| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Anton Cornelis Loffelt.
15 April 1841-24 September 1906.
Wie ooit Loffelt in zijn smaakvol, artistiek ingericht studeervertrek bezocht, herkende zoo in rangschikking als verdeeling, niet alleen den man van fijnen smaak, maar vond daarin tevens de openbaring van hetgeen in het gezellige leven den bewoner het krachtigst aantrok.
De borstbeelden van Goethe, Shakespeare en Schiller boven de kroonlijst der in Renaissance-stijl gebeeldhouwde boekenkast getuigden van 's mans vereering en liefde voor het klassieke drietal. Dat Shakespeare in het midden troonde, gaf de hooge, onbegrensde bewondering van den trouwen aanhanger en tekstverklaarder te kennen. Want hoezeer Goethe en Schiller voor Loffelt ook orakels op letterkundig gebied waren - Shakespeare, dien weinigen zoo doorvorscht en doorgrond hebben als hij, was zijne eerste en trouwste liefde.
Vrouw Bas, Rembrandt's onsterfelijk meesterstuk, door Van den Arend zoo onnavolgbaar schoon vertolkt, had er eene eereplaats aan den wand. Het was eene diep gevoelde hulde aan de vaderlandsche kunst, welke in Loffelt zulk een warmen ijveraar telde. Door zien en nogmaals zien, door naar kunstenaren te luisteren en
| |
| |
degelijke beschouwingen over kunst te lezen en te herlezen, was Loffelt van lieverlede een kenner geworden, om wiens uitspraak zijne lezers zich bekommerden.
Schilderijen en aquarellen aan den wand, hoofdzakelijk van nog baardelooze kunstenaren, openbaarden een gunstigen trek van 's mans karakter: het aanmoedigen van belovende jeugdige talenten. Als zij slechts hun best deden en er maar wat van het echte vuur in hen te ontdekken viel, was Loffelt geneigd om hen voort te helpen.
Bevallige bronzen beeldjes op lessenaar en schoorsteenmantel vertelden zoo duidelijk als 't slechts kon, hoe de gelukkige bezitter die van zijne veelvuldige reizen had meegebracht, om hier, in het rustige schrijfvertrek, telkens zijn oog te bekoren en de herinnering aan de heerlijke origineelen te verfrisschen.
Tallooze rijen boeken in de hooge, keurig gebeeldhouwde kasten lichtten, als men een blik op de titels wierp, den nieuwsgierige onmiddellijk in, dat hier niet alleen een degelijk vereerder van het Tooneel zetelde, maar tevens een hartstochtelijke boekenvriend, een vurige bibliophile, die om eene zeldzame uitgave hemel en aarde in beweging zou brengen en die voor een éénig bandje zijn zondagsch oortje versnoepen zou. Allerlei curiositeiten op litterair en kunstgebied had de verzamelaar hier bijeen.
Zoo brachten die gezamenlijke stille getuigen het duidelijk uit, aan welke Muzen Loffelt zijn hart en geest verpand had.
Op 15 April 1841 te Utrecht geboren, waar hij zijne jeugd doorbracht, kwam Loffelt later op het destijds welbekende Instituut van Landolt te Vianen. Reeds toen
| |
| |
verzamelde hij Vaderlandsche historieprenten en was hij een ijverige snuffelaar in oude boeken en plaatwerken. Om zich te bekwamen voor het examen Middelbaar Onderwijs in de Engelsche Taal- en Letterkunde, begaf hij zich in 1865 naar Londen, waar hij een tiental maanden in de Boekerij van het Britsch Museum vlijtig studeerende, tevens in het verkeer met lieden van allerlei slag, zich het vlug en gemakkelijk spreken eigen maakte. In het beroemde Museum trachtte hij vooral den invloed na te sporen van de oude Engelsche letteren op de Nederlandsche. De vruchten dezer studie werden later in verschillende opstellen in Gids, Tijdspiegel, Nederlandsche Spectator en het Engelsche Athenaeum aangeboden. Het allereerste Tijdschrift, dat eene bijdrage van zijne hand plaatste, was de Navorscher, die sedert 1865 in elkaar opvolgende jaargangen mededeelingen bevatte, geteekend L.F.T. In dit Tijdschrift kwam Loffelt o.a. op tegen de verwarring van D.R. Camphuyzen met Govert Camphuyzen, aan welken eerstgenoemde toen nog de bekende schilderij ‘Vroolijk boerengezelschap’ (Museum Boymans) ten onrechte werd toegeschreven.
Toen Loffelt, in 1869 in het Vaderland teruggekeerd, zijn examen Middelbaar Onderwijs aflegde, voldeed hij zóo uitmuntend, dat Dr. M.P. Lindo, Voorzitter der Commissie, hem onmiddellijk te Dordrecht als Leeraar in de Engelsche Taal- en Letterkunde aan de Hoogere Burgerschool en het Gymnasium aanbeval. Loffelt vervulde dat ambt van 1869-1875, maar er zat geen schoolmeestersbloed in hem, en de degelijke veelweter, die in zich zelven den drang naar verdere studie van kunst en letteren voelde, trok naar den Haag.
Intusschen waren zijne allereerste beschouwingen over het Tooneel, tijdens Loffelt's verblijf te Dordt, in de
| |
| |
Dordrechtsche Courant verschenen. Ook bij de oprichting van Het Nederlandsch Tooneelverbond had hij zich als een ijverig voorstander daarvan doen kennen en in de Merwede-stad eene afdeeling daarvan opgericht. De lezing welke daartoe leidde: ‘Ons Tooneel en het Nederlandsch Tooneelverbond’ verscheen in 1873 in druk bij J.L. Beyers te Utrecht. Ook de eerste Jaargangen van het Orgaan des Verbonds bevatten verscheidene opstellen van Loffelt's hand, sommige onder den schuilnaam: ‘Robin Hood’.
In het gedurende één jaar verschenen Tijdschrift ‘Het Tooneel’ 1878, schreef hij: ‘Kijkjes in het Tooneelleven van weleer’ en ‘Het kostuum van Adam en Eva op het Middeneeuwsch Tooneel’.
Toen hij zich als ambteloos burger in den Haag gevestigd had, hield hij zich bij voorkeur met studiën over het Tooneel bezig. Zoo kwam hij er als van zelf toe, in het dagblad Het Vaderland de rubriek: ‘Tooneel’ op zich te nemen, en op dat gebied van lieverlede eene autoriteit te worden. Een oordeelkundig criticus als de heer J.H. Rössing getuigt omtrent Loffelt's tooneelkennis, dat hij ‘wonderlijk ervaren was in de tooneelgeschiedenis en tooneelletterkunde van vele volken. De oude 17de eeuwsche Hollandsche blijspelen hadden voor hem de zelfde bekoring als de werken van een Jan Steen en een Ostade. In alles was hij een fijnproever. Wonderscherp en degelijk konden zijne opmerkingen zijn. Hij heeft aan duizenden in den lande genot geschonken en den blik verruimd, in de vele jaren, dat hij wekelijks Tooneelbeschouwingen, de bekende feuilleton's in Het Vaderland schreef.’
Als het publiek een nieuw stuk zag aangekondigd, zei het zeer voorzichtig: ‘Eerst eens lezen, wat Loffelt
| |
| |
er van zegt.’ En deze motiveerde steeds zeer nauwgezet en uitvoerig zijne uitspraak, prees waar te loven viel, en spaarde de roede niet, waar hij ze verdiend achtte. In de kamers in het Lange Voorhout, waar hij een poos heeft gewoond, heeft menige scherpe woordenwisseling tusschen criticus en artisten plaats gevonden. Als man van karakter gaf Loffelt dan nader rekenschap van zijne uitspraak. Heftige tooneelen, die soms van de zijde der gekrenkten ontaardden in ruwe bedreigingen, zijn daar afgespeeld. Doch de Shakespeare-kenner en fijne beoordeelaar gaf nimmer een duimbreed toe en steeg op den langen weg in de schatting der zich verongelijkt achtende Kruitje-roer-me-nieten. Volgens den heer Rössing hadden de mokkers en bedreigers later wel eens spijt van hun ruw optreden tegen Loffelt. Dit was o.a. het geval met de zoo gevierde Mevr. M.I. Kleine - Gartman, ‘die ook eens mede had gestemd in het aanteekenen van protest, maar zich reeds spoedig schaamde, dat zij hare handteekening had gezet. Het heeft haar steeds blijven hinderen.’
Aan Loffelt's invloed heeft men het te danken, dat de Koninklijke Vereeniging Het N. Tooneel het oog sloeg op Sheridan's Lastertongen. De vertooning van dit buitengewoon geestige werk, met groote artisten als Albregt, Klaas Vos, Tourniaire in de hoofdrollen, is eene modelvoorstelling geworden. ‘A.C.L.,’ aldus getuigt de heer Rössing, ‘heeft ook in intiemen kring, die weldra naar buiten werkte, het eerst op de Shakespeare-vertaling van Dr. L.A.J. Burgersdijk gewezen, en nadruk gelegd op de bijzondere deugden daarvan. Voor Burgersdijk, die toen slechts een enkel werk van Shakespeare vertaald had, is die erkenning eene aanmoediging geworden. Aan gesprekken met A.C.L. over Shake- | |
| |
speare-vertalingen is het te danken dat bij de Vereeniging het Ned. Tooneel er acht op werd geslagen, en er na veel strubbeling, al spoedig een proef werd genomen met de vertooning van Romeo en Julia, die een groot succès werd en leidde tot de vertooning van vele werken van Shakespeare, insgelijks in de vertaling van Dr. Burgersdijk.’
Effende hij dus den weg voor Dr. Burgersdijk, wiens Shakespeare-uitgave Loffelt zoo krachtig aanbeval, hem komt ook de eer toe, den humorist Hollidee, die ons ‘De Pruuvers’ geschonken heeft, ontdekt te hebben. Jammer genoeg heeft de fijn bewerktuigde novellist Rovers (Hollidee), die in de hooge ambtenaarswereld van Ned. Indië zijne loopbaan vervolgd heeft, op letterkundig gebied niets verder van zich doen hooren. Ook Theod. Tromp, die over Zuid-Afrika zeer lezenswaardige dingen geschreven heeft, werd daartoe door Loffelt aangespoord.
Loffelt's geschriften kenmerken zich door zelfstandig onderzoek en oorspronkelijkheid van opvatting. Hij beschikte over voldoenden geest en humor om zijne beschouwingen tot eene aantrekkelijke lectuur te maken. Kennis en studie gaan daarin samen met een pittigen, kernachtigen vorm. Zijne opvatting van de taak eens criticus wordt duidelijk uitgesproken in een zijner geschriften: ‘Jupiter Van Vloten en zijne kritiek’ ('s-Gravenhage 1876). Van Vloten had op de hem eigene grove, ongelikte wijze Loffelt onder handen genomen over hetgeen deze in zijn Jaarlijksch overzicht betreffende de Nederl. Letterkunde in het Engelsch Athenoeum verkondigd had. Toen trok Loffelt, goed geharnast en gespoord, tegen Jupiter Van Vloten op en gaf hem eene geduchte les.
‘Put yourself in his place,’ is een devies, schreef
| |
| |
Loffelt, ‘dat Charles Reade een zijner karakters telkens in den mond legt. De sympathetische gaaf, noodig om zich in anderer toestand te kunnen verplaatsen, zoo ononmisbaar voor den criticus, ontbreekt den heer Van Vloten ten eenenmale. Men meene niet dat het partijtrekken voor hen wier denkbeelden toevallig met onze stokpaardjes overeenstemmen kritiek is. Het is niet moeilijk een schrijver en zijn werk te waardeeren wanneer zij niet met onze subjectieve gevoelens in strijd zijn. Doch de criticus, wil hij onbekrompen en rechtvaardig zijn, moet de kunst verstaan zich tijdelijk op een ander standpunt te plaatsen. Dit is het verschil tusschen den criticus en het groote publiek. De wereld is reeds geneigd genoeg menschen als Multatuli te veroordeelen; zelf op duizend plaatsen kwetsbaar, ontdekken hun argus-oogen gaarne de kwetsbare plekken van hen wier schoeisel zij niet waardig zijn aan te binden. Zij beoordeelen hen niet naar het goede dat zij gedaan, doch naar het goede dat zij gelaten, of het kwade dat zij verricht hebben.’
Na Jurriaan Moulin beoefende en verzamelde niemand hier te lande de zoo omvangrijke Shakespeare-litteratuur met zulk eene volharding en zulk eene kennis als A.C.L. Reeds in Mei 1867 gaf hij bij J.L. Beyers te Utrecht eene uitgaaf van Hamlet in het licht met verklarende noten; de tekst was hoofdzakelijk gegrond op dien der Cambridge-uitgaaf.
Loffelt's, ‘Uren met Shakespeare’ (Leiden, E.J. Brill, 1889) bevat een achttal studiën over Shakespeare en zijn drama, die reeds vroeger in verschillende tijdschriften door de bewonderaars van den grooten Engelschen schrijver met sympathie ontvangen waren. In ‘een woord vooraf’ schrijft Loffelt o.a.: ‘Men verwachte van mij geen diepzinnige bespiegelingen in den trant der Duit- | |
| |
schers, een genre, dat wel te waardeeren is als gymnastiek van het denkvermogen, maar over het algemeen veel te weinig rekening houdt met de zichtbare bedoelingen van den dichter, den aard van het praktische tooneelspel, den tijd waarin en het publiek waarvoor de stukken door een ervaren schouwburgdirecteur geschreven zijn. Moge ik misschien in een ander opzicht struikelen, tegen de Duitsche ideologie zal ik waken. Mijn streven is, vooral de artistieke bedoelingen van den grondigen tooneelkenner en dramatischen dichter Shakespeare niet uit het oog te verliezen.’
Vooral Loffelt's Hamlet-studiën, waarin hij met de diepzinnige overpeinzingen der Duitsche professoren een loopje neemt, worden door de Shakespeare-bewonderaars om de helderheid van betoog en de kennis van den essayist zeer gewaardeerd.
‘Van de verschillende spelers,’ zegt Loffelt daar o.a., over Hamlet-vertolkingen in vroeger en later tijd sprekende, ‘van de verschillende spelers, die ik in Engeland den Hamlet zag vertolken, heeft geen een diepen indruk bij mij achtergelaten. Fechter, een Franschman van geboorte, had zich de uitspraak van het Engelsch bijzonder goed eigen gemaakt en men liep zeer hoog met zijn spel. Zijn Hamlet was beroemd. Een uiterst beschaafd acteur was hij ongetwijfeld, maar den avond dat ik hem zag, kwam zijn spel mij droog en gekunsteld voor. Onuitwischbaar staan vele tooneelen mij nog voor den geest van Emil Devrient, den Dresdener acteur, die lang geleden hier te lande gastvoorstellingen gaf. Hij was toen reeds een grijsaard van in de zestig jaren, maar zijne bewegingen, mimiek, stem bezaten een jeugd en vuur, die hem den Hamlet voortreffelijk deden typeeren. Devrient was geen tooneelprins, maar de ideale vorste- | |
| |
lijke telg, dien Shakespeare zich had voorgesteld en wiens signalement o.a. door Ophelia in zulke duidelijke woorden gegeven wordt. Zoowel het liefhebbende en hoffelijke, als het satyrieke en bespiegelende wist Devrient in het complexe Hamlet-type te bewaren. Volgens mijne opvatting kan de rol niet beter gespeeld worden, dan ik haar van Devrient gezien heb. Een groote mate van begrip, studie en beschaving lag aan die vertolking ten grondslag. Bij de grootst mogelijke verscheidenheid heerschte een zeldzame eenheid en consequentie.
‘Nog zie ik hem zich losrukken uit de armen van zijn vrienden, om den geest zijns vaders te volgen. De tooneelen met Ophelia en zijn moeder waren niet uitsluitend teeder, maar, in verband met den tekst, soms verwijtend, wantrouwend, bestraffend. In de les aan de Tooneelspelers bleef Devrient een vorst, die zijn meeningen half bespiegelend, half doceerend met de meeste welwillendheid mededeelt. De afstand bleef alleen bewaard door den adeldom, die van 's Prinsen persoonlijkheid uitstraalde. Ik wed, er zijn tal van Nederlanders, die Emil Devrient in die rol nog als in levenden lijve voor zich zien. Dat was spel van een diepzinnig en fijn ontwikkeld kunstenaar! Devrient was Hamlet, die tijdelijk zijn leed vergeet en zich verdiept in beschouwingen over het wezen der tooneelspeelkunst; den priesters dier kunst opmerkingen ten beste geeft, door ‘youth and observation’ in zijn geheugen geprent.’
Even als de bundel, waaruit deze karakteristiek ontnomen is, uit artikelen en beschouwingen is samengesteld, die aanvankelijk als feuilleton in Het Vaderland of als opstellen in verschillende Tijdschriften verschenen, zoo is het ook gegaan met Loffelt's artikelen ‘Over Kloris en Roosje en den Nieuwjaarswensch van Thomas-
| |
| |
Vaer’, die, in 1888 overgedrukt, als afzonderlijke uitgave verschenen. Wel is er veel duisters gebleven en heeft de schrijver niet het juiste tijdstip kunnen bepalen, waarop voor het eerst de ‘Bruiloft’ vertoond werd en evenmin dat harer eerste verbinding met Vondels Gijsbrecht van Amstel. Doch de tooneelvrienden zijn er een aardig en lezenswaard opstel rijker door geworden en Loffelt heeft van ‘Het Boere opera’ zulk een vermakelijk overzicht gegeven, dat wij hem er allen dankbaar voor zijn. Uit de reeks Nieuwjaarswenschen van Thomas-Vaer en Pieternel put de schrijver origineele stof. In 1748 verschijnt de eerste revue in ‘Kloris en Roosje’, ter gelegenheid der Haagsche kermis. In 1853 leverde niemand minder dan van Lennep enkele van die versjes; hij bezong namelijk de aardappelen en de salade.
‘Aardappeltjes als kruim van brood,
Een schotel vol voor twintig centen!
Wie nu nog praat van hongersnood,
Verkoopt ten minste kool met krenten.
't Is echte, beste Zeeuwsche waar;
Ze lachen je weer toe van 't jaar;
Want kijk! men zou er zoo in pikken.
Had elke burger aan het IJ
Er nu een ferme vleeschpot bij,
Wat zouden ze allen heerlijk bikken.’
Sedert Augustus 1879 verschenen er in Het Vaderland kritische artikelen en beschouwingen over schilderkunst, geteekend met den schuilnaam Ego (ik). Vermoedelijk aldus gekozen om den lezer te kennen te geven, dat kritiek slechts de meening is van één persoon. Deze feuilletons trokken de aandacht om den ernst waarmee de schrijver zich beijverde, zijn oordeel over kunstwerken nauwkeurig te motiveeren. Aanvankelijk bleef het een geheim, wie zich achter dat pseudoniem verschool, doch
| |
| |
na verloop van tijd werd ook Ego ontmaskerd. En waarlijk, hij mocht ridderlijk uitkomen voor hetgeen hij in den hem eigen, gekuischten vorm betoogde. Hij gaf zich daarin eerlijk en oprecht uit voor hetgeen hij was: een leek, die het mandaat aanvaard had, om tegenover het publiek rekenschap te geven van hetgeen zijn onbevangen oog trof. En dat deed hij met groote nauwgezetheid. Geene moeite was hem te veel, om tot beter inzicht te komen. Zijne bibliotheek verrijkte hij daartoe met de kostbaarste werken over de esthetiek en de geschiedenis der schilderkunst. Hij zocht tevens de kennismaking en den omgang met schilders, ten einde met de scheppers van het schoone in nauwere aanraking te komen en aldus ook dieper in hunne kunst door te dringen. Van hen hoorde hij veel, dat hem bij het zien en beoordeelen van kunst te stade kwam. Waar Ego het schoone meende te ontdekken, vestigde hij er de aandacht op, en al sloeg de leek den bal ook wel eens mis - onfeilbaar is geen sterveling - toch mocht hij er op bogen, met Montaigne te kunnen zeggen: ‘Je donne mon opinion non comme bonne, mais comme mienne.’ Ook op dit gebied der schoone kunsten behield hij een zelfstandig, onafhankelijk oordeel, en deinsde er niet voor terug, zelfs over den grootsten kunstenaar vrijmoedig zijne persoonlijke meening te zeggen. ‘Put yourself in his place,’ was het devies, dat hij ook hier volgde: zich in de plaats van den leek, den gemeenzamen beschouwer stellen en trachten dien oningewijde zoo nauwkeurig mogelijk omtrent de beteekenis en de waarde van het kunstwerk in questie in te lichten.
Ondanks zijn streven naar objectiviteit heeft Loffelt zich evenwel niet onvoorwaardelijk kunnen vereenigen met de ultra-moderne opvatting op kunstgebied. Als kind
| |
| |
van zijn tijd stond hij menigmaal vreemd en onaangedaan tegenover producten, wier esthetische beteekenis hem ontging. Toch deed hij zijn uiterste best om er het schoone in te ontdekken. Kon hij, na ernstig onderzoek en na raadpleging van andersdenkenden, zich met het kunstwerk in questie niet verbroederen, dan gaf hij flink en krachtig rekenschap van zijn afkeurend oordeel.
Hem komt ook de verdienste toe, den oorspronkelijken Engelschen kunstenaar Walter Crane in Nederland bekend te hebben gemaakt, toen de vereering van dien grooten verluchter tot het vasteland nog niet was doorgedrongen. Zijn verzamelzucht en ijverige kennisneming van al hetgeen op kunstgebied oorspronkelijks ontlook, deden hem voor zijne uitgezochte bibliotheek allerlei schoons en zeldzaams uit het buitenland ontbieden. Zoo kwam hij ook tot de Engelsche prentkunst en de voortreffelijke kinderboeken van Walter Crane, Kate Greenaway, Randolph Caldecott, Hugh Thomson en anderen.
Walter Crane, wiens naam door zijne gekleurde kinderprentenboeken reeds een ‘household word’ in de Engelsche gezinnen was, verbaasde den liefhebber van prentkunst met zijne ‘Baby's Opera’, een stijlvol en vernuftig geïllustreerde en versierde verzameling oude kinderrijmpjes met muziek. Kate Greenaway's vinding had in een oogwenk een grooten aanhang. Van haar ‘Birthday Book’, een klein aanteekenboekje om verjaardagen in op te schrijven, met een figuurtje en een rijmpje bij elken datum en een gekleurd prentje bij elke maand, werden honderdvijftigduizend exemplaren verkocht. Geen wonder trouwens, de heerlijke bloemteekeningen en de ornamentieke randen, die de werken van Kate Greenaway en Walter Crane opluisteren, zijn meer dan een mode of een inval van een prentjesteekenaar.
| |
| |
Caldecott maakte al dadelijk zijn naam door zijn gekleurde schetsen in de feestnummers van den ‘Graphic’.
‘Men zou,’ zegt Loffelt, ‘Caldecott den humorist van het leven buiten en van de sportwereld willen noemen; ook van de excentriciteiten van het John Bullisme en de teekenachtigheid van sommige vreemde volken; Kate Greenaway, de vertolkster van de poëzie en den humor der kinderwereld; de minst veelzijdige doch stellig niet de minst oorspronkelijke der drie artisten. Maar hoe Walter Crane te kenschetsen? Hij is in mijn oog een wondermensch, een duizendkunstenaar om zijn veelzijdigheid en den omvang van zijn talent. Men moet teruggaan tot sommige oude Italianen en oude Duitschers, om in één persoon zooveel verscheidenheid en virtuositeit op allerlei gebied te ontmoeten.’
In onze kunstenaarswereld was, vijftien jaar geleden, deze nieuwere Engelsche prentkunst betrekkelijk zeer weinig bekend. Bekende artisten, die er door bemiddeling van Loffelt specimens van zagen, waren opgetogen over de frischheid en schoonheid dier producten. Als van zelf kwam toen de wensch op, dien schat van oorspronkelijke vinding, fijne gratie en gezonden humor eens onder de oogen van ons publiek te brengen. De bezitter, die niets liever wilde dan zijne interessante verzameling in grooteren kring binnenleiden, gaf gaarne zijne toestemming en aldus opende in Mei 1893 de Kunstzaal van Pulchri Studio een ‘Tentoonstelling van Engelsche Prentkunst voor groote en kleine kinderen’. In den beschrijvenden catalogus, door Loffelt met zorg en zaakkennis samengesteld en versierd met eene oorspronkelijke illustratie van Walter Crane, bood de kunstbeschouwinggever den bezoeker een onderhoudende causerie over de ontzagwekkende opkomst en bloei der Engelsche prent- | |
| |
kunst aan. De Tentoonstelling, waarop onze amphitryon al zijne schatten van Engelsche en Fransche prentkunst had bijeengebracht, vond bijval. Uitteraard was het een beperkt publiek, dat zich tot deze verzameling aangetrokken voelde. Loffelt had echter de voldoening dat Walter Crane's naam er door van mond tot mond ging en dat men genoot van hetgeen door hem zoo warm aangeprezen was.
Een drietal jaren later werd Loffelt zoodanig gekweld door hardhoorigheid, dat het hem moeilijk ging vallen, zijne taak als tooneelcriticus van Het Vaderland naar den eisch te vervullen. In die dagen overleed David Van der Kellen, kunstschilder en Directeur van een der Afdeelingen van het Rijksmuseum, en kunstcriticus van het ‘Nieuws van den Dag’. Die opengevallen plaats werd toen door Loffelt ingenomen. Den 17den September 1895 schreef hij in het Nieuws van den Dag zijne eerste bijdrage; het nummer van 24 September 1906 bevatte zijn laatste.
En niet alleen als kunstcriticus trad hij daarin met ijver en talent op. Reisde hij in een of ander land, A.C.L. vond er behagen in, zijn trouw publiek in prettig geschreven brieven allerlei wetenswaardigs mee te deelen. Niet alleen van wat hij in musea en verzamelingen zag, maar van wat hem als toerist overkwam en wat zijn scherp oog opmerkte. Als hij dan thuis kwam, in zijn aanlokkend ingericht intérieur, dat hij en zijne echtgenoote, wier goede smaak en artistieke keuze zoo harmonisch met hem samenging, met zulk een fijn gevoel voor kleur en lijn wist te meubelen, werkte hij zijne aanteekeningen tot pittige, belangwekkende causeriën uit, welke de lezers van Het Nieuws met graagte ontvingen.
| |
| |
Ook van de natuur was Loffelt een warm vereerder. Nog op lateren leeftijd liefhebberde hij in plantenkunde en hij kon met zulk eene innige liefde over planten en bloemen praten, dat men er met genot naar luisterde. De in ons Vaderland groeiende wilde planten koesterde hij aan zijn hart; hij kende al de namen waaronder zij oudtijds werden aangeduid en de eigenschappen, die hun werden toegeschreven, evenals de rol die zij in het vroegere volksgeloof vervulden. Met Folklore hield hij zich gaarne bezig.
Als natuurvriend was hem begrijpelijkerwijze het plukken en méer nog: het baldadig vernielen der anemonen in het Haagsche Bosch een gruwel. Ieder voorjaar ergerde hij zich over dat wanbedrijf en trok dan met kracht te velde tegen die jeugdige vernielers en roovers. Het wapen der ironie werd daarbij met zulk succès door hem gebezigd, dat de overheid zich in de questie mengde en het politie-toezicht verscherpte. Ook groote borden bevatten waarschuwingen betreffende het plukken van bloemen. De pittige, kruimige vorm zijner klaagliedjes verzekerde hem steeds een groot aantal lezers.
Een zijner aardigste feuilletons schonk hij in ‘Een type af’, in Memoriam van den bekenden Amsterdamschen tooneelliefhebber en commissaris van den Grooten Schouwburg aldaar: Jan Hilman. Op vermakelijke wijze wordt daarin beschreven het bezoek door Loffelt eens aan dien curieusen ouden heer gebracht.
Loffelt's vriend en oud-schoolkameraad, de heer S.M. Hugo van Gijn, wijdde bij de teraardebestelling een treffend woord aan de nagedachtenis van den afgestorvene, ‘een woord ten afscheid en van dank aan den nobelen en goeden mensch, die zijne vriendschap gaf op eene
| |
| |
wijze, welke dit afsterven zoo droevig en bitter zwaar maakte; eene vriendschap, welke niet alleen in vreugde, maar ook bij smartelijk leed als troost en steun strekte. In zulke oogenblikken kwamen zijn fijn gevoel en warm hart treffend uit.’ Spreker eindigde met te herhalen de laatste woorden van den gestorvene, woorden, welke van de vrienden vroegen, om op haar, die gedurende acht jaren Loffelt's levensavond verhelderd heeft, hunne vriendschap over te brengen.
Johan Gram.
| |
Loffelt's voornaamste artikelen in Tijdschriften zijn:
In de Gids:
Eene Tooneelstudie (1874) betreffende de belangwekkende rol van Ridder Roodenburg in onze Tooneelgeschiedenis der 17e eeuw; |
Eene studie over het vertalen van Shakespeare, getiteld: ‘De laatste vertaling van Shakespeare's Macbeth’ (1878).
Iets over Shakespeare's Romeo en Julia (1879). |
Hamlet (1882). |
In de Tijdspiegel:
Een opstel over de dwaasheid der Duitsche Shakespeare-kritiek in verband met den Hamlet. In deze beschouwing wordt ook de merkwaardige overeenkomst tusschen een oud Nederlandsch treurspel en Shakespeare's tragedie aangetoond. |
In het Engelsch Athenoeum:
Aankondiging van eene zeldzame Nederlandsche Vertaling van Bacon's ‘Essays’ door Pieter Böenen te Nijmegen, gewezen secretaris van Bacon. In de inleiding van genoemd boek, (eenmaal in het bezit van Constantijn Huygens) worden onbekende levensbijzonderheden betreffende den grooten wijsgeer gevonden.
Gedurende eenige jaren bezorgde Loffelt in genoemd Engelsch weekblad het jaarlijksch overzicht betreffende de Nederlandsche letterkunde.
In verschillende Jaargangen van den Nederlandschen Spectator vindt men korte opstellen over letterkundige vragen van den dag, voornamelijk over den invloed van het oude Engelsche drama op ons zeventiend'eeuwsche Tooneel.
In Tooneelstudies, 1889:
Kijkjes in het Tooneelleven van weleer, en Het Kostuum van Adam en Eva op het middeneeuwsch tooneel. |
| |
| |
| |
Afzonderlijk werden uitgegeven:
Ons Tooneel en het Nederlansch Tooneelverbond. Utrecht, J.L. Beyers, 1873. |
Jupiter van Vloten en zijn kritiek. 's-Gravenhage, Joh. Ykema, 1876. |
Iets over de Bruiloft van Kloris en Roosje en den Nieuwjaarswensch. Deventer, P. Beitsma, 1888. |
Uren met Shakespeare. Leiden, E.J. Brill, 1889. |
Beschrijvende Catalogus: Engelsche Prentkunst voor groote en kleine kinderen. 's-Gravenhage, 1893. |
|
|