Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1907
(1907)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Nicolaas Dirk Doedes.Aan het verzoek van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde om een levensbericht van wijlen haar mede-lid N.D. Doedes samen te vatten, voldoe ik gaarne en meen ik te mogen voldoen, wijl van mij geen oordeel over verdiensten gevraagd wordt. Ik zou daartoe ook niet in staat zijn, omdat de vakken van wetenschap, door den overledene beoefend, op een geheel ander terrein liggen dan op hetwelk ik zelf werd opgeleid. Dat ik de taak toch zoo gaarne aanvaard moge zijne verklaring vinden in de omstandigheid dat ik gedurende ruim 40 jaren in de gelegenheid was door persoonlijken omgang en aanhoudende briefwisseling zijn voortreffelijkheid maar ook zijn zwakke zijde te leeren kennen, en behoefte gevoel om den man die te dikwijls éénzijdig is beoordeeld, te doen herleven in een beeld dat aan zijne vrienden en bekenden bevrediging kan schenken. Nicolaas Dirk Doedes, de tweede zoon van Prof. J.I. Doedes en Mevrouw W. Doedes geb. Kemink, werd geboren te Rotterdam op den 9en Mei 1850. Reeds op 11-jarigen leeftijd trof hem het beteekenisvolle verlies zijner lieve zorgzame moeder. Nadat hij te Rotterdam het eerste schoolonderwijs ontvangen had, nam zijn vader het viertal kinderen mede naar Utrecht, waar hem het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoogleeraarsambt in de Godgeleerdheid wachtte. In dien tijd was Willem Vos, bij enkele oud-Gymnasiasten om zijne privaatlessen in de Wiskunde zeker nog in aangename herinnering, hoofd van een bijzondere Christelijke School. Daar werd de negenjarige Nicolaas in de gelegenheid gesteld zijn lager onderwijs te voltooien. Hij zal daar zeker wel een schrander en oplettend leerling zijn geweest en zich denkelijk niet hebben ingelaten met de verbitterde, meer boekentasch- dan vuistgevechten welke de verschillende schoolbevolkingen van die dagen, aan de uniformpetten kenbaar, elkander in dien tijd leverden. In dit opzicht is het in effen zwart buisje gekleede, blond gelokte jongetje met zijn fijn gevormde gelaatstrekken nooit bijzonder militant geweest. Toen de lagere school doorloopen was, moest Doedes in de talen der oude Grieken en Romeinen worden ingeleid, maar waar en hoe? Het Utrechtsche Gymnasium had in de jaren tusschen 1860 en 1870 een niet al te besten naam. Vooral tegen de laagste twee klassen bestonden bij een deel der burgerij zeer ernstige bezwaren; daarom waren er ouders die hunne zoons terstond op de derde klasse brachten, die grooten luister ontleende aan den geleerden karaktervollen praeceptor Dr. Albertus de Jongh. Tot die hier bedoelde ouders behoorde ook Prof. Doedes, en ten einde zijn zoon behoorlijk voor de derde klasse te zien bekwamen, vroeg hij van zijn vriend de Jongh het voorrecht dat deze zijn zoon het daarvoor noodige latijn en grieksch mocht willen onderwijzen. Hier nu had de eerste ontmoeting van schrijver dezes met den jongen Doedes plaats. Met nog een derde, A.J. Focke, als student overleden, leerden zij de declinaties en de conjugaties, maar bovenal de nauwkeurigste en zekerste manier om den weg te vinden in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de ons zonderling toelijkende woordschikking. Juist zijn zwakke neiging om de taalvormen van buiten te leeren en zijn vroegtijdig opbloeiende zucht om bovenal den inhoud te verstaan, werden in die strenge lessen in een behoorlijk evenwicht gebracht. Eenmaal op het Gymnasium aangeland (Sept. 1864) behoorde Doedes natuurlijk tot de eersten. Gewoonlijk was hij secundus, slechts een enkele maal nam hij als primus de plaats van zijn schoolkameraad C.A. Godin de Beaufort over. En toch werkte hij, op zijn zachtst gezegd, niet meer dan bepaald noodig was, want zijn zin tot selectie (seclusie?) openbaarde zich gaandeweg sterker. Wat hij ‘vervelend’ en ‘geheel overbodig’ vond, legde hij eenvoudig ter zijde, wat hem daarentegen aantrok werd met buitengewone belangstelling door hem aangekweekt. De pittige manier, waarop de conrector, Dr. Leignes Bakhoven, de Nieuwe Geschiedenis voordroeg en de sporen van Nederlandsche Letterkunde van den Rector, Dr. A. Ekker, werden door hem hooglijk gewaardeerd en thuis overvloedig benut en uitgebreid. Kinderachtigheden en jongensstreken in de lessen van sommige docenten, waarvan in die dagen een groote verscheidenheid bestond, trokken hem maar heel matigjes aan; het eenige aandeel dat hij in verboden amusementen nam, was het teekenen - gedurende de les - van historische karikaturen, waarvan de ondergeteekende een kostelijke verzameling bewaard heeft. Ook thans nog lijken mij die penteekeningen zóó geestig, nu en dan zóó typeerend en altijd vlot behandeld, dat het de moeite waard zou zijn ze hier of daar te laten reproduceeren. Uit een historisch-paedagogisch oogpunt is het misschien niet onbelangrijk te vermelden dat de leerlingen van het Utrechtsche Gymnasium zich niet door grooten eerbied voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
velen hunner leermeesters onderscheidden. Zoo werd het er geregeld op toegelegd om één hunner, die de afwijkingen der jongeren in sierlijke, schoon niet altijd richtig afloopende, zinnen bejammerde, in plaats van hen door een goed gekozen woord of een rake straf aan hun plicht te herinneren, op allerlei wijzen te verlokken tot het uitspreken van wat wij eene ‘oratio’ noemden. Een gekras op den lessenaar, een ongemotiveerde uitroep, een schop gemikt op een medeleerling, een onmatige bewonderingsuiting van de schoonheid der klassieken of een halstarrig turen op de wijzerplaat van den Domtoren was daartoe voldoende aanleiding. De leeraar staakte dan zijn onderwijs, streek met duim en wijsvinger om zijn kin, lacht vies-fijntjes, richtte zich op en ving zijn toespraak, in den regel met een latijnsch citaat, aan. De jongens, uit herhaalde ervaring voelende dat het werk een aanzienlijke onderbreking stond te ondergaan, veranderden plotseling in tachygrafen en stelden zoo den ‘secretaris’ in staat de ‘oratio’ nagenoeg woordelijk terug te geven. De medewerking aan het leveren dezer bouwstoffen was zoo algemeen dat zelfs Doedes zich hieraan niet altijd meende te mogen onttrekken. Van zijn Gymnasium-tijd is zeker nog vermeldenswaard zijn lidmaatschap van het jongens-gezelschap Calliope. Zijn buitengewone bekendheid met velerlei op het gebied van moderne letterkunde, vooral duitsche, deed hem daar een voorname plaats innemen en prikkelde hem wederkeerig om zijn smaak te verbeteren en zelf een en ander samen te stellen voor zijn herhaalde voordrachten. De literator-dichter keek er aan alle kanten al uit; ware hij maar in die richting opgeleid! Maar het sprak, ook voor hem, van zelf dat hij predikant zou worden. Zijn vader was een godgeleerde van naam, zijn geheele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omgeving was christelijk in de tegenwoordige beperkte beteekenis van dat woord. Doedes zelf gevoelde het zijn plicht om evangeliedienaar te worden. Daarom liet hij zich in September 1868, bij den toenmaligen rector magnificus, Prof. W. Koster, inschrijven als theol. stud. Gelukkig voor zijn aanleg en natuurlijke neiging was de propaedeusis toen nog een deel van de taak der hoogleeraren. Hij bleef Latijn en Grieksch beoefenen, ging Hebreeuwsch leeren en liep met de meeste belangstelling de colleges in Nederlandsche taal en letterkunde van Prof. W.G. Brill. Dat hij, ofschoon tot de vrij wel ‘obscure’ studenten behoorende, bij zijne tijdgenooten als beoefenaar der fraaie letteren bekend stond, bleek wel uit zijne benoeming tot lid van de Commissie tot Redactie van den Utrechtschen Studenten-almanak voor 1870.Ga naar voetnoot1 Met den letterkundig aangelegden L.C. Schuller tot Peursum, den dichterlijken W.L. Welter (met beiden ging D. als vrienden om), G.C. Schouw Santvoort en A.G. de Geer bracht hij als Redactie-lid in het najaar van 1869 een reeks van nuttige en traditioneel-gezellige avonden door. ‘De Almanak-Redactie heeft mij veel goeds gedaan’ schrijft hij enkele dagen vòòr of na de uitgave van den Almanak in zijn dagboek, ‘helderheid van beoordeeling, technische vaardigheid.’ Onder de hand (najaar 1869) waren de theologische studiën voor Doedes begonnen. Hij was 19 toen hij zijn propaedeutisch examen met goed gevolg onderging. Na de zomervacantie had hij zich met volle kracht op de nieuwe vakken moeten werpen. Nu, de colleges liep hij, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar - wij zagen het aan zijn bemoeiingen ten aanzien van den Studenten-Almanak - de letteren bleven hem boeien. Het woelde en bruiste in zijnen geest: predikant wilde hij worden uit waarachtige overtuiging, in diepen ootmoed voor het Opperwezen, in het bedroevend gevoel van eigen nietswaardigheid en onder den drang om zichzelven te verbeteren en gaandeweg bruikbaar te worden voor de verheven taak. ‘Geen betrekking zonder schaduwzijde’ schreef hij in die dagen, ‘het predikantschap heeft de grootste lichtzijde, geloof ik.’ Doch hij richtte er zich niet met vasten wil naar. Hij wist den weg naar een gegeven doel met juistheid af te palen, maar dien betreden, dat deed hij niet dikwijls, en afleggen zelden. Poëzie, ja, die hield hem bezig, dáár in zijne gezellige studeerkamer in zijns vaders huis, straks als hij in eenzaamheid (‘poëzie is de dochter der Eenzaamheid!’) wandelt door de philosofenlaan, of in de dikwijls slapelooze nachtenGa naar voetnoot1. Maar niet de poëzie alleen, ook groote verwachtingen omtrent ontwikkelend scheppingsvermogen. Wanneer zou hij een bundel uitgeven? Wanneer een of meer drama's publiceeren, wanneer de wereld toonen wat in hem stak! Mijmeren over die twee onderwerpen en far niente. Tobben over tekortkomingen en twijfelen aan eigen kunnen. Maar dat laatste duurde gewoonlijk kort, want aanstonds zien wij hem aan den arbeid: ontwaakt en opgefrischt grijpt hij naar boek en veder en werkt ongeloofelijke hoeveelheden achter elkaar af. Om een kijkje te geven in hetgeen Doedes alzoo werkte, som ik eenvoudig op wat hij na de uitgave van den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer gemelden Studenten-Almanak ter hand nam. Laat ik even voorop stellen dat hij Goethe al vele jaren bestudeerd had en dien, dacht ons, toen al geheel doorgelezen. Zoo noem ik dan in bonte mengeling Rückert, Vinet, Max Müller, Homerus, Schiller, Geibel, de Génestet, Carrière, Voss, Wieland, Bilderdijk, Herder, Uilkens, Shakespeare, Viehoff, Gervinus, Schlegel (Vorlesungen üb. dram. Kunst u. Literatur), Thackeray, Taine, van Limburg Brouwer, Chamisso, Molière, Plutarchus als de voornaamsten waarmede hij in zes maanden tijds bezig was, op nauwelijks 20-jarigen leeftijd. En nu meene men niet dat hij alles maar doorvloog, de bewijzen zijn daar dat hij van alles zijn nut had. De jaren, niet meer dan drie, welke hij aan de theologie wijdde, brachten natuurlijk wel een wijziging in zijn taak, en toen hij later de Geschiedenis als zijn hoofdvak ging behandelen, wees zijn scherpzinnigheid hem al spoedig den weg in dien doolhof van wetenschap. Ook de kunst ging hem na aan het hart. Niet slechts de dichtkunst, zooals uit het bovenstaande al genoegzaam bleek, maar ook de schilderkunst. Als jongen had hij daarvan al het een en ander gezien en uit boeken bestudeerd. Als jong student schrijft hij: ‘ik ben voor het eerst in het Trippenhuis te Amsterdam geweest en heb ten volle den indruk ondervonden dier magtige Oud-Hollandsche mannen in den vollen zin des woords’. Maar wat hem op kunstgebied tot veel grooter ontwikkeling bracht, dat is zijn reis (1873) naar Italië met zijn vriend G.A. van der Brugghen, thans predikant te Brussel. Die reis was voor Doedes de eigenlijke ‘inwijding.’ Nu had hij bezwaarlijk een beter reisgenoot kunnen treffen dan van der Brugghen, zoon van den kunstschilder, den in het zien van het schoone geoefende, den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
origineelen opmerker, den subjectieven beoordeelaar. De kunst heeft de twee in latere jaren altijd bijeengehouden, waar de meedoogenlooze theologie wel eens beproefd heeft hen te scheiden. Want in brieven, mij welwillend ter lezing afgestaan en geschreven na D.'s veranderde richting, behandelen zij allerlei boeken, die van der Brugghen, toen predikant te Est, geregeld ter inzage kreeg en die D. of reeds kende of daartoe aangespoord ging lezen. Die reisGa naar voetnoot1 nu duurde vier weken en liep over München, Innsbrück, Verona, Milaan, Turijn, Genua, Florence, Rome, Venetië, Triëst, Weenen! Doedes, die in het jaar zijner reis 23 jaar was geworden, had een jaar geleden de theologie verlaten en de Geschiedenis ter hand genomen ten einde daarin de Middelbare Akte te behalen. Het einde van den moeielijken inwendigen strijd tusschen Theologie en Geschiedenis had zijn levenslust een knak gegeven, die in de reis gedeeltelijke heeling vond. Ik mag dit zoo belangrijk tijdsgewricht in D.'s ontwikkelingsgang toch niet te vluchtig aanstippen en daarom voeg ik er met nadruk aan toe: niet het alternatief Theologie (predikant) of Geschiedenis (leeraar) gaf het karakter aan den pijnlijken tweestrijd, maar de gaandeweg gerezen twijfel aan het bestaan van een persoonlijk God en de daarmede ten nauwste verbonden vraag: kan ik predikant worden? Doedes geeft in zijn talrijke onuitgegeven geschriften en aanteekeningen een overzicht van de verandering zijner denkbeelden onder den invloed van de door hem gelezen geschriften, zeer zeker de moeite van het lezen overwaard, maar te uitvoerig voor excerpt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in deze bladzijden. Het besluit tot een veranderde levensbeschouwing en vooral de mededeeling daarvan aan zijn vader en andere huisgenooten herinnert aan voor beide zijden droevige dagen. Ook meende Doedes onder den drang naar waarheidszin en van begeerte naar oprechtheid zijn lidmaatschap van de Ned. Hervormde Kerk aanstonds te moeten opzeggen, wat voor de geheele gemeente in eens alle onzekerheid omtrent D.'s denkbeelden op godsdienstig gebied wegnam, maar hemzelven in een reeks van moeielijkheden bracht. In die dagen zong hij een verheerlijking van Lessing: ‘Overtuiging’Ga naar voetnoot1. ‘Ik gevoel mij tegenwoordig weder geheel verjongd en opgeruimd,’ schrijft hij kort na zijn terugkeer van de groote reis, ‘mijn oog ziet weer helder, mijn hart is weder geheel gezond’. En kort daarna: ‘de dagen zijn mij tegenwoordig veel te kort. Ik kan er zoo weinig in doen, en ik heb toch zoo heerlijk veel te doen.’ Zijn belangstelling in velerlei blijkt ook uit zijn doen aan homoeopathie, ook al in zijn studententijd. De grondgedachte van Hahnemann trok hem door haar eenvoud aan, en vreemdeling als hij natuurlijk was in diagnose en pharmacognosie liet hij zich door Hahnemann's volgelingen meesleepen. Een ander bewijs van belangstelling was zijn correspondentie met Charles Darwin. Met een vriend, die in de natuurwetenschappen studeerde, zond hij den toen reeds beroemden man een brief met huldebetuiging en .... den raad om toch vooral goedkoope uitgaven te publiceeren van zijn ‘Origin of species’ en de ‘Descent of Man.’ Darwin antwoordde erkentelijk en gemoedelijk op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een en ander en strekte zijn welwillendheid zoo ver uit dat hij voor elk zijner jeugdige correspondenten een prachtige photo van zich insloot. Doedes was hierover niet minder in de wolken dan zijn vriend, maar nu toch eenmaal het ijs gebroken was, wilde hij wel eens weten wat Darwin over een persoonlijk God dacht. Darwin antwoordde op een desbetreffenden brief confidentieel o.a. dat de onmogelijkheid om aan te nemen, dat dit grootsche en wondervolle heelal zou ontstaan zijn door een toeval, voor hem het hoofdargument is voor het bestaan van God, dat ook het lijden der menschheid voor hem wel eenige aanwijzing was voor dat bestaan, maar dat deze argumenten toch van twijfelachtige waarde zijn,.... dat in ieder geval een mensch zijn plicht kan doenGa naar voetnoot1. Geen wonder dat Doedes, de lastige vrager van de schoolbanken en de nu hinkende theoloog, met dat antwoord niet tevreden was, maar zich met een nieuw stuk tot den grooten denker wendde. Deze introduceerde Doedes op de hem eigen hoffelijke wijze aan zijn zwager, den eerwaarden Wedgwood met de mededeeling dat hij dezen bereid zou vinden de zaak verder met hem te behandelen. Nu bleek ook Wedgwood even practisch als voorkomend, want hij verzocht Doedes eerst een zwaar-verteerbaar werk van zijne hand te lezen en dan op de zaak terug te komen. Nu, dat boek was Doedes veel te langdradig en zoo nam deze gedachtenwisseling na een paar gewisselde brieven een onbevredigend einde. De hoofdzaak - het kennen van Darwin's meening - was nochtans bereikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat Doedes, reeds als jongeling, een goed schaker was, wil ik slechts aanstippen. In 1874 bracht hem deze geestscherpende afleiding in aanraking met Dr. van der Linde, wiens Geschichte u. Literatur des Schachspiels hij excerpeerde, ten deele ook om er gebruik van te maken in zijn later uit te geven opstel over het Schaakspel. Dr. van der Linde, met wien hij door middel van briefkaartwisseling eenige partijen speelde, trok hem bovendien aan wegens diens ‘Costerlegende,’ in welker aanleiding Doedes als waardig kleinzoon van den uitgever en drukker Kemink zijn geheele leven belang is blijven stellen. In den zelfden tijd schrijft hij: ‘ik weet niet te beslissen in zake de schoolquaestie. De billijkheid zou misschien eischen vrij onderwijs, maar het heil van Nederland zou er, geloof ik, onder lijden. Echter is de neutrale school wel degelijk eene partijschool, mijns inziens in de goede richting (anti-klerikaal); de vrije school zou evenzeer door haar grenzenlooze aanmatiging de onvrijheid voor velen in de hand werken. Wat te kiezen? Abstrakte billijkheid of positief nut? Ik hel over tot het tweede.’ Als Mr. J.A. Levy, de - in denken en spreken - bewonderenswaardige held op de barricade der neutrale school, den jongen peinzer zóó gehoord had, dan zou hij hem aanmoedigend hebben toegeknikt. In het volgende jaar - 25 April 1876 - zien wij Doedes naar London vertrekken. De akte Geschiedenis bezat hij al sinds 1874. Zijn aanstaande echtgenoote, Mej. W.J.J.M. Clarisse, dochter van de tweede echtgenooteGa naar voetnoot1 zijns vaders, was daar sinds eenigen tijd als onderwijzeres werkzaam. Ook Doedes wenschte er een arbeidsveld te vinden. Hij bleef er ongeveer een jaar (tot half Februari 1877) en schreef | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de Utrechtsche Courant feuilletons onder den titel ‘Londiniensia.’ Voor zijn toekomst heeft dit verblijf niet veel opgeleverd, ofschoon, misschien omdat, hij in lectuur zijn voornaamste bezigheid bleef zoeken. Zijne carrière was allerminst evenredig aan zijn uitgebreide kennis. Na Londen zien wij hem optreden als Redacteur van de ‘Nijmeegsche Nieuwsbode.’ Zeker, hij begon die werkzaamheid met ernst en toewijding, want hij was veel te blijde eindelijk iets te vinden waarop hij zijn krachten kon samentrekken en had op 28-jarigen leeftijd nog idealen genoeg om zich voor te stellen dat hij door populaire uiteenzetting zijner gerijpte denkbeelden op allerlei gebied in Nijmegen iets zou kunnen bereiken. Bovendien was een vaste betrekking, hoe sober ook betaald, voor hem de finantiëele grondslag van zijn vurig begeerde echtvereenigingGa naar voetnoot1. Helaas eindigde deze werkzaamheid reeds na anderhalf jaar, omdat D. zich niet vrij genoeg gevoelde in uitingen, waarop hij als verantwoordelijk redacteur recht meende te moeten hebben. Veel leed veroorzaakte het otium hem gelukkig niet wat ook blijkt uit zijn geregeld terugkeerende oudejaarsavonduiting van dit jaar: ‘Intusschen zijn mijne gedachten op verscheidene punten, inzonderheid van staatkundigen en socialen aard, beter geordend en vastgesteld; hiertoe is mij het leveren van hoofdartikeltjes bepaald van nut geweest.... In 't algemeen ben ik wel in dit jaar meer vooruitgegaan in concentreering dan in uitbreiding van feitenkennis. Zelfs ben ik begonnen behoefte te gevoelen om mij op een speciaal vak toe te leggen, waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toe zich thans van zelf de geschiedenis (met filosofie op den achtergrond) aanbiedt.’ Bijna twee jaren verliepen voordat het Doedes gelukte een andere betrekking te verkrijgen. Allerlei pogingen om 't zij bij de journalistiek herplaatst te worden 't zij door het uitgeven van artikelen zijn bestaansmiddelen te verbeteren, leidden tot niets dan teleurstelling. Reeds was hij op het punt zijn bevoegdheid voor het M.O. uit te breiden door te werken voor de akte Engelsch, toen hij een benoeming ontving als leeraar in de Geschiedenis aan de Rijks Hoogere Burgerschool te Leeuwarden. Op 1 November 1880 gaf hij als zoodanig zijn eerste les. Hoe Doedes tegen die lessen zal hebben opgezien en tegen die ‘koppige’ Friesche jongens! Dertig jaar oud, nooit voor de klasse gestaan, niet voor het onderwijs opgeleid, onzeker en bedeesd in zijn optreden, toegerust met een gebrekkig gezichtsvermogen, zwaartillend en.... niet erg verzot op officieele banden! Maar nu heeft hij zich aangepakt. En hij is er in geslaagd de jongens aan zijn invloed te onderwerpen en bij hen de overtuiging te vestigen: je leert van hem, hij is rechtvaardig, hij is knap en je hoeft niets bij hem uit te halen. Een van D.'s oud-leerlingen verklaarde mij nog dezer dagen: ‘wat Doedes duidelijk maakte, vergat je niet licht meer, ik weet na 15 jaren nog alles wat hij ons van de Fransche Revolutie verteld heeft.’ Gelukkig dat Doedes in Prof. Dr. C.P. Burger zulk een uitmuntenden chef had. ‘Had ik hém niet gehad.... dán....’ En de oud-chef zelf zegt: ‘ik respecteerde hem als een braaf en eerlijk man en als een bekwaam man, maar heb veel met hem overgebracht door zijn zwaarmoedigheid, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
koppigheid en telkens terugkeeren op wat bepaald wasGa naar voetnoot1. Hij heeft zijne betrekking als leeraar tot einde 1900 waargenomen, toen kon hij niet meer. Had een verlof in 1899 zijn geschokt zenuwstelsel inderdaad wat aangesterkt, de (aanvankelijk zelfs gedeeltelijke) hervatting zijner werkzaamheden had hem maar al te smartelijk doen gevoelen, dat hij nu ook niet meer over de krachten van een 20 jaren geleden beschikte. Op 1 Januari was hij dus ambteloos burger, de overgang is hem zwaar gevallen. Het besef op 50-jarigen leeftijd ambteloos te zijn, meer dan half-blind, in het bezit van nog maar een deel zijner vroeger zoo rijke intellectueele krachten.... en dat tegenover de hooge idealen die meer en meer verbleekten aan zijn horizon.... dat besef heeft hem het leven weken lang moeielijk te dragen gemaakt. Maar hij is er weer boven opgekomen en heeft arbeid gevonden en oude vrienden die met hem schaakten en met hem wandelden. Prof. W. Koster, (de Rector magnificus van 1867), toen nog Redacteur van de Wetenschappelijke Bladen bezorgde hem arbeid. En zoo gleed eerlang zijn fijne pen weer over het nimmer stugge papier, vertalende en scheppende. Een stapel van overdrukken ligt vòòr mij als stille getuige van zijn verbazende arbeidzaamheid. Of zij hem bevredigde? In het laatste levensjaar bleek dat zijn werkkracht afnam, toch bleef hij zijn best doen tot het allerlaatste toe. Op 29 Juni 1906 liep zijn levenstaak ten einde. Aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hen die achterblijven het oordeel over hetgeen hij gewrocht heeft. Hier volgt gerangschikt in chronologische orde de lijst van hetgeen hij in het licht zond, waarbij de vele vertaalde stukken in de Wet. Bladen onvermeld zijn gebleven. Een aantal gedichten en opstellen, keurig geschreven in zijn duidelijk handschrift, met de in alle bijzonderheden gaande aanwijzingen betreffende uitgave enz., schatten van historische en andere aanteekeningen, wachten op een deskundige en waardeerende hand. Komt waardeering niet meestal nadat wij heengegaan zijn? Zelfs bij groote mannen?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gaan wij de lange lijst der geschriften nog eens in snelle vlucht langs, dan moet zij voor elkeen zijn het beeld van veelzijdig werkzaam bestaan. De historische en paedagogisch-historische geschriften alsmede de studies op literarisch gebied worden naar ik meen voor de belangrijkste gehouden. De nauwgezetheid, waarmede hij de leerboeken over Geschiedenis schreef en bij volgende uitgaven weer verzorgde, heb ik dikwijls hooren roemen, persoonlijk ben ik bij herhaling getroffen geweest door zijn warme belangstelling in zijn leervak, zijn methodiek, het te beoogen doel en de eischen voor het eindexamen. Zijne opstellen bewijzen het trouwens. Bij hen die overwegen hoe groot de receptieve kracht van Doedes was, hoe groot zijn werkkracht en zijn werk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lust - in weerwil van velerlei huiselijken tegenspoed - en hoe fijn zijn onderscheidingsvermogen, zal de vraag wel zijn gerezen: waarom heeft hij zich niet weten op te werken tot een Universitairen leerstoel? Doedes had de hoofdgegevens daarvoor ongetwijfeld (dat wordt door al zijne vrienden terstond toegegeven) maar daarnevens een aantal hoedanigheden die hem als evenveel remmen hebben tegengehouden. Het zou niet moeielijk zijn in D.'s leven van zijn kinderjaren af aan te wijzen welken weg hij had moeten inslaan om te bereiken wat wij hem zoo hartelijk hadden toegewenscht. Maar is dat niet in vele levens zoo? Verdiepen wij ons daarin dus maar niet, maar nemen wij zijn arbeid zooals die geweest is, met erkentelijkheid aan. Die met Doedes omging en zich tot zijn omgeving mocht rekenen, die had in hem een trouwhartig vriend, stralend van vreugde als hij u de hand ter verwelkoming reikte, bereid steeds met raad en tot daad, die kwam onder de bekoring zijner zachte bijna vrouwelijke stem, onder den indruk van de fijngevoeligheid en de deelnemende belangstelling van den gentleman, die voelde dat de vriend met u medeleefde in alles wat u wedervoer. Van Doedes ging ieder rijker heen dan hij gekomen was, rijker in kennis, rijker in bescheidenheid, rijker in vriendschapsgevoel. En wat mannen van edel gemoed, van oprechtheid tegenover zichzelven en tegenover anderen in zoo hooge mate beminnelijk doet zijn, dat was ook zijn, door hemzelven niet-vermoed bezit, dankbaarheid voor het geringste bewijs van waardeering en vriendschap, het eeren van anderer goede hoedanigheden die hij bij zich zelven geloofde te missen. Doedes' leven is gegaan langs een moeielijken weg, maar het geleide van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne vrouwGa naar voetnoot1 en later ook van zijne kinderen is een voortdurende zegen voor hem geweest. De echtgenoote, schoon zelve zoo dikwijls zwak en krank, ging hem voor in geduld, lijdzaamheid, vertrouwen. Werd zij op haren huwelijksdag vergeleken met een helder, vriendelijk, vroolijk lied, voor haren echtgenoot was zij bovendien het altijd opnieuw aangeheven gezangvers: Komt, treen wij dan gemoedigd voort! Velen hebben Doedes niet begrepen omdat zij hem, den moeielijk vindbare, niet voldoende konden leeren kennen, maar die hem gekend hebben zegenen dankbaar zijne nagedachtenis. Ik eindig met de woorden die een zijner oudste vrienden mij kort geleden toezond: ‘De Sturm-und Drangperiode des levens hebben wij met elkaar doorgebracht en onze harten toen jegens elkaar ontsloten. Mijn gevoelige natuur scheen hem soms te bekoren - in den regel profiteerde ik veel meer van hem door zijn kritische gaven, fijn oordeel en grootere belezenheid. Groote waarheidsliefde, vol waardeering. Een liefhebber van de alzijdigste wetenschap - erfdeel zijns scherpzinnigen vaders. Hoogstgevoelig voor de kleinste attentie. Zeer hulpvaardig. Hij was mijn vraagbaak.... Gaarne denk ik aan hem terug’.
Hilversum, Maart 1907. J.C. Costerus. |
|