| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Lodewijk Mulder.
(9 April 1822-15 Mei 1907.)
Op den vijftienden Mei van dit jaar verloor 's-Gravenhage een harer meest bekende bewoners, onze vaderlandsche letterkunde een harer oorspronkelijkste en gelukkigste beoefenaren. Iedereen in de residentie kende den eenvoudigen man met den, ondanks zijne 85 jaren, nog flinken, militairen stap. Als een vergeten burger bewoog hij zich in het Haagsche gezellige leven. Op de wekelijksche avondvergadering der redactie van de(n) Nederlandsche(n) Spectator, waarvan hij een der pleegvaders was, ontbrak Lodewijk Mulder bijna nooit. Meestal was hij daar de eerste, om als hooggeacht toeziende voogd het voedsterkind zooveel mogelijk te steunen. In de Besogne-kamer was hij gemeenlijk dagelijks de gewenschte partner aan een whist- of hombretafeltje. Op muziekuitvoeringen zag men Lodewijk Mulder getrouw met zijne vrouw verschijnen. In Pulchri Studio ontbrak hij bijna geen enkelen Zaterdagavond, om zich met Mesdag en andere artisten aan een speeltafeltje te meten. Kortom, hij bewoog zich nog in het volle, afwisselende stadsleven en droeg zijn hoogen leeftijd gelijk een Hercules met zware gewichten speelt.
| |
| |
Lodewijk Mulder, zei Bosboom, onze vermaarde kerkschilder, eens zeer terecht, Lodewijk Mulder is een der gelukkigste schrijvers. Met zijn vriend, den ouden heer Smits, gaf Mulder ‘Afdrukken van indrukken’ uit, die door het gansche Nederlandsche publiek gelezen en herlezen werden. Hij schreef één historischen roman ‘Jan Faessen’, en een ieder was opgetogen over zulk een kunstwerk. Zijne ‘Vaderlandsche Geschiedenis’ is en blijft hét leesboek, waaruit wij allen, Hollandsche jongens, onze historie-wijsheid geput hebben. Met zijne ‘Kiesvereeniging van Stellendijk’ betrad hij stout de planken, en het stuk werd zoo populair als de Camera Obscura. Hij gaf zijne reisherinneringen uit, en de lezerswereld roemde hem als den gezelligsten verteller, dien men wenschen kan!
Inderdaad, Bosboom had gelijk: Lodewijk Mulder is een Zondagskind; want indien de groote, scherpzinnige kerkschilder zijn vriend niet alléén als schrijver had willen loven, zou hij daarbij tevens Mulder's verdienstelijk schilderstalent geroemd hebben. Vooral in de laatste jaren, nu de pen van den humorist rustte, was zijn penseel bijzonder werkzaam. Er verliep bijna geen herfst of Lodewijk Mulder trok met bevriende artisten naar Gelderland of Drente, om daar dag in dag uit met een ijver en liefde studies te schilderen en te teekenen, alsof hij een jeugdig landschapschilder vol vuur en verwachting was.
In zijne woning grensde dan ook het pittoreske schildersatelier aan het deftige schrijfvertrek. Evenals in Molière's ‘Avare’ het dubbel emplooi van kok en koetsier aan één persoon is toevertrouwd, had Lodewijk Mulder u kunnen vragen: ‘Wien verlangt ge te zien? Den man van de pen of van het penseel?’ - ‘Liefst beiden!’ had men egoïstisch kunnen antwoorden, omdat u dan het voorrecht ten deel gevallen ware, eerst een prettig, levendig
| |
| |
onderhoud met den geestigen prater te voeren, en daarna in het atelier te mogen aanschouwen wat zijn vlijtig penseel bezig was te voltooien.
En terwijl men Lodewijk Mulder's schetsen en studies aan den wand met belangstelling bekeek en hij er met u over praatte, gaf men in gedachte Gerard Keller gelijk, die in zijn Servetje beweert, dat niemand in Lodewijk Mulder den militair herkennen zou. ‘Zijn gelaat’, zegt Keller, ‘draagt wel het karakter van mannelijke kracht en ernst, maar zijne blauwe oogen missen die bevelende uitdrukking, die den officier eigen wordt. Als hij iemand aanziet, buigt hij een weinig het hoofd om den blik te richten. Als hij spreekt, plooit zich zijn mond tot een glimlach, althans de trek maakt dien indruk, en wat hij zegt klinkt zoo welwillend en steeds zoo wellevend, dat men reeds daardoor geneigd wordt naar hem te luisteren. Hij is het gezond verstand en de rechtgeaardheid in persoon en daaraan voegt hij een schier onbegrensde kennis, waarmede hij nooit schittert, zoodat men telkens verrast wordt door de ontdekking, dat hij dit en dat óók al weet en óók al kan. Hij heeft half Europa gezien, waartoe zijn fortuin hem in staat stelt, maar valt niemand met zijne reizen lastig. Hij spreekt zes of zeven talen en wat niet het minst zegt: hij is de zijne volkomen meester. Zijn Jan Faessen is een der meest ‘Hollandsche’ boeken, die ooit geschreven zijn en evenzoo zijne opstellen, met die van den ouden heer Smits (Dr. Lindo) verschenen ....’
Meer dan een halve eeuw ligt er achter den tijd, toen Lodewijk Mulder als tweede luitenant te Nijmegen in garnizoen lag, en zich daar in zijne vrije uren con amore met het beoefenen van letterkunde en met schrijven
| |
| |
bezig hield. Professor Dr. Jan ten Brink vertelt het uitvoerig in ‘Onze hedendaagsche letterkundigen’, hoe Lodewijk Mulder reeds als knaap en jonkman verzen en proza geschreven had en zich bij voorkeur met letterkunde bezig hield. In Nijmegen kwam Mulder in aanraking met den componist Boers, den opgewonden, petillanten toondichter, en voor dezen schreef hij een zijner eerste gedichten ‘Radboud’, als tekst voor het oratorium van den componist.
Voor het publiek verscheen hij het eerst onder den pseudoniem van Lodewijk in de(n) ‘Militaire(n) Spectator’, doch geenszins met een wetenschappelijk onderwerp, maar met een stuk in een genre geschreven, dat in de militaire litteratuur nieuw was, daar er, gelijk de jeugdige schrijver zich uitdrukte, ‘helaas! zoo weinig winkels zijn, waar wij schaatsen kunnen krijgen, om ons op het humoristische ijs te wagen. Hoewel er nog vele militaire onderwerpen op die wijze zouden kunnen behandeld worden, zal er altijd eene zekere moeilijkheid aan verbonden blijven, daar de losse, meegaande stijl zoo licht tot raillerie, ironie, en deze tot quasi-insubordinatie overgaat; - het is er mede als met het inmaken van zuurkool: men doet er, naar zijn beste weten, alleen wat zout en peper in, en - zij wordt zuur.’
Soldaten-zang heet deze eerste humoristische ontboezeming, die op losse en geestige wijze het soldatenlied hekelt en prijst en met dichterlijke verheffing op Theodor Körner wijst, ‘die den eeuwigen slaap sluimert onder de lier en het zwaard, welke hij beide met dezelfde machtige hand omvatte.’
‘De ware voorzanger’, zegt de schrijver, ‘heeft eene stem, die het midden houdt tusschen tenor of bariton, eene echte kerkstem, eene stem die bestand is tegen
| |
| |
zon, vermoeienis, honger, dorst, kou, regen, bepakking, slechte wegen, wind, nevel, het dragen van de groote warmte en zelfs tegen den tijd. Ik heb er een gekend, die een marsch van twaalf dagen, met inbegrip van de rustdagen, van het begin tot het einde heeft afgezongen zonder heesch te worden; die een campagne als die van Rusland zou doorzingen, in geval namelijk de een of andere antimuzikale kogel geen point d'orgue, of een eeuwigdurend tacet op het muziekblad zijns levens schreef. Maar ook zoo een menageert zijne stem, hij weet nu en dan, als hij hoort dat ze goed op streek zijn, tot het pianissimo af te dalen, om bij het refrein de intonatie weder met dubbel forte aan te geven. Hij weet de tijdmaat van den langen-wegspas zoo goed als de beste tamboer-majoor, en handelt er mee, zooals de taktische leerboeken met bijna al hunne voorschriften: hij regelt ze naar het terrein en de omstandigheden; hij stelt ieder stuk zóó in, dat allen het kunnen bijhouden, dat het niet te hoog of te laag gaat; hij kent alle soldatenliedjes, zoowel den tekst als de muziek, en varieert tusschenbeide, door een refrein van een stuk van zijn repertoire aan een ander vast te knoopen. Hij is bovendien een onbetaalbaar wezen, vooreerst bij het schuren van trappen, tafels, banken en verder mobilair, dat eene bezigheid schijnt te zijn, die bijzonder de muzikaliteit opwekt, waarom die dan ook van ouds met den klassieken naam van psalmen zingen gedoopt geworden is; en ten tweede: bij het aardappelen jassen, dat, wanneer het en compagnie geschiedt, het beste zingende gaat; moge nu hierdoor ook de attentie wat verdeeld worden en de schil er niet op de dunste, zuinigste en voor de menage voordeeligste wijze afgenomen worden, zie dat over het hoofd: liever wat minder ratatouille in den ketel en wat meer vroo- | |
| |
lijkheid in het gemoed; ontneem den soldaat zijn lied, misgun hem zijn zang niet, het is zijne opbeuring, zijn troost, zijn poëzie; het bevordert eendracht en gezelligheid, het neemt veel van het eenvormige, van het kloosterachtige weg.’
Een jaar later schreef de jonge Luitenant in hetzelfde tijdschrift eene verheerlijking van den hoorn ten koste van de laag geschatte trom. Allervermakelijkst teekent de schrijver daarin den pedanten, aanmatigenden tamboer-majoor als ‘een kolos, uitgedost als een generaal uit het wassenbeeldenspel, wiens aanmatiging aangroeide in de tiendubbele reden van zijn lengte: hoe langer hij was, hoe meer hij begreep onmisbaar te zijn; remplaceer ook eens iemand van vijf kwart vaâm - er is geen denken aan. Er is dus ook niemand, die, volgens de zienswijze van den tamboer-majoor, van meer gewicht is dan de tamboer-majoor zelf; hij acht zich te zijn:
‘Een penningh van 't metael daar wij af zijn gemaeckt;
Maer op de reken-rij der dusenden geraeckt.’
‘Velen onder ons hebben voorzeker dien reus D .... van de ... divisie (die ik niet noemen zal) wel gekend, die in dit opzicht een waar type was. Volgens hem moest de tamboer-majoor zoowel de evolutiën en de infanterie-taktiek machtig zijn, als de generaal. Van hem, die door zijn lengte alles overzag, die met zijne tamboers den troep leidde, hing vaak het wel- of kwalijk gelukken eener manoeuvre af. Op zekeren dag komt hij de kantine binnen (het was in een der oefeningskampen) en roept zijn tamboer-korporaal bij zich: - ‘Maître’, zegt hij tot hem en draagt daarbij zorg van onder al zijne gelaatsuitdrukkingen de meest gewichtige uit te zoeken en aan te nemen, ‘Maître, er is ons weer een zware taak opgedragen. Zoo op het oogenblik kom ik van voor het
| |
| |
front de bannière en stap hier heen; daar hoor ik eene stem achter mij roepen: ‘Hein!’ - Ik geef geen attentie. - Nog eens: ‘Hein! - hé Hein!’ - Ik denk zoo, wie of die snaak is, die me zoo familiaar roept; ik kijk in de rondte - geen mensch te zien. ‘Waar zit-je dan?’ vraag ik. - ‘Hein! wat satan, hoor-je niet!’ - Die stem kwam van de tent van den prins van Oranje die zelf aan den ingang stond; hij was 't die mij riep. Ik behoef je niet te zeggen dat ik er heenging, met een pas van honderdvijf-en-tachtig in een minuut: ‘Zijne hoogheid’, zeg ik, ‘excuseer ...’ - ‘'t Is niets’, zegt Zijne hoogheid, ‘ik wilde je maar zeggen, dat er een vervl .... slechte pas in die .... divisie zit - daar is tijdmaat noch geheel in. Zorg daarvoor dat dat verandert; je bent de man daar ik me aan te houden heb. Het is wel.’ - Ik zeg: ‘Zijn hoogheid, reken op mij!’ en maak rechts-om-keert; dus, maître, je begrijpt, de eer van de divisie hangt van ons af, - morgen aan 't werk met al de jonge tamboers, want 't is waar, ik ben 't met Zijn hoogheid volkomen eens, en let vooral op no. 7, met die roffels en die dubbele slagen.’
Vol lyrische geestdrift eindigt de schrijver zijne geestige pleitrede voor den hoorn met den volgenden slotzin: ‘Zonder aarzeling durven wij het zeggen: de algemeene opinie is tegen de trom; zij is voor het tegenwoordige leger, voor den tegenwoordigen tijd niet meer geschikt; zij is een oude, eene verwelkte matrone, met eene samaar en een hoepelrok, pruttelende, knorrende en grommend te midden van de jeugd die haar te jong is; maar de hoorn - eene jeugdige schoone, coquet en elegant, eene sirene met eene zilveren stem, die in het hart doordringt.’
De jonge officier - men bespeurt het - merkt allerlei misbruiken in het soldatenleven op, en tracht die te
| |
| |
keer te gaan, door het dwaze er van in 't licht te stellen.
Uit dienzelfden tijd (1850) dagteekent eene voortreffelijk geslaagde satire, die echter vooreerst in handschrift bleef, al werd de koddige parodie ook in tallooze afschriften verspreid. Het waren de ‘Stokvisch-orders’, eene parodie van zuiver militairen aard, waarin de oude sokken- en slobkousendienst op de vermakelijkste wijze gegeeseld werd. Veel later, in 1884, werden zij op aandrang van Willem Staring Junior, die ze met een twaalftal illustratiën verrijkte, voor het groote publiek ter beschikking gesteld.
In de inleiding noemt Lodewijk Mulder ze een ‘dolzinnige charge’, die hij in 1850 als jong 2e luitenant op den voortreffelijksten van alle Goede Vrijdagen aan de officierstafel ten beste gaf. ‘Dat ze daar succes had, ja, dat spreekt wel van zelf, want het wás een jolig gezelschap, dat alle middagen het carré formeerde om die tafel, ‘het vroolijke aardappeltje’ onder de zinspreuk: ‘onderlinge vreedzaamheid tot algemeene volmaking’, bij Klein op de Markt te Nijmegen, - 't is nu, geloof ik, een bierhuis. Maar niet alleen aan onze opgeruimde stemming was dat succes toe te schrijven: ik geloof dat die grond dieper zat, en wel in de ‘waarheid’, die op den bodem van de charge gelegen was. Want eene waarheid was ze, naar de letter en naar den geest, van het begin tot het einde, niet alleen de woorden van de orders zelve, die ik met de uiterste nauwgezetheid en zonder er een tittel of jota aan te veranderen, uit het dagelijksch orderboek van mijn sergeant-majoor heb afgeschreven, en voor welker authenticiteit ik nog heden - hoe ongelooflijk zij aan het nu levende geslacht ook schijnen moge - onvoorwaardelijk insta: maar ook de geest was waarheid. Het was toen de bloeitijd van de slobkousen, de tijd toen
| |
| |
de geweerloopen gepoetst werden totdat zij niet veel dikker waren dan een dubbeltje, onbruikbaar om er mee schieten, dood gevaarlijk, niet voor den vijand maar voor den schutter, doch daarentegen blinkende als spiegels; de tijd toen door vele chefs het hangen van het leergoed als het ‘intersieke’ van den dienst, en het ‘ekseeren’ met de lijntjes als het intersieke van de taktiek beschouwd werd; toen op de officierstheorieën naar de dikte van den vuursteen in millimeters werd gevraagd en de soldaat hing tusschen trekkers en draagbanden, zooals de souspieds en de bretels toen karakteristiek genoeg genoemd werden’.
De order zelf van Zondag 24 Maart 1850 luidde: dat op Goeden Vrijdag door het garnizoen stokvisch zal gegeten worden. Op Dinsdag wordt voorgeschreven, dat de aardappelen van een goede kwaliteit en gelijksoortig zijn; op Woensdag: dat de manschappen zich voor de properheid en goede orde van een vork voorzien, hetgeen zonder dwang op het appèl is voor te dragen; op Donderdag: dat de aardappelen goed en voegelijk geschild worden; op Vrijdag: dat de sergeant der politie-wacht en de korporaals voor de zuiverheid der koks en tafels waken.
‘Welk een tafereel!’ leest men in de allervermakelijkste toelichting. ‘Waar vindt men woorden om de schoonheid van het ensemble te doen uitkomen van deze Goede-Vrijdag-stokvischorders? Wie ziet niet bij den eersten aanblik, hoe juist alles in elkander grijpt en hoe nauwkeurig alles is berekend, hoe niets is vergeten; hoe liefelijk alles gegroepeerd is? En toch welk een leven! Welk een beweging! Het doet u denken aan de Vlaamsche kermissen van Ostade. En welk een poëzie in die beschrijving! Mij dunkt, wij zien het voor onze oogen gebeuren.
| |
| |
Ziet gij ze niet zorgen, die kapitein van politie en die acht officieren der week, voor de goede bereiding en vooral voor de uitdeeling, nauwkeurig lettende of ieder man wel krijgt, waarop hij volgens recht en rede op Goeden Vrijdag aanspraak heeft; of de koks niets voor zich houden, waar zij geen recht op hebben; ziet gij ze niet doordrongen van het hooge gewicht hunner taak, want ze weten het, zoowel als gij en ik, dat ook die schuldigen met kapitale straffen bedreigd worden. Art. 199 van het Crimineel Wetboek zegt het duidelijk:
Elk uitdeeler van vivres, gelijk elk ander parsoon, geëmployeerd tot het verrigten van eenig werk of dienst bij de uitdeeling, die zich aan de ontvreemding van de hun in voege omschreven toevertrouwde goederen schuldig maakt, zal worden gestraft met den kruiwagen met of zonder bannissement voor een zekeren tijd naarmate van de omstandigheden’.
Toen Lodewijk Mulder in 1850 tot officier-instructeur aan de Militaire Academie te Breda werd benoemd, om er les te geven in de Nederlandsche taal- en letterkunde en in de geschiedenis, kwam deze werkkring geheel met zijn aanleg, zijn smaak en grondige studiën overeen. Een drietal jaren later werd ook Dr. Mark Prager Lindo aan dezelfde instelling tot leeraar benoemd. En spoedig ontstond er tusschen beide ambtgenooten een warme vriendschap, die tot aan Lindo's dood in 1877 onafgebroken stand hield. Uit dezen vriendschapsband ontstond een vermakelijk, geestig boek, dat zijne wording te danken had aan een onnoemelijk aantal cliché's welke de ondernemende uitgever D.A. Thieme aan de fantasie van het Siameesch vriendenpaar ten beste gaf. Dr. Lindo's vruchtbare verbeelding wist spoedig raad met tal van die
| |
| |
oude prentjes, maar hij wenschte ook den geest en humor van zijn vriend Mulder aan deze uitgave ten goede te doen komen. Men sloeg de handen ineen, de pennen vlogen over 't papier en er ontstond eene frissche origineele verzameling schetsen en novellen, die onder den titel: ‘Afdrukken van indrukken’ een uitmuntenden naam verworven heeft.
Van Lodewijk Mulder, die reeds een en ander in 't hoofd en half op 't papier had, bevat deze verzameling: Een badinetje, een parapluie en een speer. - De landziekige. - Over 't één en ander dat de dichters schrijven en poëzie. - Een buitenpartijtje. - Iets uit den tijd toen ik nog een lief vers maakte.
De bundel viel onmiddellijk algemeen in den smaak. De prettige en vroolijke geest die op elke bladzijde tintelde, de fijne ironie, die men er in waardeerde, bezorgde het duizenden lezers. En nog steeds is het een van die weinige boeken, welke niet verouderen, maar voortdurend lezers vinden.
Eenige jaren later outwierp Lodewijk Mulder de schets van een historischen roman, waarvan de mislukte aanslag op Prins Maurits' leven het onderwerp was, onder den titel: ‘Jan Faessen’. Ieder beschaafd Nederlander heeft Jan Faessen gelezen, een boek dat zes drukken beleefde, zoodat het overbodig mag heeten, het beloop van den inhoud te vertellen. Professor Ten Brink zegt in voornoemde levenschets: ‘Een hoogdravend romantisch gewrocht, min of meer naar Oltmans' bonte manier overhellend, of in den gekunstelden trant van I. Krabbendam Rz. of van Jacob Honig Jz. boezemde Mulder een heiligen afschuw in. Hij streefde bovenal naar de degelijkheid van groote meesters als Walter Scott, Alfred de Vigny, P. van Limburg Brouwer, Bakhuizen van den Brink en
| |
| |
Mevrouw Bosboom. Eene uitvoerige tijdroovende studie schrikte hem niet af. Alles wat met den aanslag van Februari 1623 in verband stond, werd door hem ijverig onderzocht. Hij rustte niet voordat hij Aitzema (‘Saken van Staat van Oorlogh’), Baudartius (‘Memoriën’), Louis Aubery, Seigneur Du Maurier (‘Mémoires pour servir à l'histoire de Hollande’), en De La Pise, (‘Tableau de l'histoire des Princes et Principauté d' Orange’) gelezen had, om te zwijgen van algemeen bekende gidsen als Wagenaar, Van Loon, Kok, Smallegange, Brandt, Lopez de Fonseca en Kroon, waarnaast evenwel niet mag vergeten worden eene groote menigte vlugschriften uit het tijdvak zelf, vinnige paskwillen van Slatius, en contra Slatius door de leiders der tegenpartij’.
Lodewijk Mulder's degelijkheid verhief de welgekozen stof tot een meesterwerk, en ofschoon het historische genre heden ten dage verwaarloosd wordt, pleit het voor het buitengewoon aantrekkelijke van zijnen roman, dat het tegenwoordige publiek nog steeds naar ‘Jan Faessen’ de handen uitstrekt.
Coup d'essai, coup de maïtre, kon men hier met volle recht getuigen, en toch liet onze auteur het bij deze ééne zoo uitmuntend geslaagde proeve. Hij vatte in het vervolg de geschiedenis streng wetenschappelijk op, en gaf haar in alom verspreide handboeken voor Gymnasia en Hoogere Burgerscholen. ‘De verdiensten van deze leerboeken’, getuigt Prof. Ten Brink, ‘behoeven niet breeder uiteengezet te worden, daar zij bijna in aller handen zijn. Toch kan ik niet verzwijgen, dat Mulder's helderheid en degelijkheid in deze leerboeken een zoo gelukkig geheel vormen als nog nimmer vóór 1857 in de lager- of de meer uitgebreid lageronderwijswereld werd gevonden. Mulder's naam kwam door deze uitmuntende schoolboeken
| |
| |
op veler lippen. Er waren toen geene bruikbare handleidingen over vaderlandsche en algemeene geschiedenis, zoodat zij bijna op alle scholen en gymnasiën werden ingevoerd. Reeds werden er tot heden 80000 exemplaren van verkocht. ‘Ik geloof wel’, schreef Lodewijk Mulder mij - dat van de 100 beschaafde Nederlanders van 20 à 50 jaar er 75 zijn, die in hun tijd met Mulder geplaagd zijn geworden. Telkens komt het mij voor, bij 't kennis maken met den een of ander, dat mij de vraag gedaan wordt, of ik die geschiedenis geschreven heb, die ze op school of ‘zoo verschrikkelijk’ of ‘nog al pleizierig’ vonden’.
Toen Lodewijk Mulder in 1859 naar het Ministerie van oorlog werd verplaatst, ontving hij al zeer spoedig daarna de opdracht om het Journaal van Anthonis Duyck, advokaat-fiscaal van den Raad van State (1591-1602) als degelijke bijdrage tot de Nederlandsche krijgsgeschiedenis uit te geven. Drie lijvige deelen waren de vrucht van den arbeid in het Rijksarchief te 's-Gravenhage. Van Duyck's handschrift werd daarin eene trouwe kopie gegeven, terwijl eene inleiding en aanteekeningen van den overbrenger, aan het geheel een verhoogde waarde schonken.
In verband met Mulder's uitgave van Duyck's Journaal nog deze aardige bijzonderheid. Ter gelegenheid van een gezellige bijeenkomst in het schildersgenootschap Pulchri Studio had er eene soort van uitdeeling van prijzen plaats. Een der aardigste prijzen was een quasi eigenhandig geschreven brief van Duyck aan Lodewijk Mulder, die toen juist het Journaal had uitgegeven, en daarover met professor Fruin, te Leiden, die de uitgave beoordeeld had, polemiek had gevoerd. In dezen brief, waarbij Duyck's handschrift door den toenmaligen chartermeester van het Rijksarchief, Hingman, op bedriegelijke wijze
| |
| |
nagebootst was, verklaarde Duyck dat professor Fruin gelijk had! Dat gefingeerde document bracht toen heel wat pret in de jolige vergadering.
In ‘de(n) Nederlandsche(n) Spectator,’ tot welks vaste en trouwe bestuurders Lodewijk Mulder steeds behoord heeft, ontmoette men echter zelden eene bijdrage van zijne hand. Mulder behoorde niet tot die schrijvers, wier vaardige pen te allen tijde gereed is, den wil haars bestuurders te volvoeren. Als Lodewijk Mulder de pen opneemt, dan is opstel of schets reeds zoodanig gerijpt in zijn brein, dat de schrijfstift slechts het weloverwogen en voltooide geestesproduct heeft over te brengen. De een schudt zijn boomen elken dag, raapt de vruchten op, als ze dikwerf nog wrang of bedorven zijn, en gaat met de mand aan zijn arm naar de markt of op den boer. De ander, kieskeuriger van nature, zet het publiek niets dan uitgelezen vruchten voor, gezonde en rijpe vruchten uit zijn eigen tuin. Zoo onze Lodewijk Mulder, die steeds voor den dag komt met iets weldoordachts, iets volkomen voltooids.
Hoe geestig en kunstig, knap en smaakvol was in 1878 zijn vers in hexameters, waarin hij de toen verschenen Londinias van Mr. C. Vosmaer aankondigende, deze zoo meesterlijk en tevens zoo allergrappigst nabootste, dat men in verrukking was over zulk een prachtig spiegelbeeld.
‘De Londinias van Mr. C. Vosmaer, gelezen op den spoortrein, door Muloothros’, eindigt met dit meesterlijk slot:
‘Hij nu las, bleef lezen en lette op niets wat er omging,
Kalm en tevreden zich lavend aan 't Attische epos van Vosmaer.
Voort ging 't langs Halfweg, langs 't Deftige huis met de Zwanen.
Voort langs Haarlem met 't beeld van den Koster, die nimmer bestaan heeft.
Langs der Vogelenzang en de Burg, die in Veenen gebouwd is,
| |
| |
Langs Piet Gijzenbrug, langs Warmond's priesteren zaaischool,
Voort langs Leiden, waar steeds nog de wetenschapskweekster Athena
Vruchtloos een huis zoekt, half gestoffeerde vertrekken bewonend.
Voorschoten eindelijk voorbij, en toen kwam als de eindpaal der reize
't Vorstelijk lustoord, eens de Hage der Hollandsche graven.
Niets van dat al zag 't oog van den bladzij verslindenden lezer.
Rustig zat hij nog steeds, en genietend de kunstige verzen,
Wanend zich op zijn best pas tusschen den Amstel en 't Sparen,
Tot dat eindelijk de stem van een wagenontsluitend geleider,
Plotseling riep: ‘Den Haag!’ die woorden herhalend nog tienmaal.
Hij ook steeg er nu uit, en den wagen benuttend des tramways
Keerde hij weer tot zijn huis en zijn huisgoôn, immer herdenkend,
Lezend, herlezend, genietend het Attische epos van Vosmaer.
Als hij des avonds zacht zich strekte op 't donzige rustbed,
Voerde hem Morfeus steeds nog rond in het heilige Hellas,
Tot roosvingerige Eoos het licht weer bracht aan het aardrijk.
Dankbaar legde hij toen, de onschatbare gunsten erkennend,
Hem door Aloopex in dienst van Athene zoo kwistig geschonken,
Deze papyros neer op het altaar van Neerlands Spectator!’
Een viertal jaren te voren had zijne uitmuntende studie ‘De verrassing van Bergen in 1572’ en A.C. Kruseman's ‘In Memoriam’, den fijnproevers genotrijke oogenblikken geschonken. Met ‘Jan Faessen’ worden deze beide stukken onder Mulder's best geslaagde historische studiën gerangschikt. De spanning, waarin Lodewijk van Nassau verkeert, als het hoofdcorps niet voor de poort van Bergen komt opdagen, is meesterlijk geschilderd. En als dan Lodewijk zijn troepen terugvindt en met hen naar Bergen oprukt, geeft daarvan de auteur de volgende plastische beschrijving: ‘Nog vijf minuten, en men was in de nabijheid der buitenwerken gekomen; - daar knalde een schot achter den hoofdwal, een tweede en derde uit de poort; - voort ging het in steeds sneller gang; men begon manschappen op de wallen te onderscheiden; het werd duidelijk dat daarbinnen in de nabijheid van de poort gevochten werd. Het musketvuur werd heviger - er was blijkbaar geen oogenblik meer te verliezen. Voorwaarts, voorwaarts ging het nu in wilden galop met een woest
| |
| |
geschreeuw, dat brullend oprees uit den aanrennenden troep, tot aanvuring van de paarden, tot aanmoediging van de strijders in en om de poort. De teugels werden losgelaten, de sporen woelden in de bloedige flanken der dampende rossen, die snuivend, met wijd opengespalkte neusgaten en met inspanning hunner laatste krachten, aangespoord door het dolle krijgsgeschreeuw en het gekletter der wapens, als razend vooruit vlogen. Voorwaarts ging het door wolken van stof, over neerstortende paarden en uit den zadel geworpen manschappen; honderden bleven achter, die te vergeefs hunne uitgeputte dieren tot eene laatste krachtsinspanning zochten aan te drijven; maar voorwaarts, voorwaarts renden zij, die in den zadel gebleven waren. Nog slechts vijftig passen afstands scheidde hen van de poort, toen zij op eenmaal een van de burgerij daarbinnen vooruit zagen snellen naar de ophaalbrug en de ketting grijpen; langzaam begon het bruggedek omhoog te stijgen, - één oogenblik nog en de toegang was hun afgesneden!
‘Daar vloog plotseling een ruiter op een klein paard van barbarijsch ras de anderen vooruit. Voorover liggende op den hals van zijn paard, de zwarte haren in den wind fladderende onder den woesten kreet van: ‘France! France!’ hield hij den linkerarm met den lossen teugel voor zich uitgestrekt, en stootte met de rechterhand den scherp gepunten dolk tot aan het gevest in de met schuim en bloed bedekte zijde van het edele dier, dat met vier sprongen de brug genaderd was; - een laatste spoorslag en daar vloog het met zijn koenen ruiter, Guitry de Chaumont, die zijn naam door dien sprong in onze geschiedenis vereeuwigd heeft, over de ruimte, welke hem van het langzaam omhoog rijzend plankendek scheidde, en stortte dood neêr op de brug, die het door zijne
| |
| |
zwaarte weêr omlaag deed vallen. In dolle vaart rende nu de geheele ruitertroep door de nog opengebleven poort naar binnen. Het stoute vraagstuk was gelukt! Bergen was genomen!’
Kort daarna zou Lodewijk Mulder toonen wat zijne fijn-satirieke pen op de planken vermocht. Het destijds bloeiende tooneelgezelschap van Le Gras, Van Zuylen en Haspels te Rotterdam, had eene prijsvraag uitgeschreven. Het verlangde een oorspronkelijk Nederlandsch blijspel in drie of vijf bedrijven, dat daarna door hun gezelschap vertoond zou worden. Die oproeping trof onzen auteur. Al herhaaldelijk hadden de vaderlandsche vergader-manie en de potsierlijke omslag in onze kiesvereenigingen zijn satirieken geest getroffen. Als een dergelijk motief eens in een blijspel verwerkt werd? Lodewijk Mulder toog aan 't werk en ‘De Kiesvereeniging van Stellendijk’ was er de vrucht van. Het handschrift werd bekroond en door het Rotterdamsche gezelschap met ontzaglijken bijval het gansche land door vertoond. Iedereen moest het zien en iedereen vermaakte zich kostelijk met deze fijne satire. Enkele figuren zijn zoo populair geworden, dat men van een ‘Haspelstok’ spreekt als van een ‘Kegge’ of een ‘Pieter Stastok’. De kastelein uit het logement ‘De klimmende tortel’, door Willem van Zuylen zoo echt natuurlijk voorgesteld, blijft met zijne schatting van het gehalte der nutslezers naar gelang van het aantal stoelen dat hij moet plaatsen, een onvergetelijke figuur. In één woord: het gansche verloop is zoo in merg en been Hollandsch, het geeselt zoo allerkoddigst de malle deftigheid en stijfheid op onze vergaderingen, dat Mulder's satire eene ongehoorde populariteit bereikt heeft. Wij verkneuteren ons in de trouwe schildering van onze eigen saaiheid.
| |
| |
En dat alles wikkelt zich af in dezelfde logementkamer, en is van 't begin tot het einde boeiend en vermakelijk door de reeks grappige zetten en uien, die er mild over uitgestrooid zijn.
Een tweede blijspel, dat door hem uit zijne vertelling: ‘Een lief vers’ getrokken werd, vond evenmin zulk een onthaal als een derde, dat eenige jaren later door hetzelfde Rotterdamsche gezelschap ten tooneele werd gebracht. De ‘Kiesvereeniging’ bleef de kroon spannen, omdat het zoo volkomen de Nederlandsche toestanden teekent; nog steeds blijft het een bron van genot voor elk publiek dat het ziet vertoonen. Veel later heeft Mulder nog eens een poging gewaagd om der ‘Kiesvereeniging’ een harer waardig pendant te bezorgen, doch het is hem niet mogen gelukken.
Eenige jaren te voren, in 1867, had Lodewijk Mulder ontslag uit den krijgsdienst verzocht en dit met den rang van majoor verkregen. Kort daarna, in 1868, benoemde Minister Thorbecke den oud-officier tot inspecteur van het Lager Onderwijs voor de provincie Utrecht. Deze betrekking bekleedde Lodewijk Mulder tot 1872, waarna hij zich in den Haag vestigde, zijn tijd tusschen schrijven, schilderen en reizen verdeelende.
Dat een scherp opmerker als Lodewijk Mulder, die tevens zulk een volhardend en onvermoeid toerist was, wel eens aandrang gevoelde om ‘Schetsen uit zijn Reisdagboek’ te geven, ligt voor de hand. Ook met dien bundel vond hij eene warme ontvangst bij den Nederlandschen lezer. Uit zijn rijken schat van aanteekeningen werd daartoe door den wakkeren reiziger eene keuze gedaan en een tiental (meest Italiaansche) schetsen in den hem eigen humoristischen toon uitgegeven.
| |
| |
In de laatste jaren rustte de pen, doch bleef het penseel werkzaam. De reislust van onzen auteur en van zijne onvermoeide gezellin bleef echter steeds even groot: verleden jaar werd door beide oudjes de 38e Zwitsersche reis ondernomen. Wie den nog wakkeren, in alles belangstellenden gepensioneerden majoor te Rolde of Vorden in al zijn eenvoud met schilderkist of schetsboek heeft zien ronddolen, vermoedde stelling niet in hem den auteur van ‘Jan Faessen’ of van ‘De Kiesvereeniging van Stellendijk’. Wie den voorkomenden man, die, zonder zich ooit op den voorgrond te stellen, zoo prettig en onderhoudend wist te keuvelen en te vertellen, in het gezellige leven heeft ontmoet, bespeurde heel spoedig, dat hij het voorrecht had, in het gezelschap van den gelukkigen auteur van zoo vele op prijs gestelde geschriften te vertoeven.
Johan Gram.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften uitgegeven door Lodewijk Mulder.
Geschiedkundige Novellen. Levensschetsen. Drie dagen uit het beleg van Geertruidenberg. - De verrassing van Bergen in 1572. - Emilia van Nassau. - Levensschets van M.P. Lindo. - Julius Jacobus van de Sande Bakhuyzen. |
Humor en Satire. Afdrukken van indrukken. (Een badinetje, een parapluie en een speer; Over 't een en ander, dat de dichters schrijven; Een buitenpartijtje; Iets uit den tijd, dat ik nog een lief vers maakte). De doode langoor. - Londinias van Vosmaer. - Een ernstig woord over sonnetten. - De stokvischorders. |
Dramatische werken. De kiesvereeniging van Stellendijk - Een vriendendienst. - Een lief vers. - Op glad ijs. |
Mengelwerk. Philosophische mijmeringen op dramatisch gebied. - De liefde in Kissingen. - Soldatenzang. - Een militair hospitaal in oorlogstijd. - Naar de Noordkaap. - Algiers. - De Catacomben der Kapucijnen bij Palermo. - Een Napolitaansche dokter. - Het feest van den heiligen Januarius te Napels. - Een Meispel in Bagni di Lucca. - Amalfi. - Capri. |
|
|