperk, dat Waalkes woonde in de nabijheid van Frieslands hoofdstad en daarna.
Tot 1894 bleef Waalkes predikant. Den 15den September 1894 werd hem eervol emeritaat verleend. ‘Men moet niet van mij kunnen zeggen: ‘Houdt die oude man nu nog niet op?’’ Of de uitbreiding van de gemeente, die zich hoe langer hoe meer van plattelandsgemeente tot voorstad van Leeuwarden ontwikkelde, er ook niet het noodige toe zal hebben bijgedragen? Niet dat de vermeerdering
| |
| |
van werkzaamheden hem zal hebben teruggeschrikt; hij was vol ijver en belangstelling en bleef dit, maar de verandering van een dorp tot een voorstad, de toeneming van vreemde elementen, voor een groot deel staande buiten het kerkelijk leven, of zwevende tusschen twee gemeenten en voor zoover medelevende in de kerkelijke gemeenschap toch zonder dat intieme, vriendelijke karakter van de dorpsgemeenschap: het komt mij voor dat dit ook wel zal hebben bijgedragen tot het vragen van emeritaat.
Waalkes vertrok daarop naar den Haag, waar ik nog dikwijls het voorrecht had hem te ontmoeten, vervolgens om der wille van de gezondheid zijner vrouw, voor wie het verblijf in de nabijheid der zee minder gewenscht was gebleken, naar Utrecht. De verhuizing mocht niet baten: Mevrouw Waalkes overleed er in Maart 1901. Sedert woonde hij er met zijn jongste dochter alleen, studeerende en converseerende, altijd vriendelijk en tegemoetkomend en dankbaar voor een bewijs van vriendschap. Ook hier vond hij waardeering voor zijn persoon en zijn werk. In het Provinciaal Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen las hij eenmaal over Erasmus' Lof der Zotheid. In Utrecht bestaat een theologisch gezelschap van enkele professoren in de godgeleerdheid en dienstdoende en emeritus-predikanten van allerlei richting en kerkgenootschap. Waalkes werd er in 1904 ook lid van en werkte ook hiervoor. In den korten tijd die Waalkes restte heeft hij nog driemaal in die vereeniging het woord gevoerd, eenmaal over Zwinglianisme in Friesland en tweemaal naar aanleiding van het werk van prof. L. Pastor: Geschichte der Päbste seit dem Ausgang des Mittelalters. De laatste maal was hij zelf niet aan het woord: hetgeen hij te zeggen had, had hij opgeteekend
| |
| |
en werd in den kring, die te zijnen huize vergaderde, voorgelezen door een vriendelijk medelid. De kwaal, die hem ten grave sleepte, had hem reeds zoodanig bemachtigd, dat het spreken en vooral het zich verstaanbaar maken, hem uiterst moeilijk viel. Het was een voor omstanders, maar vooral voor zijn dochter uiterst pijnlijke avond. Het zou de laatste maal zijn. Den eersten Februari 1907 bezweek hij.
In de Nieuwe Rotterdammer Courant van 7 Februari 1907 schreef de heer P.H. Meekhoff Doornbosch te Baflo o.a. het volgende over Waalkes als campanoloog: "Hij was de eerste die het aandurfde om de klokken van een geheele provincie te behandelen, en als zoon van Frieschen stamme vond hij een vruchtbaar arbeidsveld op zijn geboortegrond. Uit liefde voor de Friesche geschiedenis, alsmede voor de kerkelijke kunstarcheologie heeft hij jaren verzameld en gevorscht, niettegenstaande hem vele moeilijkheden in den weg stonden. Vooral de methode, waarop hij de Friesche klokkenopschriften behandelde geeft ons een denkbeeld van zijn arbeid en moeite, die dat alles tot stand brachten. Honderden van klokkenopschriften heeft hij uit alle schuilhoeken en uit alle oorden bijeengebracht en naar eeuwen ingedeeld om ze met elkander te kunnen vergelijken. Juist de vergelijkende methode doet Ds. Waalkes kennen als een kritisch man.
‘Ik sprak zoo straks van moeilijkheden, en zeer zeker, want hij moest bouwen op de gegevens, door veelal onkundigen verstrekt, die vaak aan duidelijkheid te wenschen overlieten. Met kritischen zin en scherpzinnigen blik wist hij de opschriften meestal juist weer te geven, die door verkeerde opname òf foutief òf verminkt waren gelezen. Dat zijn arbeid fouten aankleefden, wist hij, maar dat was niet zijn schuld, echter de schuld van degenen,
| |
| |
die hem ten dienste stonden en te goeder trouw de opschriften aldus gelezen hadden. Daar hij op rijperen leeftijd zijn arbeid begon en zijn lichaam niet meer gedoogde om de eenzame dorpstorens te beklimmen, was hij genoodzaakt door een anders bril te zien. Met eere heeft hij deze taak opgenomen en ten einde gebracht en zijn naam is bekend ver buiten ons vaderland in Duitschland en Denemarken. Met de beste campanologen als de Deen F. Uldall te Randers en de Duitscher Friedrich Winfried Schubart te Ballenstedt stond hij in voortdurende briefwisseling’.
De kalme, bedaarde, doodeenvoudige Waalkes, die op end' op was predikant en zeker nooit iets had willen zijn dan predikant, d.w.z. geen geestenhoeder maar evangeliedienaar, had ook den noodigen humor. Een paar voorbeelden.
Op zijn proponentsexamen werd hem de vraag gedaan: ‘wat prefereert gij: huisbezoek te doen met of zonder ouderling?’ en het antwoord luidde onbeschroomd: ‘Als ik in Friesland op het platteland was, dan zou ik verkiezen met een ouderling te gaan’ omdat, vervolgde de examinandus, toen hem naar het waarom dier onvoorzichtige uitlating werd gevraagd: ‘De boeren in die streek hebben zulke booze honden; de ouderling kon mij dan beschermen’. Gelijk hem ruim dertig jaar later bleek, was dan ook het ‘pastoraal’ het vak waarin hij geen ‘zeer goed’ had behaald gelijk in de andere. De heeren ouderlingen hadden geen oog gehad voor den humor.
Een ander maal, waarbij ik tegenwoordig was, werd Waalkes zelf in de maling genomen. Hij was toen al niet jong meer. Een eenvoudige maar verstandige timmerman uit zijn gemeente was eens door Waalkes aangespoord om eenige mededeelingen te doen in een ver- | |
| |
gadering van het Genootschap over bijgeloof der voorouders, blijkende uit de wijze van bouwen hunner huizen. Hij betoogde daarbij, dat de balken van het bindwerk verbonden waren met groote houten nagels en dat deze uit de balken moesten uitsteken en de balken naar buiten toe niet mochten worden afgezaagd uit vrees voor den duivel. Hij merkte op, dat in de kerk van Huizum zulk timmerwerk heel duidelijk kon worden gezien, ‘maar’, voegde hij er aan toe, ‘hoewel onze predikant daar iedere week eenmaal en soms tweemaal preekt, heeft hij dat nog nooit opgemerkt’. De vergadering lachte luid en de predikant in kwestie, aan de bestuurstafel gezeten, zeker niet het minst hartelijk. Toen hem werd toegefluisterd, dat hij wel zorgen mocht zijn parochianen beter onder den duim te hebben, antwoordde hij met een ondeugend gezicht: ‘Ik zal het hem wel inpeperen’. Waalkes in zijn geheele sympathieke zijn!
G. Slothouwer.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van G.H. van Borssum Waalkes.
Godsdienstige Overdenkingen. Uitgegeven ten voordeele van de noodlijdenden te Herwijnen door den watervloed van 1855. |
De Oostersche Landman, een beeld voor alle Evangelieverbreiders. Toespraak, gehouden te Drachten 3 Juni 1863 en uitgegeven ten voordeele van het Nederl. Zendinggenootschap. |
Vier open Brieven aan Ds. B.W. Colenbrander te Dragten. |
Godsdienstige Toespraken. Uitgegeven ten voordeele van de Weesinrichting te Neerbosch. |
De kerkelijke toestand van Huizum vóór de Hervorming, aangewezen meest uit onuitgegeven stukken. |
Epo van Douwma. Een bijdrage tot de Geschiedenis der Hervorming in Friesland, voor een goed deel uit onuitgegeven stukken. (Vrije Fries). |
Hulde aan de Vaderen. Feestrede op het derde eeuwfeest der invoering van de Gereformeerde godsdienst in Friesland, uitgesproken in de Groote Kerk in Leeuwarden op 31 Maart 1880. |
Dat Boeck van den Oorspronck. Handschrift met inleiding en aanteekeningen. (Vrije Fries, 1882). |
Hulde aan E.A. Borger, uitgesproken in de Herv. Kerk te Joure in 1885. |
Friesche klokkeopschriften, met andere van elders vergeleken en met aanteekeningen, vertaling, registers en platen voorzien (Vrije Fries, 1885, 1891, 1895). |
Ds. T.A. Romein. Naamlijst van Friesche Predikanten sedert de Hervorming tot nu toe in de Hervormde Gemeenten van Friesland. Bezorgd door G.H. van Borssum Waalkes. 2 dln. Leeuwarden 1886 en 1888. |
De tien Geboden, naar een handschrift uit de Provinciale Bibliotheek van Friesland. (Vrije Fries, 1888). |
De Vrienden Gods in de 14e Eeuw in betrekking tot de Waldenzen, Roomsche kerk en Hervorming. (Tijdspiegel, Sept. 1890). |
| |
| |
Nederland in betrekking tot de Godsvrienden in het Buitenland. (Tijdspiegel, 1894). |
Andreae Tiarae Annotationes. Uitgegeven naar het eenig bekende handschrift. Leeuwarden, 1895. |
De Grietenij Doniawerstal in het einde der 16e en een goed deel der 17e Eeuw. (Vrije Fries, 1898). |
De Klokken te 's Heerenberg. (Geldersche Volksalmanak, 1898). |
Een dagverhaal van Jhr. Johan Vegelin van Claerbergen omtrent de troubelen van het jaar 1748, uitgegeven maar niet in den handel op verzoek van Jhr. Mr. F.J.J. van Eysinga. (Leeuwarden 1899). |
Bijdragen in de Friesche Volksalmanak als:
1 | Mededeelingen uit een kerkeboek van Driesum (1884). |
2 | Uit een oud Kalendarium (1885). |
3 | Beplanting van de Huizumerlaan (1886). |
4 | Het gezelschap Constanter te Leeuwarden in de 18e Eeuw (1888). |
5 | In Memoriam van Mr. J. Dirks (namens de redactie) (1893). |
6 | De houten Doopvont in het Museum v.h. Friesch Genootschap (1893). |
7 | Ook in Friesland is het schoon (1894). |
8 | Schilderachtige Gezichten in Friesland (1895). |
9 | Het vermaledide Dobbelspel (1896). |
10 | Drie Akten van 1593 (1897). |
11 | Een Vergissing van een braven Man (1898). |
Het Levensbericht van Mr. A.J. Andreae voor de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden (1900). |
Dr. M. van Staveren als Theoloog. (Geloof en Vrijheid, 1902). |
Een Woord tot Herinnering aan Dr. M. van Staveren, als begeleiding van een stuk van dezen over Basius. (Vrije Fries, 1902). |
Die Spiegel der Sonden. (Geloof en Vrijheid, 1902). |
Was Jancko Douwama een verrader of Vaderlander. (Hepkema's Courant te Heerenveen, 1903). |
Een Boekje van Cyriacus Spangenberg. (Geloof en Vrijheid, 1903). |
In Memoriam Mr. W.B.S. Boeles. (Vrije Fries, 1903). |
Epistel totten Friesen, naar het handschrift van het Friesch Genootschap. (Leeuwarden, 1903). |
Enkele Bijzonderheden aangaande Ysbrechtum, ontleend aan een oud kerkeboek. (Sneeker Courant, 1 Aug. 1903). |
Levensbericht van M.E. van der Meulen voor de Maatsch. der Nederlandsche Letterkunde (1904). |
|
|